ECLI:NL:RBDHA:2015:14490
- Instantie Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak 07-12-2015
- Datum publicatie 16-12-2015
- Zaaknummer AWB 15/10347 en AWB 15/10348
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie Afwijzing aanvraag verlenging verblijfvergunning regulier bepaalde tijd en inreisverbod 10 jaar. Openbare orde. Artikel 8 EVRM.
Eiser betoogt dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Hij is langer dan twintig jaar in het bezit geweest van een verblijfsvergunning in Nederland. Vóór de wetswijziging van 1 juli 2012, waarbij de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 is aangescherpt, zou een onafgebroken verblijfsduur van twintig jaar met zich hebben meegebracht dat de verblijfspositie van eiser onaantastbaar was geworden. Eiser mocht daarom erop vertrouwen dat zijn verblijfsrecht na twintig jaar ongemoeid zou blijven. Voorts stelt eiser dat verweerder met name veel waarde hecht aan strafbare feiten die meer dan tien jaar geleden zijn gepleegd. Indien de feiten waarvoor eiser in het verre verleden is veroordeeld maakten dat hij toen een gevaar voor de openbare orde vormde, lag het op de weg van verweerder om destijds het verblijfsrecht van eiser in te trekken. Nu verweerder dat heeft nagelaten, kon eiser erop vertrouwen dat de delicten uit het verleden op zichzelf geen gevolgen meer zouden hebben voor zijn verblijfsrecht.
3.2.De
rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat sprake is van strijd met
het rechtszekerheidsbeginsel. Op grond van het overgangsrecht, opgenomen
in artikel II van het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van
het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanscherping van de
glijdende schaal, kan de nieuwe glijdende schaal worden toegepast indien
sprake is van een veroordeling na 1 juli 2012. Dit besluit is op de
voorgeschreven wijze gepubliceerd in het Staatsblad 2012, nummer 158, op
26 maart 2012. Nu de laatste onherroepelijke veroordeling van eiser
blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie dateert van 29
september 2014 en de pleegdatum 10 juli 2014 is, hetgeen na de
inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving op 1 juli 2012 is, ziet de
rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de nieuwe glijdende
schaal, zoals opgenomen in artikel 3.86 van het Vb 2000, niet op eiser
van toepassing is. Dat deze schaal strenger is en daarmee nadeliger
uitpakt voor eiser, geeft de rechtbank geen aanleiding tot een andere
conclusie te komen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser
na 1 juli 2012 had kunnen en behoren te weten dat ook de oude misdrijven
van invloed zouden kunnen zijn op zijn verblijfsrechtelijke positie
hier te lande indien hij na 1 juli 2012 zou worden veroordeeld voor het
plegen van een nieuw misdrijf. Dat verweerder geen “waarschuwing” heeft
gegeven en de verblijfsvergunning niet eerder heeft ingetrokken, maakt
het vorenstaande niet anders. Eiser kon, bij gebreke van een
uitdrukkelijke verklaring van verweerder dat hem de oude misdrijven niet
zouden worden tegengeworpen, in redelijkheid niet erop vertrouwen dat
verweerder aan die veroordelingen geen verblijfsrechtelijke gevolgen zou
verbinden, te minder nu eiser ook nadien nog is veroordeeld voor het
plegen van een delict.
3.3.Voorts
voert eiser aan dat hij het vertrouwen kon ontlenen aan de
Recommendation Rec (2000)15 van de Raad van Europa van 13 september 2000
(Recommendation Rec) dat zijn verblijfsrecht na twintig jaar niet
langer zou kunnen worden ingetrokken vanwege strafrechtelijke
veroordelingen. Nederland heeft geen voorbehouden gemaakt op het
relevante gedeelte van de Recommendation Rec, aldus eiser. De rechtbank
volgt de stelling van eiser dat verweerder de Recommendation Rec in de
beoordeling had dienen te betrekken, evenmin. Zoals eiser ook zelf
aangeeft, is de Recommendation Rec voor verweerder niet juridisch
bindend. Het zijn aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad
van Europa die dienen tot uniforme toepassing van het recht door de
betrokken lidstaten. Eisers beroep op deze bepalingen kan hem daarom
niet baten.
4.1.Eiser
stelt verder dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3.86,
tiende lid, van het Vb 2000. Verweerder heeft niet aangetoond dat eiser
is veroordeeld voor een delict dat een ernstige inbreuk op de
lichamelijke integriteit heeft opgeleverd. Verweerder heeft geen inzicht
gegeven in de reikwijdte die het begrip een “ernstige inbreuk op de
lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad”
heeft. Blijkens de tenlastelegging is eiser voor medeplegen veroordeeld.
Uit het vonnis blijkt onvoldoende wat zijn persoonlijke rol is geweest
bij die vergrijpen. Noch uit de tenlastelegging noch uit het vonnis
blijkt dat de slachtoffers ook daadwerkelijk letsel hebben opgelopen.
Evenmin heeft verweerder aangetoond dat sprake is van een delict waarop
ten minste een maximale gevangenisstraf van zes jaar staat. In het geval
van eiser betrof de maximale straf blijkens artikel 77i, eerste lid,
van het Wetboek van Strafrecht (Sr) twee jaar jeugddetentie.
4.2.Niet
in geschil is dat eiser de in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000
neergelegde norm van de genoemde glijdende schaal bij een verblijfsduur
van ten minste vijftien jaar heeft overschreven. Eiser heeft immers in
totaal vijfendertig maanden detentie opgelegd gekregen, hetgeen de norm
van veertien maanden ruimschoots overschrijdt.
4.3.Op
grond van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 wordt in afwijking
van de voorgaande leden van artikel 3.86 van het Vb 2000 de aanvraag
niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is
van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Sr of
een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een
gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Naar het oordeel van de
rechtbank is dit artikellid niet op eisers situatie van toepassing. De
veroordeling voor de door eiser gepleegde feiten op 1, 12 en 22 oktober
2001, waarbij hij is veroordeeld voor diefstal met geweld gepleegd in
vereniging, staat hieraan in de weg. Anders dan eiser meent, volgt uit
het vonnis dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de lichamelijke
integriteit van de slachtoffers (parketnummers [nummer 1] (A) en [nummer
2] (B)), aangezien eiser drie vrouwen met geweld een tas of telefoon
afhandig heeft gemaakt. Dat uit het vonnis niet blijkt of de
slachtoffers letsel hebben opgelopen, doet daaraan niet af. Relevant is
dat uit het vonnis blijkt dat eiser, met een aantal mededaders, geweld
heeft gebruikt. Dit is een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste
lid, van het Sr. Immers, er is sprake een misdrijf waarop naar de
wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is
gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van
het slachtoffer ten gevolge heeft gehad, welke als uitzonderingsgrond is
genoemd in artikel 3.86, tiende lid, onder a, van het Vb 2000. Op grond
van artikel 312, tweede lid, van het Sr is dit een misdrijf waarop naar
de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is
gesteld. Dat op grond van artikel 77i, eerste lid, van het Sr de duur
van de jeugddetentie ten hoogste twee jaar bedraagt, leidt niet tot een
ander oordeel, nu volgens het tiende lid van artikel 3.86 van het Vb
2000 de wettelijke omschrijving van het misdrijf bepalend is. Bovendien
heeft verweerder ter zitting gewezen op de veroordelingen voor de door
eiser in 2004 en 2006 gepleegde delicten op grond waarvan ook is voldaan
aan artikel 22b, eerste lid, van het Sr.
5.1.Eiser
stelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het
EVRM. De inmenging in het privé- en familieleven van eiser is
disproportioneel en ongerechtvaardigd. Blijkens de Recommendation Rec
zou na twintig jaar verblijf beëindiging in het geheel niet mogelijk
moeten zijn. Voorts blijkt uit de Recommendation Rec dat sprake moet
zijn van veel forsere veroordelingen om de inmenging in zijn rechten
neergelegd in artikel 8 van het EVRM te rechtvaardigen. Eiser is nimmer
veroordeeld voor een gevangenisstraf van twee jaar onvoorwaardelijk,
laat staan vijf jaar. Inmiddels verblijft hij wel drieëntwintig jaar in
Nederland. Verder heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake
is van “very strong reasons” om het belang van de Staat te laten
prevaleren. Vrijwel alle delicten waarvoor eiser is veroordeeld,
betreffen vermogensdelicten. Het enige delict dat volgens verweerder
ernstig is, betreft de veroordeling van 2002. Eiser was destijds
minderjarig en dit is reeds een zeer lange tijd geleden. Voorts stelt
verweerder ten onrechte dat de lange verblijfsduur van eiser minder
gewicht in de schaal legt vanwege de meerdere veroordelingen. Dit is
niet te herleiden tot de jurisprudentie van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens (EHRM). Dat eiser door zijn strafrechtelijke
verleden niet op “volwaardige wijze” deel heeft uitgemaakt van de
Nederlandse maatschappij, kan niet gevolgd worden. Verweerder heeft ten
onrechte geen belang gehecht aan de omstandigheden dat Nederlands de
moedertaal van eiser is geworden en hij de cultuur tot de zijne heeft
gemaakt. Verweerder miskent dat eiser ook op school heeft gezeten en
heeft gewerkt. Dat eiser opnieuw verdacht is van het plegen van een
strafbaar feit, mocht verweerder in het geheel niet betrekken bij de
belangenafweging vanwege de onschuldpresumptie. Verweerder heeft
verwijtbaar zeer lang gewacht alvorens hij het besluit heeft genomen om
eisers verblijfsrecht te beëindigen vanwege strafbare feiten waarvoor
hij is veroordeeld. Verweerder heeft ten onrechte meegewogen dat de
banden met Marokko niet geheel ontbreken. Eiser heeft geen familieleden
waarop hij kan terugvallen in de periode direct na zijn terugkeer. Eiser
woont momenteel thuis en hij heeft een bijzonder sterke band met zijn
broers en zus. Door de verschillende problemen in het verleden en de
huidige problemen met zijn verblijfsrecht, is hij sterk aangewezen
geweest op de zorg van zijn gezin. Voorts stelt eiser dat het bestreden
besluit onverenigbaar is met Richtlijn 2008/115/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen
en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van
derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348;
de Terugkeerrichtlijn). Verweerder heeft ten onrechte niet getoetst of
er sprake is van een voldoende ernstig en actueel gevaar voor de
openbare orde.
5.2.Niet
in geschil is dat sprake is van een privéleven en familie- en
gezinsleven van eiser met zijn ouders als bedoeld in artikel 8 van het
EVRM. Ter zake van het gestelde familieleven van eiser met zijn broers
en zus, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft
overwogen dat niet is gebleken van een zodanig bijzondere band dat die
de in het algemeen tussen familieleden bestaande band overstijgt. De
omstandigheid dat eiser met zijn broers en zus bij zijn ouders woont,
heeft verweerder niet als zodanig bijzonder hoeven aan te merken.
5.3.Uit
vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat bij de belangenafweging in het
kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op
eerbiediging van het familie- en privéleven een “fair balance” moet
worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het
Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een
restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die
belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar
worden betrokken. Deze belangenafweging dient door de rechter enigszins
terughoudend te worden getoetst.
5.4.De
rechtbank stelt vast dat verweerder de “guiding principles” als
geformuleerd door het EHRM in de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2
augustus 2001, nr. 54273/00, en Üner tegen Nederland van 18 oktober
2006, nr. 46410/99, heeft betrokken in de in het kader van artikel 8 van
het EVRM te verrichten afweging. Verweerder heeft daarbij het
tijdsverloop sinds de gepleegde delicten, alsmede de aard en de omvang
van deze delicten in acht genomen.
5.5.Verweerder
heeft zich in het kader van de beoordeling van de individuele
omstandigheden en het beroep op artikel 8 van het EVRM naar het oordeel
van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat
inmenging op privéleven en familie- en gezinsleven van eiser met zijn
ouders door het opleggen van het inreisverbod gerechtvaardigd is.
Verweerder heeft in het voordeel van eiser meegewogen de jeugdige
leeftijd waarop hij naar Nederland is gekomen, de lange periode van
rechtmatig verblijf en de bestaande familiebanden in Nederland. Verder
heeft verweerder in het voordeel van eiser meegewogen dat niet is
gebleken dat eiser sterke banden heeft met Marokko. Aan de andere kant
heeft verweerder zwaar gewicht kunnen hechten aan het feit dat eiser is
veroordeeld tot in totaal vijfendertig maanden gevangenisstraf en
jeugddetentie en bovendien schuldig is bevonden aan diefstal met geweld.
Zijn laatste delict waarvoor eiser onherroepelijk is veroordeeld heeft
hij gepleegd in juli 2014. Verweerder heeft kunnen overwegen dat eisers
criminele gedragingen de lange duur van zijn verblijf in Nederland van
ruim tweeëntwintig jaar hebben overschaduwd in die zin dat afbreuk is
gedaan aan zijn integratie. Hoewel eiser de basisschool en de MAVO heeft
afgerond en in loondienst heeft gewerkt, heeft verweerder in het nadeel
van eiser kunnen meewegen dat hij sinds 2012 voor zijn inkomen
afhankelijk is geweest van een bijstandsuitkering. Verweerder heeft ook
de conclusie kunnen trekken dat niet kan worden gesteld dat banden met
Marokko geheel ontbreken, omdat verondersteld mag worden dat eiser in
meer dan geringe mate bekend is met de Marokkaanse cultuur, gebruiken en
de aldaar gesproken taal. Hij heeft onder meer familie daar, is er
terug geweest voor vakantie en is een volwassen man die ook daar een
netwerk kan opbouwen. Ondanks dat eiser de belangrijkste sociale,
culturele en familiaire banden in Nederland heeft, heeft verweerder
kunnen concluderen dat eiser niet zodanige sociale en culturele banden
met Nederland heeft opgebouwd dat om die reden het privéleven en
familie- en gezinsleven van eiser met zijn ouders gerespecteerd moet
worden. Niet ten onrechte heeft verweerder het belang van bescherming
van de openbare orde zwaarder laten wegen dan het belang van eiser en de
lange duur van zijn verblijf in Nederland. Naar het oordeel van de
rechtbank heeft verweerder tevens in de beoordeling mogen betrekken dat
de strafvervolging voor woninginbraak gepleegd op 24 december 2014 niet
duidt op een positieve gedragsverandering. Van strijd met de
onschuldpresumptie is geen sprake, nu verweerder in zijn afweging heeft
betrokken dat niet vaststaat dat eiser ook daadwerkelijk zal worden
veroordeeld. Daarbij heeft verweerder tevens overwogen dat ook overigens
niet is gebleken van feiten en omstandigheden die duiden op een
positieve gedragsverandering. De door eiser gestelde omstandigheden dat
verweerder heeft stilgezeten sinds het door eiser in 2001 gepleegde
delict en de wettelijke beslistermijn bij de aanvraag zeer ruim heeft
overschreden, maken het vorenstaande evenmin anders. Dat het in 2001
gepleegde misdrijf in het verleden ligt, heeft verweerder niet in het
voordeel van eiser hoeven meewegen reeds nu eiser ook daarna nog
meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van
misdrijven. Het beroep van eiser op het arrest van het EHRM van 3
oktober 2014 inzake Jeunesse tegen Nederland (nr. 12738/10 , te vinden
via hudoc.echr.coe.int) slaagt voorts niet reeds nu in de onderhavige
zaak geen sprake is van een situatie van een langdurige periode van
onrechtmatig verblijf waarna de overheid geen actie heeft ondernomen om
eiser uit te zetten.
5.6.Gelet
op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de
door eiser aangevoerde omstandigheden niet voldoende bijzonder of
zwaarwegend hoeven te achten om af te zien van het aan eiser opleggen
van een inreisverbod voor de duur van tien jaren.
5.7.Alles
overziend is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee voldoende
heeft gemotiveerd welke waarde hij aan de door eiser aangevoerde
individuele omstandigheden heeft toegekend en waarom artikel 8 van het
EVRM zich niet verzet tegen de oplegging van een inreisverbod. Uit deze
motivering blijkt tevens dat er “very strong reasons” bestonden, als
bedoeld in het arrest van het EHRM inzake Balogun , die verweerder aan
het bestreden besluit ten grondslag kon leggen. De persoonlijke belangen
van eiser zijn door verweerder in afdoende mate meegewogen.
5.8.Met
eiser en anders dan verweerder heeft overwogen is de rechtbank tot slot
van oordeel dat de uitleg die het Hof van Justitie (het Hof) in het
arrest van 11 juni 2015 (ECLI:EU:C:2015:377) heeft gegeven aan het
begrip “gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, vierde
lid, van de Terugkeerrichtlijn niet alleen relevant is in geval van
oplegging van een terugkeerbesluit, maar ook wanneer een inreisverbod is
uitgevaardigd. Voor zover verweerder in het kader van de uitvaardiging
van het inreisverbod geen rekening heeft gehouden met de door het Hof
geformuleerde criteria bevat het bestreden besluit een
motiveringsgebrek. De rechtbank ziet evenwel aanleiding artikel 6:22 van
de Algemene wet bestuursrecht toe te passen, nu verweerder in het kader
van de toets aan artikel 8 van het EVRM aan de door het Hof bedoelde
omstandigheden heeft getoetst. Zo heeft verweerder in de beoordeling
onder meer betrokken de aard en ernst van de delicten, het gevaar voor
recidive, het tijdsverloop sinds het laatst gepleegde delict en de duur
van het rechtmatig verblijf in Nederland. 6. Het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod is daarom ongegrond. Gelet daarop is het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk.
De hel uitspraak staat hier: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:14490
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten