Reer Hamar lopen gevaar bij terugkeer naar Somalië (uitspraak ABRRvS)
200809056/1/V2.
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 17 november 2008 in zaak nr. 08/3668 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 november 2008, verzonden op 18 november 2008, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 december 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), het behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep, als bedoeld in paragraaf C2/3.1.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voldoende is om tot een dreigende schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) te concluderen en dat, nu niet in geschil is dat de vreemdeling tot de Reer Hamar behoort en deze groep is aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep in voormelde zin, voldoende is komen vast te staan dat voor de vreemdeling een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is.
De staatssecretaris betoogt daartoe dat uit voormeld arrest van het EHRM van 17 juli 2008 niet volgt dat voor vreemdelingen die tot een kwetsbare minderheidsgroep behoren het individualiseringsvereiste niet geldt. Daarvan is, volgens de staatssecretaris, eerst sprake indien de bescherming die door artikel 3 van het EVRM wordt geboden illusoir zou worden, hetgeen dient te worden vastgesteld in het licht van het relaas van de vreemdeling en de informatie over de situatie in het land van herkomst. In dit geval kan er volgens de staatssecretaris niet aan voorbij worden gegaan dat het relaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is bevonden.
2.1.1. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van voormeld arrest van het EHRM van 17 juli 2008 zijn evenbedoelde specifieke individuele kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
Uit het arrest van 17 juli 2008 volgt verder dat, indien de desbetreffende vreemdeling geen deel uitmaakt van een specifieke groep, als vorenbedoeld, specifieke individuele kenmerken evenmin zijn vereist, indien hij aannemelijk maakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijk situatie ("most extreme case") van algemeen geweld in zijn land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
2.1.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 juni 2009 in zaak nr. 200900007/1/V2 volgt uit rechtsoverweging 116 van voormeld arrest van het EHRM van 17 juli 2008, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, niet dat reeds het enkele behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep, als bedoeld in paragraaf C2/3.1.3. van de Vc 2000, voldoende is om te concluderen dat ten aanzien van de desbetreffende vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. De in die rechtsoverweging, bij wijze van uitzondering, vermelde situatie waarin de desbetreffende vreemdeling naast het behoren tot de betrokken groep geen nadere specifieke individuele kenmerken aannemelijk hoeft te maken, doet zich eerst dan voor indien aannemelijk gemaakt is dat die groep systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen.
Aan de aanwijzing als kwetsbare minderheidsgroep door de staatssecretaris ligt niet mede ten grondslag de beoordeling van de vraag of deze groep systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, als bedoeld in voormeld arrest van het EHRM van 17 juli 2008. Die beoordeling dient ingeval de desbetreffende vreemdeling betoogt dat hij tot een zodanige groep behoort, nog te worden verricht aan de hand van de in dat verband ingebrachte informatie over de situatie van de desbetreffende groep en de mate waarin de leden van die groep bescherming kunnen verkrijgen tegen onmenselijke behandelingen.
2.1.3. Hieruit volgt dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak ten onrechte vanuit is gegaan dat de enkele omstandigheid dat de staatssecretaris in het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Somalië de Reer Hamar heeft aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep, op zichzelf reeds betekent dat die groep doelwit is van een systematische schending van artikel 3 van het EVRM. Of daarvan sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van door de vreemdeling ingebrachte informatie over de situatie van de Reer Hamar en de vraag in welke mate de leden van de Reer Hamar bescherming kunnen verkrijgen tegen onmenselijke behandelingen. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar de grief kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.1.4. De staatssecretaris heeft zich in het voornemen van 29 oktober 2007, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat uit het vluchtrelaas van de vreemdeling niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat het relaas van de vreemdeling niet geloofwaardig wordt geacht en het enkel behoren tot een minderheidsgroepering onvoldoende is.
In de zienswijze heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van februari 2007, betoogd dat hij, reeds omdat hij behoort tot de minderheidsclan Reer Hamar, bij terugkeer naar Somalië te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
In het besluit van 3 januari 2008 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, zijn in het voornemen ingenomen standpunt gehandhaafd en daartoe overwogen dat de clanafkomst van de vreemdeling weliswaar geloofwaardig wordt geacht, maar de omstandigheid dat hij behoort tot een minderheidsclan niet tot de conclusie leidt dat hij enkel op grond hiervan in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.1.5. In beroep heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van november 2007 en het ten dele geactualiseerde ambtsbericht van juli 2008 alsmede rapporten van diverse internationale instanties, waaronder het rapport 'Country Reports on Human Rights Practices 2007' van het US Department of State van 11 maart 2008 (hierna: het rapport), en voormeld arrest van het EHRM van 11 januari 2007, Salah Sheekh tegen Nederland, betoogd dat de minderheidsclan Reer Hamar waartoe hij behoort in Somalië systematisch wordt blootgesteld aan ernstige mensenrechtenschendingen en dat hij bij terugkeer naar dat land reeds vanwege het behoren tot deze groep een verhoogd risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.1.6. In voormeld arrest van 11 januari 2007, Salah Sheekh tegen Nederland, bezien in samenhang met voormeld arrest van 17 juli 2008, NA. tegen Verenigd Koninkrijk, heeft het EHRM overwogen dat de Reer Hamar kunnen worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen en dat van Salah Sheekh, die aannemelijk had gemaakt dat hij behoorde tot deze groep, niet gevergd kon worden dat hij met nadere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden ("further special distinguishing features") aantoonde dat voorzienbaar was dat hij bij terugkeer blootgesteld zou worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.1.7. In het ten dele geactualiseerde ambtsbericht van juli 2008 dat ziet op de periode ten tijde van het besluit van 3 januari 2008 is, voor zover thans van belang, ten aanzien van de Benadiri, een synoniem voor de term Reer Hamar, het volgende vermeld:
'De Benadiri staan niet in een bijzondere relatie tot een of meer van de Somali clanfamilies en kunnen derhalve niet rekenen op clanbescherming. Sinds het uitbreken van de burgeroorlog werden de Benadiri vanwege deze relatief geïsoleerde sociale positie en hun vermeende rijkdom eerder het slachtoffer van beroving en plundering. Ook is melding gemaakt van verkrachtingen en gedwongen huwelijken (afgedwongen door individuen uit Somali clans, doch niet geaccepteerd door de Somali clan noch door de Benadiri). Als gevolg van deze problemen is een groot deel van de Benadiri naar het buitenland gevlucht. Diegenen die zijn gebleven hebben veelal hun eigendommen geheel of gedeeltelijk verloren. Hoewel de schaal van geweld sterk is afgenomen, bevinden zij zich in Centraal- en Zuid- Somalië nog immer in een kwetsbare positie.'
In het rapport is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
'Minority groups and low-caste clans included the Bantu (the largest minority group), the Benadiri, Rer Hamar, Brawanese, Swahili, Tumal, Yibir, Yaxar, Madhiban, Hawrarsame, Muse Dheryo, and Faqayaqub. The UNIE estimated that minority groups may constitute 22 percent of the population. Intermarriage between minority groups and mainstream clans was restricted. Minority groups had no armed militias and continued to be disproportionately subject to killings, torture, rape, kidnapping for ransom, and looting of land and property with impunity by faction militias and majority clan members. Many minority communities continued to live in deep poverty and to suffer from numerous forms of discrimination and exclusion.'
2.1.8. Gelet op het oordeel van het EHRM in voormeld door de vreemdeling ingeroepen arrest van 11 januari 2007 en de informatie waarop dat is gebaseerd, bezien in samenhang met de door hem ingebrachte informatie uit de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en het rapport, waaruit blijkt dat de veiligheidssituatie voor de Benadiri sindsdien niet is gewijzigd, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat, nu niet in geschil is dat de vreemdeling tot de Reer Hamar behoort, voldoende is komen vast te staan dat ten tijde van belang voor hem bij terugkeer naar Somalië een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vreken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009
Bron: http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=verblijfsvergunning&verdict_id=39424&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200809056/1/V2&utm_term=verblijfsvergunning
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 17 november 2008 in zaak nr. 08/3668 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 november 2008, verzonden op 18 november 2008, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 december 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), het behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep, als bedoeld in paragraaf C2/3.1.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voldoende is om tot een dreigende schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) te concluderen en dat, nu niet in geschil is dat de vreemdeling tot de Reer Hamar behoort en deze groep is aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep in voormelde zin, voldoende is komen vast te staan dat voor de vreemdeling een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is.
De staatssecretaris betoogt daartoe dat uit voormeld arrest van het EHRM van 17 juli 2008 niet volgt dat voor vreemdelingen die tot een kwetsbare minderheidsgroep behoren het individualiseringsvereiste niet geldt. Daarvan is, volgens de staatssecretaris, eerst sprake indien de bescherming die door artikel 3 van het EVRM wordt geboden illusoir zou worden, hetgeen dient te worden vastgesteld in het licht van het relaas van de vreemdeling en de informatie over de situatie in het land van herkomst. In dit geval kan er volgens de staatssecretaris niet aan voorbij worden gegaan dat het relaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is bevonden.
2.1.1. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van voormeld arrest van het EHRM van 17 juli 2008 zijn evenbedoelde specifieke individuele kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
Uit het arrest van 17 juli 2008 volgt verder dat, indien de desbetreffende vreemdeling geen deel uitmaakt van een specifieke groep, als vorenbedoeld, specifieke individuele kenmerken evenmin zijn vereist, indien hij aannemelijk maakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijk situatie ("most extreme case") van algemeen geweld in zijn land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
2.1.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 juni 2009 in zaak nr. 200900007/1/V2 volgt uit rechtsoverweging 116 van voormeld arrest van het EHRM van 17 juli 2008, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, niet dat reeds het enkele behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep, als bedoeld in paragraaf C2/3.1.3. van de Vc 2000, voldoende is om te concluderen dat ten aanzien van de desbetreffende vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt. De in die rechtsoverweging, bij wijze van uitzondering, vermelde situatie waarin de desbetreffende vreemdeling naast het behoren tot de betrokken groep geen nadere specifieke individuele kenmerken aannemelijk hoeft te maken, doet zich eerst dan voor indien aannemelijk gemaakt is dat die groep systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen.
Aan de aanwijzing als kwetsbare minderheidsgroep door de staatssecretaris ligt niet mede ten grondslag de beoordeling van de vraag of deze groep systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, als bedoeld in voormeld arrest van het EHRM van 17 juli 2008. Die beoordeling dient ingeval de desbetreffende vreemdeling betoogt dat hij tot een zodanige groep behoort, nog te worden verricht aan de hand van de in dat verband ingebrachte informatie over de situatie van de desbetreffende groep en de mate waarin de leden van die groep bescherming kunnen verkrijgen tegen onmenselijke behandelingen.
2.1.3. Hieruit volgt dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak ten onrechte vanuit is gegaan dat de enkele omstandigheid dat de staatssecretaris in het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Somalië de Reer Hamar heeft aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep, op zichzelf reeds betekent dat die groep doelwit is van een systematische schending van artikel 3 van het EVRM. Of daarvan sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van door de vreemdeling ingebrachte informatie over de situatie van de Reer Hamar en de vraag in welke mate de leden van de Reer Hamar bescherming kunnen verkrijgen tegen onmenselijke behandelingen. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar de grief kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.1.4. De staatssecretaris heeft zich in het voornemen van 29 oktober 2007, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Aan dit standpunt heeft hij ten grondslag gelegd dat uit het vluchtrelaas van de vreemdeling niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat het relaas van de vreemdeling niet geloofwaardig wordt geacht en het enkel behoren tot een minderheidsgroepering onvoldoende is.
In de zienswijze heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van februari 2007, betoogd dat hij, reeds omdat hij behoort tot de minderheidsclan Reer Hamar, bij terugkeer naar Somalië te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
In het besluit van 3 januari 2008 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, zijn in het voornemen ingenomen standpunt gehandhaafd en daartoe overwogen dat de clanafkomst van de vreemdeling weliswaar geloofwaardig wordt geacht, maar de omstandigheid dat hij behoort tot een minderheidsclan niet tot de conclusie leidt dat hij enkel op grond hiervan in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
2.1.5. In beroep heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van november 2007 en het ten dele geactualiseerde ambtsbericht van juli 2008 alsmede rapporten van diverse internationale instanties, waaronder het rapport 'Country Reports on Human Rights Practices 2007' van het US Department of State van 11 maart 2008 (hierna: het rapport), en voormeld arrest van het EHRM van 11 januari 2007, Salah Sheekh tegen Nederland, betoogd dat de minderheidsclan Reer Hamar waartoe hij behoort in Somalië systematisch wordt blootgesteld aan ernstige mensenrechtenschendingen en dat hij bij terugkeer naar dat land reeds vanwege het behoren tot deze groep een verhoogd risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.1.6. In voormeld arrest van 11 januari 2007, Salah Sheekh tegen Nederland, bezien in samenhang met voormeld arrest van 17 juli 2008, NA. tegen Verenigd Koninkrijk, heeft het EHRM overwogen dat de Reer Hamar kunnen worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen en dat van Salah Sheekh, die aannemelijk had gemaakt dat hij behoorde tot deze groep, niet gevergd kon worden dat hij met nadere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden ("further special distinguishing features") aantoonde dat voorzienbaar was dat hij bij terugkeer blootgesteld zou worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2.1.7. In het ten dele geactualiseerde ambtsbericht van juli 2008 dat ziet op de periode ten tijde van het besluit van 3 januari 2008 is, voor zover thans van belang, ten aanzien van de Benadiri, een synoniem voor de term Reer Hamar, het volgende vermeld:
'De Benadiri staan niet in een bijzondere relatie tot een of meer van de Somali clanfamilies en kunnen derhalve niet rekenen op clanbescherming. Sinds het uitbreken van de burgeroorlog werden de Benadiri vanwege deze relatief geïsoleerde sociale positie en hun vermeende rijkdom eerder het slachtoffer van beroving en plundering. Ook is melding gemaakt van verkrachtingen en gedwongen huwelijken (afgedwongen door individuen uit Somali clans, doch niet geaccepteerd door de Somali clan noch door de Benadiri). Als gevolg van deze problemen is een groot deel van de Benadiri naar het buitenland gevlucht. Diegenen die zijn gebleven hebben veelal hun eigendommen geheel of gedeeltelijk verloren. Hoewel de schaal van geweld sterk is afgenomen, bevinden zij zich in Centraal- en Zuid- Somalië nog immer in een kwetsbare positie.'
In het rapport is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
'Minority groups and low-caste clans included the Bantu (the largest minority group), the Benadiri, Rer Hamar, Brawanese, Swahili, Tumal, Yibir, Yaxar, Madhiban, Hawrarsame, Muse Dheryo, and Faqayaqub. The UNIE estimated that minority groups may constitute 22 percent of the population. Intermarriage between minority groups and mainstream clans was restricted. Minority groups had no armed militias and continued to be disproportionately subject to killings, torture, rape, kidnapping for ransom, and looting of land and property with impunity by faction militias and majority clan members. Many minority communities continued to live in deep poverty and to suffer from numerous forms of discrimination and exclusion.'
2.1.8. Gelet op het oordeel van het EHRM in voormeld door de vreemdeling ingeroepen arrest van 11 januari 2007 en de informatie waarop dat is gebaseerd, bezien in samenhang met de door hem ingebrachte informatie uit de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en het rapport, waaruit blijkt dat de veiligheidssituatie voor de Benadiri sindsdien niet is gewijzigd, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat, nu niet in geschil is dat de vreemdeling tot de Reer Hamar behoort, voldoende is komen vast te staan dat ten tijde van belang voor hem bij terugkeer naar Somalië een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vreken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009
Bron: http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=verblijfsvergunning&verdict_id=39424&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200809056/1/V2&utm_term=verblijfsvergunning
Reacties