20 maart 2010

Vreemdelingenbewaring en uitzetting naar Somaliland (uitspraak rechter)

LJN: BL8014, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Dordrecht , AWB 10/6325


Datum uitspraak: 04-03-2010
Datum publicatie: 18-03-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: bewaring / Somaliland / zicht op uitzetting / openbaarmaking Memorandum of Understanding / opstelling autoriteiten Somaliland tot aan de presidentsverkiezingen




Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer

procedurenummer: AWB 10/6325, V-nummer: 802.641.6821,

uitspraak van de enkelvoudige kamer

inzake

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels, advocaat te Dordrecht,

tegen

de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op 18 februari 2010 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift, ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 16 februari 2010 in bewaring heeft gesteld.

1.2. De zaak is op 25 februari 2010 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. S. Kandemir, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.


2. Overwegingen

2.1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, laatsdat hhte volzin, van de Vw 2000 staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eiser schadevergoeding toe te kennen.

2.2. Eiser voert aan dat hij een asielrechtelijk verleden in Nederland heeft, waarover informatie bij verweerder is opgevraagd. Zolang verweerder hierover geen duidelijkheid verschaft, ontbreekt zicht op uitzetting.
Bij uitspraak van 7 januari 2010 (LJN BK9644) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) zicht op uitzetting naar Somaliland aangenomen op grond van het bestaan van een Memorandum of Understanding (hierna: MoU). Het MoU is in strijd met artikel 102 van het Handvest van de Verenigde Naties (hierna: VN) en artikel 18 van het Convenant of the League of Nations niet openbaar gemaakt. Dit betekent dat het MoU geen rechtskracht heeft en niet kan bijdragen tot de slotsom dat zicht op uitzetting naar Somaliland niet ontbreekt. Door beperking van de kennisneming van het MoU gerechtvaardigd te achten, heeft de Afdeling gehandeld in strijd met genoemde bepalingen van internationaal recht.
Uit een brief van 7 januari 2010 van verweerder aan de rechtbank blijkt dat de autoriteiten van Somaliland tot aan de presidentsverkiezingen, voorzien in april 2010, niet willen meewerken aan gedwongen uitzetting, het MoU ten spijt. Gelet hierop en omdat de presidentsverkiezingen al herhaaldelijk zijn uitgesteld, moet ook gezien deze brief worden geconcludeerd dat zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt.

2.3. Verweerder brengt naar voren dat de klachtbrief waarbij eiser informatie heeft gevraagd over zijn asielrechtelijke verleden is doorgezonden en op 23 februari 2010 is aangekomen bij de behandelende afdeling, die thans onderzoek verricht naar het verblijfsrechtelijke verleden van eiser. Vooralsnog is slechts bekend dat verzoeken om naturalisatie van eiser, ingediend in 1991 en 1992, buiten behandeling zijn gesteld en houdt verweerder vast aan zijn standpunt dat eiser geen rechtmatig verblijf (meer) heeft.
Gelet op de uitspraak van 7 januari 2010 van de Afdeling ontbreekt zicht op uitzetting van eiser niet. De brief van dezelfde datum maakt dit niet anders. De bewaring is in de betreffende zaak niet opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting, maar op grond van een belangenafweging. De feiten en omstandigheden in de zaak van eiser liggen anders.

2.4. De rechtbank acht het beroep ongegrond en komt daartoe op grond van de navolgende overwegingen.

2.4.1. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt en overweegt hiertoe het volgende.

2.4.1.1. Naar de rechtbank begrijpt, stelt eiser zich op het standpunt dat hij in de jaren tachtig hier te lande is toegelaten als vluchteling. Gelet op zijn verzoeken om naturalisatie acht de rechtbank niet onaannemelijk dat eiser in het verleden rechtmatig verblijf heeft gehad en valt evenmin op voorhand uit te sluiten dat hij nog steeds rechtmatig verblijf heeft. Dit neemt niet weg dat het primair op de weg van eiser ligt om eventueel rechtmatig verblijf aan te tonen, bijvoorbeeld met behulp van een verblijfsdocument. Over een dergelijk document beschikt eiser naar eigen zeggen niet meer. De (computer)bestanden van verweerder geven geen uitsluitsel over het verblijfsrechtelijke verleden van eiser. Onder deze omstandigheden moet verweerder naar het oordeel van de rechtbank enige tijd worden gegund om hier nader onderzoek naar te doen. Vooralsnog is niet gebleken dat eiser rechtmatig verblijf heeft en dat zicht op uitzetting op die grond ontbreekt. Over de voortvarendheid waarmee verweerder het onderzoek naar het verblijfsrechtelijke verleden van eiser ter hand heeft genomen, heeft eiser geen opmerkingen gemaakt.

2.4.1.2. Bij uitspraak van 1 juli 2009 (LJN BJ1600) heeft de Afdeling geoordeeld dat zicht op uitzetting van de desbetreffende vreemdeling naar Somalië ontbrak, omdat de dwang die kenmerkend is voor een uitzetting in het geval van Somalische vreemdelingen niet werd uitgeoefend. De op Somalië vliegende luchtvaartmaatschappij waarmee verweerder afspraken had gemaakt over de terugkeer van Somalische vreemdelingen weigerde vreemdelingen tegen hun wil mee te nemen.
In de zaak die heeft geleid tot de door partijen genoemde uitspraak van 7 januari 2010 van de Afdeling heeft verweerder erop gewezen dat op 1 juli 2009 een MoU met de autoriteiten van Somaliland tot stand is gekomen. Vreemdelingen die niet beschikken over eigen documenten kunnen na vaststelling van hun identiteit en nationaliteit (desnoods gedwongen) terugkeren naar Somaliland op basis van een EU-staat. Voorts hebben twee luchtvaartmaatschappijen te kennen gegeven dat zij zullen meewerken aan gedwongen terugkeer op basis van het MoU, aldus verweerder. Verweerder heeft het MoU met een beroep op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan de Afdeling verstrekt en de Afdeling heeft beperking van de kennisneming van het MoU gerechtvaardigd geoordeeld. De vreemdeling weigerde vervolgens de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. De Afdeling kwam tot de conclusie dat zicht op uitzetting van de vreemdeling naar Somaliland niet ontbrak.

2.4.1.3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder verplicht is het MoU openbaar te maken. Daargelaten of Somaliland een staat is en of Somalië dan wel Somalië lid is van de League of Nations, zijn de door eiser genoemde bepalingen van internationaal recht geschreven voor het interstatelijk verkeer dan wel het verkeer tussen lidstaten en organen van de VN. Deze bepalingen bevatten naar het oordeel van de rechtbank geen aanspraak van individuen op openbaarmaking van verdragen of internationale overeenkomsten. Zo bepaalt artikel 102, tweede lid, van het Handvest van de VN dat een lidstaat die een verdrag niet openbaar maakt dit verdrag niet kan inroepen tegenover organen van de VN. Over individuen wordt in dit verband niet gerept. Ook als hierover anders moet worden geoordeeld en eiser wordt gevolgd in zijn standpunt dat het MoU op grond van bepalingen van internationaal recht openbaar moet worden gemaakt, neemt dit het zicht op uitzetting naar het oordeel van de rechtbank niet weg als de autoriteiten van Somaliland feitelijk bereid zijn eiser op basis van het MoU terug te nemen.

Ter zitting heeft de rechtbank eiser gewezen op de mogelijkheid dat de rechtbank het MoU bij verweerder opvraagt. In dat geval kan de rechtbank al dan niet beperkt kennis nemen van het MoU en daar een oordeel over geven. De (waarnemend) gemachtigde van eiser heeft geantwoord dat eiser een principiële opstelling kiest: het MoU moet openbaar zijn en anders heeft het geen rechtskracht. Eiser wenst een uitspraak van de rechtbank zonder dat zij het MoU opvraagt. Hoewel deze opvatting van eiser de rechtbank niet bindt, heeft zij geen aanleiding gezien het MoU bij verweerder op te vragen. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan het bestaan van de door verweerder gestelde afspraken met de autoriteiten van Somaliland. Uitgaande van het bestaan van deze afspraken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat zicht op uitzetting van eiser naar Somaliland binnen een redelijke termijn ontbreekt.

2.4.1.4. Het beroep van eiser op de brief van 7 januari 2010 van verweerder aan deze rechtbank kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Voor zover op grond van deze brief moet worden aangenomen dat, ondanks het MoU, tot aan de presidentsverkiezingen in Somaliland de in de uitspraak van 1 juli 2009 van de Afdeling genoemde uitspraak opnieuw aan de orde is, wettigt dit niet de conclusie dat zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt. Niet op voorhand valt uit te sluiten dat de presidentsverkiezingen thans doorgang vinden en dat eiser daarna binnen een redelijke termijn kan worden uitgezet, daargelaten de mogelijkheid van nieuwe tussentijdse contacten op diplomatiek niveau met de autoriteiten van Somaliland.


2.4.3. Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel en heeft willen betogen dat de maatregel van bewaring gelet op de brief van 7 januari 2010 ook in zijn geval niet in redelijkheid gerechtvaardigd is, faalt dit beroep. In de brief van 7 januari 2010 is vermeld dat de belangenafweging mede gezien de duur van de maatregel in het voordeel van de vreemdeling uitviel. Uit deze brief valt af te leiden dat eiser op of voor 28 november 2009 in bewaring is gesteld, zodat de bewaring van de betreffende vreemdeling langer heeft voortgeduurd dan de bewaring van eiser voortduurt. Bovendien is in de brief van 7 januari 2010 vermeld dat nog niet bekend is wanneer de presidentsverkiezingen zullen plaatsvinden, terwijl eiser naar voren heeft gebracht dat deze verkiezingen thans zijn voorzien voor april 2010, zij het dat eiser betoogt dat de kans op hernieuwd uitstel zeer groot is. Dit betoog kan bezien in het licht van 2.4.1.4. van deze uitspraak niet leiden tot het daarmee beoogde doel.

2.5. Ook overigens is niet gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.

2.6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.

2.7. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.



3. Beslissing

De rechtbank 's-Gravenhage:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en B. Simi, griffier, ondertekend.

Bron: rechtpraak.nl

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...