AMV-er moet worden opgevangen door familielid in EU-lidstaat en daarom mag de Staat hem in bewaring zetten als Dublinclaimant (uitspraak ABRRvS)
LJN: BL0286, Raad van State , 200908393/1/V3
Datum uitspraak: 18-01-2010
Datum publicatie: 22-01-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: De tekst van artikel 6 van de Verordening biedt geen grond voor de uitleg die de rechtbank aan deze bepaling heeft gegeven. De uitleg daarvan door de staatssecretaris wordt bevestigd door de Toelichting bij het voorstel voor de Verordening, (COM(2001)447def), waarin onder punt 3.1 staat vermeld, dat bedoeld is in de nieuwe verordening aan de criteria ter bescherming van de eenheid van het gezin een criterium toe te voegen om er voor te zorgen dat niet-begeleide minderjarigen terecht komen bij volwassen familieleden die zich reeds in een lidstaat bevinden en die de minderjarige ten laste kunnen nemen. Hieruit volgt dat artikel 6 van de Verordening, waarin dit criterium is vastgelegd, in die zin moet worden uitgelegd, dat eerst moet worden bezien of zich op het grondgebied van een andere lidstaat een volwassen lid van het gezin van de niet-begeleide minderjarige bevindt, die de zorg voor deze minderjarige op zich kan nemen. Pas als voldoende is komen vast te staan dat er geen familieleden zijn die deze zorg op zich kunnen nemen, dient het land waarin de niet-begeleide minderjarige een asielaanvraag heeft ingediend, deze in behandeling te nemen.
De staatssecretaris heeft de vreemdeling dus kunnen beschouwen als Dublinclaimant waarop paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 van toepassing is. Dit betekent dat de belangenafweging in beginsel in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt. Gezien de omstandigheden die aan de inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien.
Uitspraak
200908393/1/V3.
Datum uitspraak: 18 januari 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 oktober 2009 in zaak nr. 09/37287 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2009 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6 van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) berust, indien de asielzoeker een niet begeleide minderjarige is, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waar een lid van zijn gezin zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Bij ontstentenis van gezinsleden berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waarbij de minderjarige zijn asielverzoek heeft ingediend.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is het mogelijk om een Dublinclaimant op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) of artikel 59, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring te stellen. Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het noodzakelijk dat er een belangenafweging plaatsvindt (zie A6/5.3.3.5). Bij overname- en terugnameverzoeken is de belangenafweging in beginsel al gegeven, nu de betrokken vreemdeling reeds eerder is vertrokken uit de lidstaat welke verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (overname), dan wel uit de lidstaat is vertrokken die zich reeds verantwoordelijk had verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek (terugname). Het gegeven dat er gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht geëffectueerd kan worden, is in beginsel altijd aanwezig bij Dublinclaimanten.
2.2. In de grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6 van de Verordening geen andere conclusie toelaat dan dat de asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige wordt behandeld in het land waar hij de asielaanvraag heeft ingediend. Dit is volgens de staatssecretaris een te beperkte uitleg van dit artikel. De rechtbank gaat hiermee voorbij aan het feit dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek in beginsel ligt bij de lidstaat waar een lid van het gezin van de niet begeleide minderjarige zich wettig ophoudt. Pas bij ontstentenis van gezinsleden berust de verantwoordelijkheid bij de lidstaat waar de minderjarige zijn asielaanvraag heeft ingediend. De door de rechtbank op grond van de te beperkte uitleg van artikel 6 van de Verordening getrokken conclusie dat de door de staatssecretaris voorgenomen Dublinprocedure geen kans van slagen heeft, is dan ook onjuist, zodat, anders dan de rechtbank aanneemt, de staatssecretaris paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 op de vreemdeling van toepassing heeft kunnen achten.
2.2.1. De tekst van artikel 6 van de Verordening biedt geen grond voor de uitleg die de rechtbank aan deze bepaling heeft gegeven. De uitleg daarvan door de staatssecretaris wordt bevestigd door de Toelichting bij het voorstel voor de Verordening, (COM(2001)447def), waarin onder punt 3.1 staat vermeld, dat bedoeld is in de nieuwe verordening aan de criteria ter bescherming van de eenheid van het gezin een criterium toe te voegen om er voor te zorgen dat niet-begeleide minderjarigen terecht komen bij volwassen familieleden die zich reeds in een lidstaat bevinden en die de minderjarige ten laste kunnen nemen. Hieruit volgt dat artikel 6 van de Verordening, waarin dit criterium is vastgelegd, in die zin moet worden uitgelegd, dat eerst moet worden bezien of zich op het grondgebied van een andere lidstaat een volwassen lid van het gezin van de niet-begeleide minderjarige bevindt, die de zorg voor deze minderjarige op zich kan nemen. Pas als voldoende is komen vast te staan dat er geen familieleden zijn die deze zorg op zich kunnen nemen, dient het land waarin de niet-begeleide minderjarige een asielaanvraag heeft ingediend, deze in behandeling te nemen.
De staatssecretaris heeft de vreemdeling dus kunnen beschouwen als Dublinclaimant waarop paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 van toepassing is. Dit betekent dat de belangenafweging in beginsel in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt. Gezien de omstandigheden die aan de inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien. In zoverre slagen de grieven.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 oktober 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat, nu hij inmiddels een asielverzoek heeft ingediend, het uitblijven van de categoriewijziging de inbewaringstelling onrechtmatig heeft gemaakt.
Het uitblijven van een categoriewijziging maakt de voortzetting van een bewaring onrechtmatig, indien de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van een dergelijke onevenwichtigheid is - alle feiten, omstandigheden en belangen in aanmerking genomen - in dit geval geen sprake, mede gelet op het feit dat ten tijde van de zitting bij de rechtbank eerst vier dagen sedert indiening van de asielaanvraag waren verstreken.
2.5. De vreemdeling heeft verder naar voren gebracht dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door, nadat hij te kennen had gegeven dat hij een asielverzoek wilde indienen, hem daartoe niet onmiddellijk in de gelegenheid te stellen.
De vreemdeling is op 11 oktober 2009 in bewaring gesteld en heeft op 13 oktober 2009 te kennen gegeven een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen. Nu de vreemdeling daartoe op 17 oktober 2009 in de gelegenheid is gesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in dit opzicht met onvoldoende voortvarendheid te werk is gegaan. Het beroep van de vreemdeling op het tijdsverloop kan mitsdien niet slagen.
2.6. Ten slotte heeft de vreemdeling gesteld, dat de staatssecretaris heeft nagelaten het Nidos als zijn voogd aan te wijzen.
Hoewel ter zitting bij de rechtbank geen zekerheid is verkregen over de vraag of het Nidos inmiddels optreedt als voogd van de vreemdeling, bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling door de gang van zaken is benadeeld, nu hij twee dagen na de inbewaringstelling daartegen in beroep is gekomen en hij ook de leeftijd heeft om met behulp van een advocaat zijn belangen zelf te kunnen behartigen.
2.7. De Afdeling zal het beroep ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 oktober 2009 in zaak nr. 09/37287;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Brugman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2010
205.
Verzonden: 18 januari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 18-01-2010
Datum publicatie: 22-01-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: De tekst van artikel 6 van de Verordening biedt geen grond voor de uitleg die de rechtbank aan deze bepaling heeft gegeven. De uitleg daarvan door de staatssecretaris wordt bevestigd door de Toelichting bij het voorstel voor de Verordening, (COM(2001)447def), waarin onder punt 3.1 staat vermeld, dat bedoeld is in de nieuwe verordening aan de criteria ter bescherming van de eenheid van het gezin een criterium toe te voegen om er voor te zorgen dat niet-begeleide minderjarigen terecht komen bij volwassen familieleden die zich reeds in een lidstaat bevinden en die de minderjarige ten laste kunnen nemen. Hieruit volgt dat artikel 6 van de Verordening, waarin dit criterium is vastgelegd, in die zin moet worden uitgelegd, dat eerst moet worden bezien of zich op het grondgebied van een andere lidstaat een volwassen lid van het gezin van de niet-begeleide minderjarige bevindt, die de zorg voor deze minderjarige op zich kan nemen. Pas als voldoende is komen vast te staan dat er geen familieleden zijn die deze zorg op zich kunnen nemen, dient het land waarin de niet-begeleide minderjarige een asielaanvraag heeft ingediend, deze in behandeling te nemen.
De staatssecretaris heeft de vreemdeling dus kunnen beschouwen als Dublinclaimant waarop paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 van toepassing is. Dit betekent dat de belangenafweging in beginsel in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt. Gezien de omstandigheden die aan de inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien.
Uitspraak
200908393/1/V3.
Datum uitspraak: 18 januari 2010
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 oktober 2009 in zaak nr. 09/37287 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2009 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6 van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) berust, indien de asielzoeker een niet begeleide minderjarige is, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waar een lid van zijn gezin zich wettig ophoudt, voor zover dit in het belang van de minderjarige is. Bij ontstentenis van gezinsleden berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de lidstaat waarbij de minderjarige zijn asielverzoek heeft ingediend.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is het mogelijk om een Dublinclaimant op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) of artikel 59, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring te stellen. Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het noodzakelijk dat er een belangenafweging plaatsvindt (zie A6/5.3.3.5). Bij overname- en terugnameverzoeken is de belangenafweging in beginsel al gegeven, nu de betrokken vreemdeling reeds eerder is vertrokken uit de lidstaat welke verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (overname), dan wel uit de lidstaat is vertrokken die zich reeds verantwoordelijk had verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek (terugname). Het gegeven dat er gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht geëffectueerd kan worden, is in beginsel altijd aanwezig bij Dublinclaimanten.
2.2. In de grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6 van de Verordening geen andere conclusie toelaat dan dat de asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige wordt behandeld in het land waar hij de asielaanvraag heeft ingediend. Dit is volgens de staatssecretaris een te beperkte uitleg van dit artikel. De rechtbank gaat hiermee voorbij aan het feit dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek in beginsel ligt bij de lidstaat waar een lid van het gezin van de niet begeleide minderjarige zich wettig ophoudt. Pas bij ontstentenis van gezinsleden berust de verantwoordelijkheid bij de lidstaat waar de minderjarige zijn asielaanvraag heeft ingediend. De door de rechtbank op grond van de te beperkte uitleg van artikel 6 van de Verordening getrokken conclusie dat de door de staatssecretaris voorgenomen Dublinprocedure geen kans van slagen heeft, is dan ook onjuist, zodat, anders dan de rechtbank aanneemt, de staatssecretaris paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 op de vreemdeling van toepassing heeft kunnen achten.
2.2.1. De tekst van artikel 6 van de Verordening biedt geen grond voor de uitleg die de rechtbank aan deze bepaling heeft gegeven. De uitleg daarvan door de staatssecretaris wordt bevestigd door de Toelichting bij het voorstel voor de Verordening, (COM(2001)447def), waarin onder punt 3.1 staat vermeld, dat bedoeld is in de nieuwe verordening aan de criteria ter bescherming van de eenheid van het gezin een criterium toe te voegen om er voor te zorgen dat niet-begeleide minderjarigen terecht komen bij volwassen familieleden die zich reeds in een lidstaat bevinden en die de minderjarige ten laste kunnen nemen. Hieruit volgt dat artikel 6 van de Verordening, waarin dit criterium is vastgelegd, in die zin moet worden uitgelegd, dat eerst moet worden bezien of zich op het grondgebied van een andere lidstaat een volwassen lid van het gezin van de niet-begeleide minderjarige bevindt, die de zorg voor deze minderjarige op zich kan nemen. Pas als voldoende is komen vast te staan dat er geen familieleden zijn die deze zorg op zich kunnen nemen, dient het land waarin de niet-begeleide minderjarige een asielaanvraag heeft ingediend, deze in behandeling te nemen.
De staatssecretaris heeft de vreemdeling dus kunnen beschouwen als Dublinclaimant waarop paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000 van toepassing is. Dit betekent dat de belangenafweging in beginsel in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt. Gezien de omstandigheden die aan de inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien. In zoverre slagen de grieven.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 oktober 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat, nu hij inmiddels een asielverzoek heeft ingediend, het uitblijven van de categoriewijziging de inbewaringstelling onrechtmatig heeft gemaakt.
Het uitblijven van een categoriewijziging maakt de voortzetting van een bewaring onrechtmatig, indien de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van een dergelijke onevenwichtigheid is - alle feiten, omstandigheden en belangen in aanmerking genomen - in dit geval geen sprake, mede gelet op het feit dat ten tijde van de zitting bij de rechtbank eerst vier dagen sedert indiening van de asielaanvraag waren verstreken.
2.5. De vreemdeling heeft verder naar voren gebracht dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door, nadat hij te kennen had gegeven dat hij een asielverzoek wilde indienen, hem daartoe niet onmiddellijk in de gelegenheid te stellen.
De vreemdeling is op 11 oktober 2009 in bewaring gesteld en heeft op 13 oktober 2009 te kennen gegeven een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen. Nu de vreemdeling daartoe op 17 oktober 2009 in de gelegenheid is gesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in dit opzicht met onvoldoende voortvarendheid te werk is gegaan. Het beroep van de vreemdeling op het tijdsverloop kan mitsdien niet slagen.
2.6. Ten slotte heeft de vreemdeling gesteld, dat de staatssecretaris heeft nagelaten het Nidos als zijn voogd aan te wijzen.
Hoewel ter zitting bij de rechtbank geen zekerheid is verkregen over de vraag of het Nidos inmiddels optreedt als voogd van de vreemdeling, bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling door de gang van zaken is benadeeld, nu hij twee dagen na de inbewaringstelling daartegen in beroep is gekomen en hij ook de leeftijd heeft om met behulp van een advocaat zijn belangen zelf te kunnen behartigen.
2.7. De Afdeling zal het beroep ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 oktober 2009 in zaak nr. 09/37287;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Brugman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2010
205.
Verzonden: 18 januari 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
Bron: rechtspraak.nl
Reacties