De situatie in Irak en een asiel verblijfsvergunning op grond van de Definitierichtlijn (MK uitspraak)
LJN: BK3813, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats 's-Hertogenbosch , AWB 09/4892
Datum uitspraak: 11-11-2009
Datum publicatie: 19-11-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Verweerder volgt de UNHCR niet in haar betoog dat elke Iraakse asielzoeker afkomstig uit genoemde vijf provincies in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning op a- of b-grond van artikel 29 Vw 2000. De UNHCR wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat elke asielzoeker afkomstig uit de provincies Bagdad, Diyala, Kirkuk, Nenewa en Salah Al-Din, in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Hoewel de veiligheidssituatie in Irak in 2008 en 2009 is verbeterd ten opzichte van 2007, is de veiligheidssituatie in met name in de door de UNHCR genoemde provincies slecht en zorgelijk te noemen. Verweerder is echter van mening dat de veiligheidssituatie zoals omschreven in de UNHCR Guidelines en in het ambtsbericht van mei 2009 niet zodanig is dat elke vreemdeling die terugkeert naar deze gebieden reeds een reëel en voorzienbaar risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en daarmee met artikel 15c van de Definitierichtlijn. Volgens verweerder blijkt uit de jurisprudentie van het HvJ EG van 17 februari 2009 en van het EHRM van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk) en 20 januari 2009 (F.H. tegen Zweden, gepubliceerd in JV 2009/74), dat een dergelijke situatie zich slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen. Het moet gaan om “the most extreme cases of general violence”. Hoewel de situatie in Irak in zijn algemeenheid en in de provincie Bagdad in het bijzonder nog steeds als ernstig en zorgelijk moet worden omschreven, is verweerder van mening dat deze niet zo uitzonderlijk en ernstig is dat terugkeer naar dit gebied al een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM met zich brengt. In de visie van verweerder wordt dit standpunt bevestigd door het EHRM in eerder genoemde uitspraak van 20 januari 2009, waarin het EHRM heeft geoordeeld dat hoewel de algehele veiligheidssituatie in Irak nog steeds onveilig en problematisch is, deze niet zo ernstig is dat de betrokken vreemdeling enkel vanwege terugkeer naar zijn land reeds een risico loopt op een behandeling die door artikel 3 van het EVRM verboden wordt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak met het vorenstaande afdoende heeft gemotiveerd waarom er noch ten tijde van het bestreden besluit, noch daarna, in Bagdad sprake is (geweest) van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn en in het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank beschouwt de verwijzing door verweerder naar het algemeen ambtsbericht inzake Irak van 29 mei 2009 en de arresten van het EHRM van 20 januari 2009 in de zaak F.H. tegen Zweden en van 17 juli 2008 in de zaak NA. tegen het Verenigd Koninkrijk als een voldoende gemotiveerde onderbouwing van verweerders standpunt dat zich in de door de UNHCR genoemde vijf provincies in Centraal-Irak geen uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in het arrest van het HvJ EG van 17 februari 2009. Daartoe wordt het volgende overwogen. De rechtbank stelt vast dat de UNHCR zijn conclusie dat zich in bedoelde vijf provincies een uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn, in grote lijnen baseert op dezelfde feiten als verweerder doet, zoals die zijn beschreven in het ambtsbericht van 29 mei 2009. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat op basis van de in dit ambtsbericht beschreven veiligheidssituatie niet de conclusie kan worden getrokken dat er in Centraal-Irak in het algemeen, noch in bedoelde vijf provincies in het bijzonder, sprake is van “the most extreme cases of general violence” dan wel de uitzonderlijke situatie waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger (asielzoeker) die terugkeert naar dit land of naar bedoelde provincies, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. De rechtbank hecht voorts belang aan het arrest van het EHRM in de zaak F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 waarnaar verweerder heeft verwezen. In dit arrest heeft het EHRM bij haar beoordeling van de situatie in Irak onder meer rekening gehouden met het UNHCR-rapport Strategy for the Iraq Situation van januari 2007, doch komt zij tot het oordeel dat de situatie in Irak in 2008 is verbeterd en dat, hoewel de algehele veiligheidssituatie in Irak nog steeds onveilig en problematisch is, deze niet zo ernstig is dat de desbetreffende vreemdeling enkel hierdoor bij terugkeer naar zijn land van herkomst het risico loopt van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Nu uit het ambtsbericht van mei 2009 en de UNHCR Guidelines van april 2009 naar voren komt dat de situatie in Irak sedertdien eerder is verbeterd dan verslechterd, kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat het EHRM ook thans niet van oordeel zou zijn dat in Irak en Bagdad sprake is van “the most extreme cases of general violence”. De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan slagen. Beroep ongegrond.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 11-11-2009
Datum publicatie: 19-11-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Verweerder volgt de UNHCR niet in haar betoog dat elke Iraakse asielzoeker afkomstig uit genoemde vijf provincies in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning op a- of b-grond van artikel 29 Vw 2000. De UNHCR wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat elke asielzoeker afkomstig uit de provincies Bagdad, Diyala, Kirkuk, Nenewa en Salah Al-Din, in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Hoewel de veiligheidssituatie in Irak in 2008 en 2009 is verbeterd ten opzichte van 2007, is de veiligheidssituatie in met name in de door de UNHCR genoemde provincies slecht en zorgelijk te noemen. Verweerder is echter van mening dat de veiligheidssituatie zoals omschreven in de UNHCR Guidelines en in het ambtsbericht van mei 2009 niet zodanig is dat elke vreemdeling die terugkeert naar deze gebieden reeds een reëel en voorzienbaar risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en daarmee met artikel 15c van de Definitierichtlijn. Volgens verweerder blijkt uit de jurisprudentie van het HvJ EG van 17 februari 2009 en van het EHRM van 17 juli 2008 (NA. tegen het Verenigd Koninkrijk) en 20 januari 2009 (F.H. tegen Zweden, gepubliceerd in JV 2009/74), dat een dergelijke situatie zich slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen. Het moet gaan om “the most extreme cases of general violence”. Hoewel de situatie in Irak in zijn algemeenheid en in de provincie Bagdad in het bijzonder nog steeds als ernstig en zorgelijk moet worden omschreven, is verweerder van mening dat deze niet zo uitzonderlijk en ernstig is dat terugkeer naar dit gebied al een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM met zich brengt. In de visie van verweerder wordt dit standpunt bevestigd door het EHRM in eerder genoemde uitspraak van 20 januari 2009, waarin het EHRM heeft geoordeeld dat hoewel de algehele veiligheidssituatie in Irak nog steeds onveilig en problematisch is, deze niet zo ernstig is dat de betrokken vreemdeling enkel vanwege terugkeer naar zijn land reeds een risico loopt op een behandeling die door artikel 3 van het EVRM verboden wordt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak met het vorenstaande afdoende heeft gemotiveerd waarom er noch ten tijde van het bestreden besluit, noch daarna, in Bagdad sprake is (geweest) van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn en in het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank beschouwt de verwijzing door verweerder naar het algemeen ambtsbericht inzake Irak van 29 mei 2009 en de arresten van het EHRM van 20 januari 2009 in de zaak F.H. tegen Zweden en van 17 juli 2008 in de zaak NA. tegen het Verenigd Koninkrijk als een voldoende gemotiveerde onderbouwing van verweerders standpunt dat zich in de door de UNHCR genoemde vijf provincies in Centraal-Irak geen uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in het arrest van het HvJ EG van 17 februari 2009. Daartoe wordt het volgende overwogen. De rechtbank stelt vast dat de UNHCR zijn conclusie dat zich in bedoelde vijf provincies een uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn, in grote lijnen baseert op dezelfde feiten als verweerder doet, zoals die zijn beschreven in het ambtsbericht van 29 mei 2009. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat op basis van de in dit ambtsbericht beschreven veiligheidssituatie niet de conclusie kan worden getrokken dat er in Centraal-Irak in het algemeen, noch in bedoelde vijf provincies in het bijzonder, sprake is van “the most extreme cases of general violence” dan wel de uitzonderlijke situatie waarbij de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger (asielzoeker) die terugkeert naar dit land of naar bedoelde provincies, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15c van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. De rechtbank hecht voorts belang aan het arrest van het EHRM in de zaak F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 waarnaar verweerder heeft verwezen. In dit arrest heeft het EHRM bij haar beoordeling van de situatie in Irak onder meer rekening gehouden met het UNHCR-rapport Strategy for the Iraq Situation van januari 2007, doch komt zij tot het oordeel dat de situatie in Irak in 2008 is verbeterd en dat, hoewel de algehele veiligheidssituatie in Irak nog steeds onveilig en problematisch is, deze niet zo ernstig is dat de desbetreffende vreemdeling enkel hierdoor bij terugkeer naar zijn land van herkomst het risico loopt van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Nu uit het ambtsbericht van mei 2009 en de UNHCR Guidelines van april 2009 naar voren komt dat de situatie in Irak sedertdien eerder is verbeterd dan verslechterd, kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat het EHRM ook thans niet van oordeel zou zijn dat in Irak en Bagdad sprake is van “the most extreme cases of general violence”. De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan slagen. Beroep ongegrond.
Bron: rechtspraak.nl
Reacties