Foutje! (uitspraak in een bewaringszaak)
LJN: BL6848, Rechtbank 's-Gravenhage , 10/5650
Datum uitspraak: 05-03-2010
Datum publicatie: 09-03-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Schending van artikel 104 van de Vw 2000 leidt tot opheffing van de bewaring
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1.1 Het meest verstrekkende betoog van eiser is dat hij zich in een vrije termijn bevond, zodat hij niet in bewaring kon worden gesteld. De termijn om zich bij de korpschef te melden was nog niet verstreken.
De recht¬bank verwerpt dit betoog. Voor rechtmatig verblijf in vrije termijn is noodzakelijk dat de vreemdeling over een geldig document voor grensoverschrijding beschikt. Vaststaat dat eiser daarover niet beschikte, zodat hij in geen geval verblijf in vrije termijn had, wat er ook zij van het moment van binnen¬komst of de termijn waarbinnen hij zich had moeten aanmelden bij de korpschef.
2.1.2 Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich niet heeft gemeld bij de korpschef en onvoldoende middelen van bestaan heeft. Deze gronden zijn door eiser niet bestreden en kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel voldoende dragen. Uit genoemde gronden kan het gevaar voor onttrekking worden afgeleid, waarmee het belang van de openbare orde gegeven is.
2.1.3 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 11 januari 2008 (LJN: BC1866), volgt dat indien gronden voor bewaring aanwezig zijn, de rechtbank het standpunt van verweerder dat niet met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan terughoudend dient te toetsen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.2 is overwogen heeft verweerder, aan wie ter beoordeling voorligt of de uitzetting met een minder belastend middel veilig is te stellen, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan. Dat eiser, naar eigen zeggen, traceerbaar is voor de vreemdelingendienst en in het bezit is van een verlopen Italiaanse verblijfsvergunning alsmede een verlopen nationaal paspoort, maakt niet dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van openbare orde zwaarder weegt dan het belang van eiser om niet van zijn vrijheid te worden beroofd en dat eiser derhalve in bewaring mocht worden gesteld.
2.2 Eisers betoog dat artikel 104 van de Vw 2000 is geschonden, slaagt.
2.2.1 De recht¬bank stelt, op basis van eisers eigen verklaring, de verklaring van de gemachtigde van eiser en de verklaring ter zitting van [getuige], de volgende feiten vast.
Op 19 februari 2010 is eiser naar een sprekerskamer op de detentieboot in Dordrecht gebracht; een ruimte met een oppervlak in de orde van grootte van 2m x 3m. Eiser en [getuige] hebben plaatsgenomen op stoelen aan weerszijden van een tafel van ongeveer 1m breed. [Getuige] heeft het kantoor van de gemachtigde opgebeld en heeft uiteindelijk de gemachtigde aan de telefoon gekregen. Hij heeft de gemachtigde meegedeeld dat zijn cliënt hem wilde spreken. [Getuige] heeft niet gezegd dat hij in de ruimte zou blijven waar eiser zat.
Vervolgens heeft het gesprek tussen eiser en de gemachtigde plaatsgevonden. Op enig moment heeft de gemachtigde aan zijn cliënt gevraagd of er nog iemand in de ruimte was. Eiser heeft toen verteld dat [getuige] er nog was. Daarop heeft de gemachtigde [getuige] gevraagd naar zijn naam en afdeling en heeft hij het gesprek beëindigd.
2.2.2 Ingevolge artikel 104 van de Vw 2000 heeft de raadsman vrije toegang tot de vreemdeling. Hij kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van de inhoud door anderen kennis wordt genomen, een en ander onder het vereiste toezicht en met in achtneming van ingevolge deze wet gestelde regelen met betrekking tot het voor de ruimte of plaats, waar de vreemdeling zich bevindt, geldende regime.
2.2.3 Artikel 104 van de Vw 2000 is de codificatie van het beginsel dat een raadsman en zijn cliënt met elkaar moeten kunnen communiceren zonder dat derden, zoals de overheid, daarvan kennis kunnen nemen. Vaststaat dat derden kennis hebben kunnen nemen van het gesprek; [getuige] was immers in de ruimte aanwezig. Weliswaar heeft hij verklaard geen acht op de inhoud van het gesprek te hebben geslagen, maar de juistheid van die verklaring kan op geen enkele manier objectief worden geverifieerd.
Artikel 104 van de Vw 2000 kent beperkingen. Echter, als er sprake is van beperkingen in de vorm van toezicht, dan vloeit uit het aan artikel 104 van de Vw 2000 ten grondslag liggende beginsel voort dat zowel de raadsman als zijn cliënt hiervan op de hoogte zijn. Alleen in dat geval kan door de raadsman en zijn cliënt een afweging worden gemaakt of zij het gesprek willen voortzetten of verlangen dat een andere wijze van contact wordt mogelijk gemaakt met minder of ander toezicht.
Uit het recht op vrije toegang vloeit een zorgplicht voor de overheid voort om de uitoefening van dat recht mogelijk te maken. Het had derhalve op de weg van [getuige] gelegen die weliswaar niet als ambtenaar is aangesteld, maar feitelijk wel in overheids¬opdracht werkzaam was de raadsman in kennis te stellen van het feit dat hij in de ruimte aanwezig zou blijven. Het voert te ver van een vreemdeling te verlangen dat hij eigener beweging zijn raadsman vertelt dat hij niet alleen is en het voert ook te ver van een raadsman te verlangen dat hij, na de mededeling dat zijn cliënt hem wenst te spreken, zelf expliciet vraagt of zijn cliënt wel alleen is.
Vaststaat dat [getuige] niet heeft meegedeeld dat hij in de ruimte zou blijven. Hieruit volgt dat artikel 104 van de Vw 2000 geschonden is. Het is daarbij van onder¬geschikt belang of ook hetgeen door de gemachtigde is gezegd, is gehoord door [getuige]. Het kan dan ook in het midden blijven of de telefoon op meeluisterstand stond, of dat [getuige] op andere wijze (delen van) hetgeen de gemachtigde heeft gezegd, heeft kunnen opvangen.
2.2.4 Het enkele feit dat inbreuk is gemaakt op de vrije communicatie tussen raadsman en cliënt is voldoende om aan te nemen dat eiser in zijn belangen is geschaad. Nu het een recht van fundamentele aard betreft, dient dit consequenties te hebben voor de maatregel van bewaring.
2.3 Het beroep is gegrond. De tenuitvoerlegging van de maatregel is onrechtmatig vanaf 19 februari 2010.
2.4 Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen voor 14 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 19 februari 2010 tot 5 maart 2010) ten bedrage van 14 x € 80,- = € 1.120,-.
2.5 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 1.092,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 437,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 05-03-2010
Datum publicatie: 09-03-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Schending van artikel 104 van de Vw 2000 leidt tot opheffing van de bewaring
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1.1 Het meest verstrekkende betoog van eiser is dat hij zich in een vrije termijn bevond, zodat hij niet in bewaring kon worden gesteld. De termijn om zich bij de korpschef te melden was nog niet verstreken.
De recht¬bank verwerpt dit betoog. Voor rechtmatig verblijf in vrije termijn is noodzakelijk dat de vreemdeling over een geldig document voor grensoverschrijding beschikt. Vaststaat dat eiser daarover niet beschikte, zodat hij in geen geval verblijf in vrije termijn had, wat er ook zij van het moment van binnen¬komst of de termijn waarbinnen hij zich had moeten aanmelden bij de korpschef.
2.1.2 Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zich niet heeft gemeld bij de korpschef en onvoldoende middelen van bestaan heeft. Deze gronden zijn door eiser niet bestreden en kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel voldoende dragen. Uit genoemde gronden kan het gevaar voor onttrekking worden afgeleid, waarmee het belang van de openbare orde gegeven is.
2.1.3 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 11 januari 2008 (LJN: BC1866), volgt dat indien gronden voor bewaring aanwezig zijn, de rechtbank het standpunt van verweerder dat niet met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan terughoudend dient te toetsen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.2 is overwogen heeft verweerder, aan wie ter beoordeling voorligt of de uitzetting met een minder belastend middel veilig is te stellen, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan. Dat eiser, naar eigen zeggen, traceerbaar is voor de vreemdelingendienst en in het bezit is van een verlopen Italiaanse verblijfsvergunning alsmede een verlopen nationaal paspoort, maakt niet dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van openbare orde zwaarder weegt dan het belang van eiser om niet van zijn vrijheid te worden beroofd en dat eiser derhalve in bewaring mocht worden gesteld.
2.2 Eisers betoog dat artikel 104 van de Vw 2000 is geschonden, slaagt.
2.2.1 De recht¬bank stelt, op basis van eisers eigen verklaring, de verklaring van de gemachtigde van eiser en de verklaring ter zitting van [getuige], de volgende feiten vast.
Op 19 februari 2010 is eiser naar een sprekerskamer op de detentieboot in Dordrecht gebracht; een ruimte met een oppervlak in de orde van grootte van 2m x 3m. Eiser en [getuige] hebben plaatsgenomen op stoelen aan weerszijden van een tafel van ongeveer 1m breed. [Getuige] heeft het kantoor van de gemachtigde opgebeld en heeft uiteindelijk de gemachtigde aan de telefoon gekregen. Hij heeft de gemachtigde meegedeeld dat zijn cliënt hem wilde spreken. [Getuige] heeft niet gezegd dat hij in de ruimte zou blijven waar eiser zat.
Vervolgens heeft het gesprek tussen eiser en de gemachtigde plaatsgevonden. Op enig moment heeft de gemachtigde aan zijn cliënt gevraagd of er nog iemand in de ruimte was. Eiser heeft toen verteld dat [getuige] er nog was. Daarop heeft de gemachtigde [getuige] gevraagd naar zijn naam en afdeling en heeft hij het gesprek beëindigd.
2.2.2 Ingevolge artikel 104 van de Vw 2000 heeft de raadsman vrije toegang tot de vreemdeling. Hij kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van de inhoud door anderen kennis wordt genomen, een en ander onder het vereiste toezicht en met in achtneming van ingevolge deze wet gestelde regelen met betrekking tot het voor de ruimte of plaats, waar de vreemdeling zich bevindt, geldende regime.
2.2.3 Artikel 104 van de Vw 2000 is de codificatie van het beginsel dat een raadsman en zijn cliënt met elkaar moeten kunnen communiceren zonder dat derden, zoals de overheid, daarvan kennis kunnen nemen. Vaststaat dat derden kennis hebben kunnen nemen van het gesprek; [getuige] was immers in de ruimte aanwezig. Weliswaar heeft hij verklaard geen acht op de inhoud van het gesprek te hebben geslagen, maar de juistheid van die verklaring kan op geen enkele manier objectief worden geverifieerd.
Artikel 104 van de Vw 2000 kent beperkingen. Echter, als er sprake is van beperkingen in de vorm van toezicht, dan vloeit uit het aan artikel 104 van de Vw 2000 ten grondslag liggende beginsel voort dat zowel de raadsman als zijn cliënt hiervan op de hoogte zijn. Alleen in dat geval kan door de raadsman en zijn cliënt een afweging worden gemaakt of zij het gesprek willen voortzetten of verlangen dat een andere wijze van contact wordt mogelijk gemaakt met minder of ander toezicht.
Uit het recht op vrije toegang vloeit een zorgplicht voor de overheid voort om de uitoefening van dat recht mogelijk te maken. Het had derhalve op de weg van [getuige] gelegen die weliswaar niet als ambtenaar is aangesteld, maar feitelijk wel in overheids¬opdracht werkzaam was de raadsman in kennis te stellen van het feit dat hij in de ruimte aanwezig zou blijven. Het voert te ver van een vreemdeling te verlangen dat hij eigener beweging zijn raadsman vertelt dat hij niet alleen is en het voert ook te ver van een raadsman te verlangen dat hij, na de mededeling dat zijn cliënt hem wenst te spreken, zelf expliciet vraagt of zijn cliënt wel alleen is.
Vaststaat dat [getuige] niet heeft meegedeeld dat hij in de ruimte zou blijven. Hieruit volgt dat artikel 104 van de Vw 2000 geschonden is. Het is daarbij van onder¬geschikt belang of ook hetgeen door de gemachtigde is gezegd, is gehoord door [getuige]. Het kan dan ook in het midden blijven of de telefoon op meeluisterstand stond, of dat [getuige] op andere wijze (delen van) hetgeen de gemachtigde heeft gezegd, heeft kunnen opvangen.
2.2.4 Het enkele feit dat inbreuk is gemaakt op de vrije communicatie tussen raadsman en cliënt is voldoende om aan te nemen dat eiser in zijn belangen is geschaad. Nu het een recht van fundamentele aard betreft, dient dit consequenties te hebben voor de maatregel van bewaring.
2.3 Het beroep is gegrond. De tenuitvoerlegging van de maatregel is onrechtmatig vanaf 19 februari 2010.
2.4 Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen voor 14 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 19 februari 2010 tot 5 maart 2010) ten bedrage van 14 x € 80,- = € 1.120,-.
2.5 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 1.092,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 437,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Bron: rechtspraak.nl
Reacties