Afwijzing herhaalde asielaanvraag van door het Internationaal Strafhof vrijgesproken Congolese vreemdeling en geknoei met afspraken. (UITSPRAAK)
ECLI:NL:RBDHA:2015:4659
- Instantie Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak 23-04-2015
- Datum publicatie 23-04-2015
- Zaaknummer AWB 15-5022 en 15-5023
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Inhoudsindicatie Afwijzing herhaalde asielaanvraag van door het Internationaal Strafhof vrijgesproken Congolese vreemdeling.
- Herhaalde asielaanvraag van een in hoger beroep door het Internationaal Strafhof vrijgesproken Congolese verdachte. Toezegging hoorambtenaar de zaak in de GVA af te doen mocht, gegeven het feitelijk verloop in dit specifieke geval, worden teruggedraaid. Ook de inhoud van de zaak op zichzelf rechtvaardigt geen GVA-afdoening, zodat de aanvraag in de AA kon worden behandeld. Geen nova. Met toepassing van artikel 8:86 Awb wordt het beroep ongegrond verklaard, de vovo wordt afgewezen.
- Vindplaatsen Rechtspraak.nl
1. Verzoeker
stelt zich in de eerste plaats met een beroep op het vertrouwensbeginsel
op het standpunt dat verweerder zijn zaak ten onrechte in de Algemene
Asielprocedure (hierna: AA-procedure) heeft afgedaan. Volgens verzoeker
had de Gesloten Verlengde Asielprocedure (hierna: GVA-procedure), dan
wel de Verlengde Asielprocedure moeten worden gevolgd, nu de bevoegde
hoorambtenaar hem dat tijdens het nader gehoor op 5 maart 2015 heeft
toegezegd. Dit is ten onrechte later van hogerhand weer teruggedraaid,
aldus verzoeker. Vanwege de gang van zaken op 5 en 6 maart 2015 is het
zijn gemachtigde onmogelijk gemaakt om op 6 maart 2015 het rapport van
het gehoor na te bespreken met verzoeker en daar middels correcties en
aanvullingen op te reageren.
2.1Bij
de beoordeling van verzoekers stelling dat de zaak zich niet leent voor
AA-afdoening maakt de voorzieningenrechter een onderscheid tussen
enerzijds de vraag of verweerder gebonden was aan een toezegging door de
hoorambtenaar - het beroep op het vertrouwensbeginsel - en anderzijds
de vraag of de zaak zelf, gelet op de inhoud daarvan, geschikt was voor
behandeling in de AA. Bij de beoordeling van verzoekers beroep op het
vertrouwensbeginsel betrekt de voorzieningenrechter de volgende feiten
en omstandigheden. Op 5 maart 2015 heeft het nader gehoor inzake de
herhaalde asielaanvraag plaatsgevonden bij het Aanmeldcentrum Schiphol,
vanaf 11.30 uur. Tijdig voordien heeft de gemachtigde van verzoeker aan
de IND meegedeeld dat hij om 16.00 uur een uitvaart in Utrecht moest
bijwonen. Het gehoor is afgenomen door hoorambtenaar [persoon 1]
(hierna: [persoon 1]). [persoon 1] heeft het gehoor meerdere keren
onderbroken om overleg te voeren met mevrouw [persoon 2 ], [functie] bij
de IND en ‘verantwoordelijke van de dag’ (hierna: [persoon 2 ]).
[persoon 2 ] heeft tijdens het gehoor ruggenspraak gehouden met de
juridische afdeling van de IND, onder meer over de vraag of de zaak van
verzoeker verder in de GVA-procedure zou moeten worden behandeld, zoals
de gemachtigde uitdrukkelijk wenste. Naar aanleiding van dit intern
overleg heeft [persoon 2 ] drie opties voor de verdere afdoening met de
gemachtigde besproken. Eén van de opties was dat de zaak in de
GVA-procedure zou worden behandeld, onder de voorwaarde dat werd
afgezien van een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel voor
verzoeker. De gemachtigde heeft deze optie, alsook de twee andere opties
afgewezen. Het nader gehoor kon niet op de gebruikelijke wijze worden
afgerond, omdat de gemachtigde moest vertrekken vanwege de uitvaart.
[persoon 1] heeft daarbij aangegeven nog wat nadere vragen te willen
stellen, maar de gemachtigde wilde niet dat het gehoor werd voortgezet
buiten zijn aanwezigheid. Voordat de gemachtigde vertrok, is hem door
[persoon 2 ] zonder nadere voorwaarden toegezegd dat de procedure verder
in de GVA zou worden behandeld en dat er op 10 maart 2015 een
aanvullend gehoor zou plaatsvinden, waarover nog nadere afspraken zouden
worden gemaakt. Vervolgens is de gemachtigde vertrokken.
2.2Diezelfde
dag om 20.00 uur is er door [persoon 3], [functie] van de IND (hierna:
[persoon 3]), telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde en, toen
deze telefonisch niet bereikbaar bleek, een voicemailbericht
achtergelaten met de mededeling dat de GVA-beslissing was teruggedraaid
en dat de aanvraag alsnog verder in de AA-procedure zou worden
behandeld. Tevens heeft verweerder in de avond van 5 maart 2015 het
verslag van het nader gehoor, voorzien van een aanbiedingsbrief van
[persoon 3], aan de gemachtigde gefaxt. De gemachtigde heeft het
voicemailbericht op 5 maart 2015 rond 23.00 uur afgeluisterd. Hij heeft
het verslag van het nader gehoor, voorzien van de aanbiedingsbrief van
[persoon 3], op 6 maart 2015 om 9.15 uur in goede orde ontvangen, nadat
verweerder dit opnieuw aan hem had gefaxt.
2.3[persoon
3] heeft in zijn aanbiedingsbrief - voor zover relevant - vermeld dat
de toezegging de aanvraag alsnog in de GVA-procedure te behandelen
onterecht is gedaan en derhalve wordt ingetrokken, omdat de medewerker
van de IND heeft ingestemd zonder dat zij de expliciete toestemming van
de ambtelijke leiding had verkregen, zoals intern vooraf was
afgesproken. Dit gold eveneens voor de toezegging een aanvullend gehoor
af te nemen. De reden om terug te komen op die eerdere mededeling is dat
er geen juridische grondslag bestond de aanvraag in de GVA-procedure af
te handelen, omdat geen van de redenen voor verwijzing, genoemd in
paragraaf C1/2.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 aan de orde is
en het rapport van gehoor, in combinatie met de overige feiten en
omstandigheden die uit het departementale dossier blijken, voldoende
zijn om de asielaanvraag te kunnen beoordelen. De gemachtigde wordt
uitgenodigd op 6 maart 2015 eventuele correcties en aanvullingen in te
sturen.
2.4
De gemachtigde heeft geen correcties en aanvullingen op het nader gehoor van
5 maart 2015 ingediend. Op 6 maart 2015 heeft nog een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen gemachtigde en [persoon 3]. Vervolgens heeft verweerder op 7 maart 2015 een voornemen uitgebracht, waarop de gemachtigde bij zienswijze van 8 maart 2015 heeft gereageerd.
5 maart 2015 ingediend. Op 6 maart 2015 heeft nog een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen gemachtigde en [persoon 3]. Vervolgens heeft verweerder op 7 maart 2015 een voornemen uitgebracht, waarop de gemachtigde bij zienswijze van 8 maart 2015 heeft gereageerd.
3.
Verweerder stelt voorop dat de AA-procedure de gebruikelijke
procedure is en de GVA-procedure de uitzondering op de regel.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de verantwoordelijke van de
dag normaliter bevoegd is te beslissen of een zaak verder in de
GVA-procedure zal worden behandeld. Vanwege het bijzondere karakter van
deze zaak, gelet op de betrokkenheid van het ISH en de herhaald geuite
wens van de gemachtigde de zaak in de GVA te behandelen, is er
voorafgaand aan het gehoor aan [persoon 1] en [persoon 2 ] uitdrukkelijk
meegedeeld dat alle relevante beslissingen over de procedurele gang van
zaken tijdens het gehoor vooraf met de juridische afdeling van de IND
moesten worden afgestemd. Daarmee was de beslissingsbevoegdheid van
[persoon 2 ] in deze specifieke zaak intern beperkt. [persoon 2 ] heeft
in weerwil van deze instructie en zonder nader overleg de
ongeclausuleerde toezegging gedaan dat deze zaak verder GVA zou worden
behandeld. Deze procedurele beslissing is diezelfde dag nog gemotiveerd
teruggedraaid. In de visie van verweerder was er met het verslag van het
nader gehoor voldoende informatie beschikbaar om op verantwoorde wijze
binnen de AA-procedure op de aanvraag te beslissen. Een noodzaak voor
verdergaand onderzoek dat een GVA rechtvaardigde, ontbrak. Ook heeft
[persoon 1] aangegeven dat de vragen die hij nog had willen stellen niet
noodzakelijk waren voor de afdoening van de aanvraag. Dat de
gemachtigde niet de gelegenheid heeft gehad om nog een nadere
toelichting te geven aan het einde van het gehoor kan geen reden op zich
zijn de aanvraag in de GVA-procedure af te doen. Hij had deze
toelichting ook achteraf in de correcties en aanvullingen of in de
zienswijze kunnen geven, zo stelt verweerder.
4.1De
voorzieningenrechter stelt vast dat de interne afspraken over beperking
van de bevoegdheid de zaak naar de GVA te verwijzen niet – zonder meer –
kenbaar waren voor de gemachtigde. Deze mocht er dan in beginsel ook op
vertrouwen dat [persoon 1] en [persoon 2 ] namens verweerder die
beslissing konden nemen. De gemachtigde heeft de stelling dat voor een
GVA-verwijzing geen aanleiding bestond, nu geen van de in de paragraaf
C1/2.4 van de Vc 2000 genoemde redenen aan de orde was, echter niet
inhoudelijk betwist. GVA-verwijzing is geen op rechtsgevolg gericht
besluit of een bindend rechtsoordeel, maar een processuele beslissing in
een lopende procedure. Verweerder heeft de gemachtigde er zo snel
mogelijk op 5 maart 2015 telefonisch en per fax van op de hoogte gesteld
dat de procedurele stap de zaak verder in de GVA te behandelen,
onterecht en onnodig was en werd teruggedraaid. Niet is gebleken dat de
gemachtigde in de tussengelegen periode handelingen heeft verricht of
nagelaten die samenhangen met het gewekte vertrouwen dat de zaak GVA zou
gaan. Nadat het nader gehoor rond 15:00 uur is stopgezet, heeft
verweerder de gemachtigde om 20.00 uur diezelfde avond telefonisch van
zijn herziene beslissing op de hoogte gesteld, waarbij hij er
redelijkerwijs vanuit kon gaan dat de gemachtigde in ieder geval vanaf
16.00 uur niet beschikbaar zou zijn vanwege de uitvaart. Dat de
gemachtigde dit bericht eerst om 23.00 uur diezelfde avond heeft
beluisterd, valt verweerder niet aan te rekenen. Ook is het verslag van
het gehoor diezelfde avond en opnieuw de volgende ochtend aan het
kantoor van de gemachtigde gefaxt ten behoeve van de correcties en
aanvullingen.
4.2Dat
[persoon 3] zonder enige inhoudelijke kennis van het dossier niet kon
beslissen over een GVA- dan wel AA-behandeling, zoals verzoeker stelt,
volgt de voorzieningenrechter niet. [persoon 3] heeft zich, zo blijkt
uit de aanbiedingsbrief, gericht op aanknopingspunten voor
GVA-verwijzing op basis van de in de Vc 2000 genoemde criteria. Uit de
geschetste gang van zaken op 5 maart 2015 is voldoende duidelijk dat
[persoon 3] zich door [persoon 1] en [persoon 2 ] heeft laten informeren
over de inhoud en het verloop van het gehoor, de relevante feiten uit
het dossier en hun redenen de zaak naar de GVA te verwijzen, waarbij hij
hen de vraag zal hebben voorgelegd op welke juridische grondslag de GVA
was gebaseerd. Uit het antwoord heeft hij afgeleid dat die er niet was.
Dit kan ook zonder de details te kennen van het dossier.
4.3Dat
de gemachtigde in de auto op weg naar de uitvaart afspraken zou hebben
gepland voor de volgende dag, 6 maart 2015, is niet van doorslaggevend
belang, nu niet is gebleken dat hij deze (gestelde) afspraken niet meer
zou kunnen afzeggen. Bovendien was het verslag van het gehoor van 5
maart 2015 niet omvangrijk, is de gemachtigde persoonlijk aanwezig
geweest bij dit gehoor waar hij bovendien, gelet op het verslag, vooral
zelf veel naar voren heeft gebracht. Verzoeker zelf heeft tijdens het
nader gehoor tot twee keer toe aangegeven dat hij alles heeft gezegd wat
in zijn ogen van belang was voor zijn herhaalde asielaanvraag, terwijl
[persoon 1], zoals hij achteraf volgens [persoon 3] heeft verklaard,
verder geen inhoudelijke vragen had over het relaas. Voor zover de
gemachtigde nog heeft aangegeven dat hem de gelegenheid is ontnomen
afrondende opmerkingen tijdens het gehoor te maken, heeft hij daartoe
bij de correcties en aanvullingen gelegenheid gehad. Van die
mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
4.4
Hoewel
de gemachtigde heeft aangegeven dat hij op 6 maart 2015 geen ruimte had
voor het nabespreken van het verslag en het opstellen van correcties en
aanvullingen, constateert de voorzieningenrechter dat hij wel
gelegenheid heeft gevonden om die dag een gemotiveerd verzoek tot het
treffen van een voorlopige voorziening in te dienen tegen de beslissing
de aanvraag niet meer in de GVA te behandelen, welk verzoek overigens
bij uitspraak van de voorzieningen-rechtbank van deze rechtbank,
zittingsplaats Haarlem, van
6 maart 2015, niet-ontvankelijk is verklaard (AWB 15/4692).
6 maart 2015, niet-ontvankelijk is verklaard (AWB 15/4692).
5.
De voorzieningenrechter komt, het vorenstaande in ogenschouw nemende,
tot de conclusie dat verzoeker niet uitsluitend vanwege het gewekte
vertrouwen aanspraak kon (blijven) maken op het alsnog afdoen van zijn
zaak in de GVA. Daarvoor is bepalend het korte tijdverloop tot het
moment waarop de procesbeslissing is teruggedraaid, dat niet is gebleken
dat verzoeker niet (meer) in de gelegenheid was de AA-procedure te
hervatten en correcties en aanvullingen in te dienen, dat niet
aannemelijk is gemaakt dat essentiële informatie niet naar voren kon
worden gebracht in het nader gehoor, dat verzoeker niet heeft betwist
dat geen van de in de Vc 2000 genoemde redenen voor GVA-verwijzing van
toepassing was, alsmede de omstandigheid dat ook anderszins niet
aannemelijk is geworden dat verzoeker onevenredig in zijn belangen is
geraakt. Zijn uitdrukkelijke wens naar de GVA te gaan, is daartoe in
ieder geval onvoldoende. Samenvattend leidt deze gang van zaken, hoewel
die uitdrukkelijk niet de schoonheidsprijs verdient, niet tot het
oordeel dat reeds hierom het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is
gekomen en dat er aanleiding bestaat een voorziening te treffen. De
vraag of de zaak van verzoeker zich inhoudelijk leende voor een
afdoening in de AA, zal in het navolgende verder aan de orde komen,
waarbij de voorzieningenrechter allereerst de gestelde nova zal
beoordelen.
De aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden
6.1
Verzoeker
heeft eerder een asielaanvraag ingediend, die is afgewezen. Op grond
van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, als na een afwijzend besluit
een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken
feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Bij de beoordeling van
een besluit op een herhaalde aanvraag dient de rechter volgens vaste
jurisprudentie van de Afdeling direct te treden in de vraag of aan de
aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten
grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of
omstandigheden die zijn opgekomen na het nemen van het eerdere besluit
of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op
artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd,
alsmede bewijsstukken van eerder aangevoerde feiten of omstandigheden
die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve
behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is, nog steeds
volgens de vaste jurisprudentie, toch geen sprake van nova die een
hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, als op voorhand is
uitgesloten dat wat is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het
eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Dit is slechts
anders, als zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende
feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van
het EHRM van
19 februari 1998 zaak 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
19 februari 1998 zaak 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
6.2De
voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit materieel
vergelijkbaar is met het besluit van verweerder van 1 juli 2013 op
verzoekers eerdere asielaanvraag, zodat het hiervoor beschreven
toetsingskader van toepassing is.
Relevantie van het VWU onderzoek voor de aanvraag
7. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder teveel gewicht heeft toegekend aan het eigen onderzoek van de Victims and Witness Unit (VWU) van het ISH naar de noodzaak verzoeker op te nemen in het getuigenbeschermingsprogramma, waarin is geconcludeerd dat verzoeker naar de DRC kan terugkeren. In dit onderzoek is een terughoudender toets aangelegd in het kader van artikel 3 EVRM dan in het kader van de onderhavige asielprocedure is vereist. Daardoor kan aan de bevindingen van de VWU geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, aldus verzoeker. Verweerder heeft aangegeven dat hij onafhankelijk van het VWU een eigen verantwoordelijkheid heeft in de beoordeling van eventuele 3 EVRM- risico’s voor verzoeker. Nu dit laatste tussen partijen niet in geschil is, neemt de voorzieningenrechter dit bij de beoordeling tot uitgangspunt.
7. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder teveel gewicht heeft toegekend aan het eigen onderzoek van de Victims and Witness Unit (VWU) van het ISH naar de noodzaak verzoeker op te nemen in het getuigenbeschermingsprogramma, waarin is geconcludeerd dat verzoeker naar de DRC kan terugkeren. In dit onderzoek is een terughoudender toets aangelegd in het kader van artikel 3 EVRM dan in het kader van de onderhavige asielprocedure is vereist. Daardoor kan aan de bevindingen van de VWU geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, aldus verzoeker. Verweerder heeft aangegeven dat hij onafhankelijk van het VWU een eigen verantwoordelijkheid heeft in de beoordeling van eventuele 3 EVRM- risico’s voor verzoeker. Nu dit laatste tussen partijen niet in geschil is, neemt de voorzieningenrechter dit bij de beoordeling tot uitgangspunt.
De 1F-tegenwerping
8.1Voor
zover verzoeker heeft willen betogen dat de vrijspraak van 27 februari
2015 door de Appeals Chamber van het ISH een novum is dat dient te
leiden tot heroverweging van de tegenwerping van artikel 1F van het
Vluchtelingenverdrag, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Bij
het ISH stond verzoeker in eerste aanleg en in hoger beroep uitsluitend
terecht voor zijn vermeende betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven en
misdrijven tegen de menselijkheid, gepleegd tijdens de aanval op het
dorp Bogoro in Ituri, DRC, op 24 februari 2003. Aan de tegenwerping van
artikel 1F ligt ten grondslag dat verzoeker vanaf maart tot oktober 2003
een [functie] functie had binnen de alliantie tussen de FRPI en het FNI
en dat verzoeker van 2005 tot oktober 2006 een leidinggevende functie
had binnen de MRC. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 15 oktober
2014 overwogen dat de vrijspraak door de Trial Chamber van het ISH
onverlet laat dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat
verzoeker in de periode na de aanval op Bogoro als leidinggevende
betrokken is geweest bij andere ernstige misdrijven.
8.2De
tegenwerping door verweerder van artikel 1F is dus gebaseerd op
gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in een ander tijdvak dan de
gebeurtenissen waarvoor verzoeker terecht stond bij het ISH. Verzoeker
heeft tegen deze achtergrond desgevraagd ook niet kunnen aangeven waarom
de strafrechtelijke vrijspraak door het ISH een rechtens relevant novum
oplevert met betrekking tot hetgeen in de asielrechtelijke procedure is
tegengeworpen in het kader van artikel 1F. De voorzieningenrechter
concludeert daarom dat de uitspraak van het ISH van 27 februari 2015
geen ander licht werpt op de tegenwerping van artikel 1F, geen
aanleiding geeft tot een hernieuwde afweging en in die zin dan ook geen
relevant novum is.
De bevolkingsgroepen in Ituri
9.1Verzoeker
stelt dat de vrijspraak in appel heeft geleid tot verontwaardiging
onder de Hema en Ngiti bevolkingsgroepen in Ituri in de DRC. Deze
groepen waren het slachtoffer tijdens de gebeurtenissen in Bogoro,
waarvoor verzoeker terecht stond. Vanwege deze verontwaardiging vreest
verzoeker door deze groepen aan een behandeling strijdig met artikel 3
van het EVRM te worden blootgesteld bij terugkeer naar de DRC. Ook in
zijn eerste asielaanvraag heeft verzoeker deze vrees geuit. Als nova
heeft hij thans een emailbericht van 2 maart 2015 van [persoon 4], één
van de advocaten van verzoekers defence team in de procedure voor het
ISH, overgelegd. Zij schrijft dat een pastoor [persoon 5] uit
[plaatsnaam], DRC, haar heeft geïnformeerd dat de reacties van de
Hema-gemeenschap op de vrijspraak timide zijn, terwijl die van de
Ngiti-gemeenschap sterker zijn. Deze laatste groep is het niet eens met
de beslissing van het ISH, omdat zij vinden dat de heer [persoon 6] ook
had moeten worden vrijgelaten. Tevens heeft verzoeker verwezen naar
krantenartikelen, van recente datum, waaronder “The acquittal that
discredits the ICC”, uit het tijdschrift “Enjeux de l’heure”, waaruit
zou blijken van verontwaardiging en wraakgevoelens onder de bevolking.
Op 15 april 2015 heeft verzoeker verder nog gewezen op een aantal
weblinks met recente berichten in de media naar aanleiding van de
vrijspraak.
9.2De
voorzieningenrechter overweegt dat uit de e-mail van 4 maart 2015 naar
voren komt dat de Hema timide hebben gereageerd, terwijl de heftiger
reactie van de Ngiti samenhangt met de omstandigheid dat de heer
[persoon 6] niet is vrijgesproken. Daarmee biedt dit stuk geen enkel
concreet aanknopingspunt dat verzoeker nu wel heeft te vrezen voor deze
groepen. Ook uit de overgelegde krantenberichten blijkt niet van op
verzoeker gerichte kritiek of enig voornemen tot tegen hem gerichte
actie. De weblinks naar de publicaties sinds de vrijspraak onderbouwen
evenmin de vrees, nu het veelal om neutrale berichtgeving van het proces
in hoger beroep gaat en de uitkomst daarvan. Deze stukken vormen dan
ook geen rechtens relevante nova, die een nieuwe inhoudelijke
beoordeling rechtvaardigen.
Het regime van President Kabila
10.1Verzoeker
voert verder opnieuw aan dat hij heeft te vrezen voor een behandeling
in strijd met artikel 3 van het EVRM door het regime van president
Kabila en zijn hoge militairen, omdat verzoeker tijdens de procedure bij
het ISH beschuldigingen heeft geuit aan hun adres en staats- en
militaire geheimen heeft geopenbaard, onder meer uit de brief van
[persoon 7] van 23 november 2011 (hierna: de [persoon 7]-brief). Tevens
heeft hij verwezen naar de door hem overgelegde brief van Amnesty
International (Amnesty) van 7 april 2015, waaruit volgens hem blijkt dat
hij zal worden gedetineerd bij terugkomst in de DRC.
10.2De brief van Amnesty is van na verzoekers eerste asielprocedure. In de brief is, voor zover relevant, het volgende vermeld.
“Amnesty
International has been asked for its opinion on the state of human
rights protections in DRC in the context of [verzoeker]’s possible
imminent return, should the Netherlands deny his asylum claim. While
Amnesty International is unable to comment on the specific facts and
allegations that face [verzoeker] if he is returned to the DRC (and the
likelihood of his arrest and trial), the organization has long-standing
concerns about the ubiquity of torture, flagrantly unfair trials and the
imposition of the death penalty in the DRC.
[…]
We understand, and have no reason to doubt, that [verzoeker] has reasonable grounds to fear that he will be detained and face trail (possible before military courts) when he is returned to the DRC.”
[…]
We understand, and have no reason to doubt, that [verzoeker] has reasonable grounds to fear that he will be detained and face trail (possible before military courts) when he is returned to the DRC.”
10.3In
deze brief geeft Amnesty aan bezorgd te zijn over de
mensenrechtensituatie in de DRC in het algemeen, maar wordt ook
expliciet aangegeven dat geen inschatting kan worden gemaakt van de
individuele risico’s die verzoeker persoonlijk loopt bij terugkeer naar
de DRC. Dat Amnesty heeft begrepen dat verzoeker zou vrezen te worden
gearresteerd en geen reden heeft daaraan te twijfelen, zijn geen eigen
bevindingen van Amnesty maar betreffen een reactie op informatie die
Amnesty - blijkbaar - is aangereikt. Van een eigen onderzoek of risico
analyse naar de gevaren voor verzoeker blijkt niet. Buiten een algemene
schets van de zorgwekkende situatie in de DRC bestaan daarvoor geen
aanknopingspunten. Ook blijkt niet dat een dergelijk op de persoon van
verzoeker gericht onderzoek loopt of aanstaande is. Daarmee is
uitgesloten dat de inhoud van dit document ten aanzien van verzoekers
gestelde individuele vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3
van het EVRM relevantie heeft. Hoewel het van recente datum is, betreft
het om die reden geen rechtens relevant novum.
10.4Ten
aanzien van het openbaren van informatie uit de [persoon 7]-brief en de
getuigenis van verzoeker over de rol van het regime van Kabila bij de
gebeurtenissen in Ituri voor het ISH, overweegt de voorzieningenrechter
het volgende. Deze omstandigheden heeft verzoeker ook al tijdens zijn
eerste asielprocedure aangevoerd. Verzoeker heeft overigens niet betwist
dat het publiek maken van deze brief niet nieuw is en dat deze
informatie ook door anderen in de openbaarheid is gebracht, zonder dat
is gebleken dat dit voor hen bij terugkeer in de DRC negatieve gevolgen
heeft gehad. Van rechtens relevante nova ten opzichte van de eerdere
asielbeoordeling is dan ook geen sprake.
10.5Voor
zover verzoeker ter onderbouwing van zijn herhaalde asielaanvraag nog
heeft verwezen naar de drie getuigen van het ISH, die na terugkeer zijn
gedetineerd in de DRC, merkt de voorzieningenrechter het volgende op.
Verzoeker heeft niet heeft weersproken dat deze getuigen niet vanwege
hun getuigenis bij het ISH in de problemen zijn gekomen. Zij zijn
overgedragen aan het ISH om hun getuigenis af te leggen en zijn
vervolgens aan de DRC terug overgedragen, omdat zij aldaar - in
tegenstelling tot verzoeker – nog terecht dienden te staan. Dat vormde
dan ook de grondslag voor hun huidige detentie. Het verloop van hun
rechtszaak in de DRC en hun detentieomstandigheden, wat daar ook van
zij, geeft dan ook geen gerechtvaardigde grond voor verzoekers vrees dat
hem eenzelfde lot te wachten staat. Daarvoor zijn geen objectieve
nieuwe feiten of stukken aangevoerd.
10.6De
voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker er niet in is geslaagd
met nieuwe stukken, feiten of omstandigheden een nieuwe inhoudelijke
toets van zijn herhaalde vrees voor het regime Kabila te rechtvaardigen.
Desertie / dienstontduiking / refugee sur place
11.1Verzoeker
heeft verder stukken ingebracht die zijn vrees moeten onderbouwen dat
hem, als hoge legerofficier in de DRC een behandeling in strijd met
artikel 3 van het EVRM wacht vanwege zijn onderhavige asielaanvraag.
Deze zal, aldus verzoeker, worden opgevat als een daad van
dienstontduiking of desertie. Verzoeker is daarmee refugee sur place.
Verzoeker heeft in dit kader verwezen naar een mail van [persoon 8],
door verzoeker aangemerkt als zijn hoofdverdediger, waaruit zou blijken
dat hij bij zijn geplande terugkeer in de DRC op 27 februari 2015 zou
worden opgewacht op het vliegveld van Kinshasa door kolonel [persoon 9].
Tevens heeft hij gewezen op het feit dat [persoon 4] in haar email van 2
maart 2015 er melding van heeft gemaakt dat kolonel [persoon 10] (of
[persoon 10]), die onderdeel uitmaakt van het veiligheidsapparaat van
president Kabila, heeft gewaarschuwd dat verzoeker, vooral in de huidige
pre-verkiezingstijd, niet naar de DRC kan terugkeren.
11.2Naar
het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit deze nieuwe stukken
niet dat verzoeker alleen al vanwege zijn (herhaalde) asielaanvraag in
zijn hoedanigheid van militair gezien zal worden als deserteur of
dienstontduiker en op die grond een reëel risico loopt op behandeling in
strijd met artikel 3 van het EVRM. Die vrees volgt niet uit de
omstandigheid dat verzoeker bij aankomst in de DRC zou worden opgewacht
door kolonel [persoon 9]. In de eerste plaats heeft verweerder ter
zitting uitdrukkelijk aangegeven dat deze kolonel de vaste
contactpersoon is van het ISH in de DRC en in die hoedanigheid is
benaderd om verzoeker te assisteren bij zijn terugkeer en te waarborgen
dat verzoeker de DRC kan inreizen, omdat verzoeker niet over de vereiste
reisdocumenten beschikt. Verder heeft verweerder onbetwist gesteld dat
kolonel [persoon 9] verzoeker vanaf zijn overstap in Nairobi zou
vergezellen en dus niet in Kinshasa zou opwachten. Het door verzoeker
overgelegde bericht van [persoon 8] weerspreekt deze uitleg niet. Ook
verzoeker en zijn gemachtigde zelf hebben verweerders toelichting niet
weerlegd.
11.3In
de email van [persoon 4] van 2 maart 2015 heeft zij aangegeven dat een
kolonel [persoon 10] verzoeker waarschuwt dat hij niet naar de DRC
terug moet komen tijdens het bewind van Kabila, zeker niet in de
onrustige voorverkiezingstijd. Zij heeft hem gevraagd dit zelf op te
schrijven en kolonel [persoon 10] heeft beloofd dat te doen. De
voorzieningenrechter stelt vast dat een door kolonel [persoon 10] zelf
opgestelde brief tot op de zitting niet is verkregen en dat verzoeker
ook niet kan aangeven of deze nog komt. Verweerder heeft benadrukt dat
de mail van [persoon 4] niet kan worden gezien als een objectief en
verifieerbaar stuk. Zonder toelichting van de gestelde mededeling van
[persoon 10] kan daaraan geen doorslaggevende betekenis worden
toegekend, aldus verweerder. De voorzieningenrechter merkt op dat een
context of toelichting bij de gestelde opmerking van kolonel [persoon
10] ontbreekt. Ook [persoon 4] heeft dat niet nader toegelicht, hoewel
zij in contact stond met verzoeker. Dat het kolonel [persoon 10] is
geweest, dat hij dit heeft verklaard en wat hij daarmee heeft beoogd
valt daardoor niet te verifiëren. Zo valt daaruit niet af te leiden wat
voor verzoeker de reden is om weg te moeten blijven. Dat verweerder
“kolonel [persoon 10]” had kunnen Googlen, zoals de gemachtigde ter
zitting heeft verklaard, is daartoe onvoldoende. Overigens had verzoeker
dit dan ook kunnen doen en zijn bevindingen naar aanleiding van het
voornemen of in de onderhavige procedure kunnen inbrengen, gelet op
verweerders twijfels daaromtrent. Gelet op het vorenstaande is de
voorzieningenrechter van oordeel dat de mededeling in de email geen
grond biedt om in weerwil van het ne bis in idem-beginsel de door
verzoeker herhaalde vrees opnieuw inhoudelijk te beoordelen.
11.4Dat
verzoeker los van het vorenstaande reeds vanwege het indienen van een
asielaanvraag heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel
3 van het EVRM, en als zodanig refugee sur place is, is geheel niet
onderbouwd. Noch het ambtsbericht terzake van de DRC van de minister van
Buitenlandse Zaken, noch andere openbare bronnen geven
aanknopingspunten voor een dergelijk risico. Ook verzoeker kon ter
zitting deze kale stelling niet nader onderbouwen met enig stuk of
andere (openbare) bron. Reeds gelet hierop kan dit betoog niet leiden
tot het door verzoeker gewenste resultaat.
Conclusie ten aanzien van de nova
12.
De voorzieningenrechter concludeert, gelet op het vorenstaande, dat
geen van de door verzoeker aangevoerde argumenten of stukken als
rechtens relevant novum kan worden aangemerkt, zodat geen
rechtvaardiging bestaat zijn herhaald asielrelaas alsnog opnieuw aan een
inhoudelijke rechterlijke toets te onderwerpen.
Bahaddar/Arguable claim
13.
Dat in deze zaak, los van het hiervoor geschetste nationaalrechtelijk
toetsingskader, desondanks sprake is van bijzondere, op de individuele
zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in het
arrest Bahaddar, is niet concreet gesteld noch anderszins gebleken.
Verzoekers beroep op dit arrest slaagt dan ook niet.
Nieuw voornemen
14.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat
verweerder een nieuw voornemen had moeten uitbrengen omdat in het
voornemen niet alle standpunten en stukken die zijn overgelegd kenbaar
zijn betrokken. Verweerder is in het voornemen afdoende ingegaan op de
gestelde nova en hetgeen overigens is aangevoerd, terwijl in het
bestreden besluit voldoende is gereageerd op hetgeen verzoeker daarover
in de zienswijze aan nieuwe standpunten naar voren heeft gebracht.
Inhoudelijke beoordeling keuze voor AA- of GVA-procedure
15.1Zoals
hiervoor is overwogen, bestond er geen grond om uitsluitend vanwege de
gedane toezegging vast te houden aan een GVA-procedure. Dat laat evenwel
onverlet dat de inhoud van de zaak zelf ook aanleiding kan geven voor
die keuze. Ten aanzien van de vraag of verzoekers herhaald asielverzoek
zich inhoudelijk wel leende voor gekozen afdoening in de AA-procedure,
overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
15.2
b. (…);
c. indien naar het oordeel van Onze Minister nader onderzoek naar de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling noodzakelijk is;
d. indien de vreemdeling zijn eerder tijdens het onderzoek afgelegde verklaringen essentieel wijzigt of aanvult; of
e. indien naar het oordeel van Onze Minister nader onderzoek noodzakelijk is naar omstandigheden die verband houden met de gronden, bedoeld in de artikelen 3.6a, eerste lid, en 6.1e.
Op
grond van artikel 3.110, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb)
2000 zijn voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van de
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw
2000, in een Aanmeldcentrum acht dagen beschikbaar.
Op grond van artikel 3.110, tweede lid, van het Vb 2000 kan verweerder de in het eerste lid genoemde termijn verlengen. In dat geval zijn voor het onderzoek in een Aanmeld-centrum ten hoogste veertien dagen beschikbaar.
Op grond van artikel 3.115, eerste lid, van het Vb 2000 kan verweerder de in artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde termijn verlengen:
a. (…);Op grond van artikel 3.110, tweede lid, van het Vb 2000 kan verweerder de in het eerste lid genoemde termijn verlengen. In dat geval zijn voor het onderzoek in een Aanmeld-centrum ten hoogste veertien dagen beschikbaar.
Op grond van artikel 3.115, eerste lid, van het Vb 2000 kan verweerder de in artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde termijn verlengen:
b. (…);
c. indien naar het oordeel van Onze Minister nader onderzoek naar de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling noodzakelijk is;
d. indien de vreemdeling zijn eerder tijdens het onderzoek afgelegde verklaringen essentieel wijzigt of aanvult; of
e. indien naar het oordeel van Onze Minister nader onderzoek noodzakelijk is naar omstandigheden die verband houden met de gronden, bedoeld in de artikelen 3.6a, eerste lid, en 6.1e.
15.3In paragraaf C1/2.3 van de Vc 2000 is voor zover relevant het volgende vermeld.
“De algemene asielprocedure
Het verloop van de algemene asielprocedure is geregeld in de artikelen 3.112 tot en met 3.115 Vb.
De IND behandelt een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene asielprocedure als geen tijdrovend onderzoek noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag.
Tijdrovend onderzoek is onderzoek waarbij de resultaten van het onderzoek niet tijdens de algemene asielprocedure verwacht worden.
De IND beoordeelt of de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene asielprocedure of verlengde asielprocedure plaatsvindt, nadat in de algemene asielprocedure een nader gehoor van de vreemdeling is afgenomen en de IND de vreemdeling de dag erna in de gelegenheid heeft gesteld correcties en aanvullingen op het nader gehoor in te dienen.
Op deze regel zijn enkele uitzonderingen van toepassing, die zijn beschreven in paragraaf C1/2.4 Vc.
(…)
Het verloop van de algemene asielprocedure is geregeld in de artikelen 3.112 tot en met 3.115 Vb.
De IND behandelt een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene asielprocedure als geen tijdrovend onderzoek noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag.
Tijdrovend onderzoek is onderzoek waarbij de resultaten van het onderzoek niet tijdens de algemene asielprocedure verwacht worden.
De IND beoordeelt of de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene asielprocedure of verlengde asielprocedure plaatsvindt, nadat in de algemene asielprocedure een nader gehoor van de vreemdeling is afgenomen en de IND de vreemdeling de dag erna in de gelegenheid heeft gesteld correcties en aanvullingen op het nader gehoor in te dienen.
Op deze regel zijn enkele uitzonderingen van toepassing, die zijn beschreven in paragraaf C1/2.4 Vc.
(…)
Verlenging van de algemene asielprocedure
De IND maakt terughoudend gebruik van de mogelijkheid in artikel 3.115 lid 1, Vb, om de termijnen van de algemene asielprocedure te verlengen.
(...)”
De IND maakt terughoudend gebruik van de mogelijkheid in artikel 3.115 lid 1, Vb, om de termijnen van de algemene asielprocedure te verlengen.
(...)”
15.4In paragraaf C1/2.4 van de Vc 2000 is voor zover relevant het volgende vermeld.
“Aanmeldcentrum Schiphol en de gesloten verlengde asielprocedure
De IND bepaalt na het eerste gehoor of het nader gehoor of de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt behandeld in de verlengde asielprocedure, onder voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel bedoeld in artikel 6 Vw. Dit wordt de gesloten verlengde asielprocedure genoemd.
De procedure, waarmee een grenslogies wordt aangewezen als plaats of ruimte bedoeld in artikel 6 Vw, waar de vreemdeling zich moet ophouden, staat beschreven in paragraaf A5/3Vc.
De IND past de gesloten verlengde asielprocedure uitsluitend in de volgende gevallen toe:
• er is nader onderzoek noodzakelijk naar de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling, om te beoordelen of de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden afgewezen;
• de IND heeft vastgesteld dat er sprake is van misbruik van de asielprocedure of fraude;
• de vreemdeling is de toegang tot Nederland geweigerd op grond van artikel 13, in samenhang met artikel 5 lid 1, aanhef en onder d of e, SGC;
• de IND zal mogelijk de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afwijzen op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag als beschreven in C2/6.2.8 Vc;
• na afwijzing van de asielaanvraag in de algemene asielprocedure, wordt door de rechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen of het beroep tegen het besluit van de IND gegrond verklaard om redenen die niet inhoudelijk zijn maar verband houden met de procedureregels”
De IND bepaalt na het eerste gehoor of het nader gehoor of de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt behandeld in de verlengde asielprocedure, onder voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel bedoeld in artikel 6 Vw. Dit wordt de gesloten verlengde asielprocedure genoemd.
De procedure, waarmee een grenslogies wordt aangewezen als plaats of ruimte bedoeld in artikel 6 Vw, waar de vreemdeling zich moet ophouden, staat beschreven in paragraaf A5/3Vc.
De IND past de gesloten verlengde asielprocedure uitsluitend in de volgende gevallen toe:
• er is nader onderzoek noodzakelijk naar de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling, om te beoordelen of de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden afgewezen;
• de IND heeft vastgesteld dat er sprake is van misbruik van de asielprocedure of fraude;
• de vreemdeling is de toegang tot Nederland geweigerd op grond van artikel 13, in samenhang met artikel 5 lid 1, aanhef en onder d of e, SGC;
• de IND zal mogelijk de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afwijzen op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag als beschreven in C2/6.2.8 Vc;
• na afwijzing van de asielaanvraag in de algemene asielprocedure, wordt door de rechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen of het beroep tegen het besluit van de IND gegrond verklaard om redenen die niet inhoudelijk zijn maar verband houden met de procedureregels”
15.5Verweerder
heeft zich op het standpunt gesteld, zoals ook in de hiervoor genoemde
brief van [persoon 3] van 5 maart 2015 is verwoord, dat er geen
grondslag bestond de aanvraag van verzoeker verder in de GVA-procedure
af te handelen en dat het rapport van gehoor, in combinatie met de
overige feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier blijken,
voldoende is om de asielaanvraag (in de AA-procedure) te kunnen
beoordelen.
15.6Verweerder
heeft ter zitting toegelicht dat indien uit de informatie van het
gehoor of uit het dossier zelf was gebleken dat er nader onderzoek door
verweerder noodzakelijk zou zijn, in deze zaak, na afstemming van
juridische zaken, de procesbeslissing zou zijn genomen om de aanvraag
verder in de GVA-procedure te behandelen. Het belang in de zaak, de
relatie met het ISH en de instructies vooraf aan de medewerkers maken
niet dat daarover anders zou zijn geoordeeld.
15.7.De
voorzieningenrechter heeft op basis van het dossier en het verhandelde
ter zitting geen aanknopingspunten dat een GVA-afdoening op voorhand was
uitgesloten. Wel is gebleken dat verweerder de keuze daartoe zeer
zorgvuldig wilde afwegen. Dat de zaak zelf een behandeling in de GVA
rechtvaardigde, is door de gemachtigde met name gebaseerd op zijn visie
dat deze aanvraag zich door de door hem gestelde juridische
complexiteit, de zwaarwegende belangen en de voorgeschiedenis niet leent
voor afdoening in AA. Hij heeft evenwel niet weersproken dat geen van
de vijf criteria voor een GVA-behandeling, zoals genoemd in paragraaf
C1/2.4 van de Vc 2000 hier aan de orde is. Hoewel de gemachtigde de wens
heeft uitgesproken dat verweerder de minister van Buitenlandse Zaken
zal verzoeken om een individueel ambtsbericht uit te brengen, is
verweerder de noodzaak daartoe niet gebleken. Dat die noodzaak zonder
meer gegeven is, heeft ook de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt. Welk
ander tijdrovend onderzoek (door verweerder) is geboden, is evenmin
concreet gemaakt. Ook het dossier zelf en het verhandelde ter zitting
bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Gelet hierop ziet de
voorzieningenrechter geen ruimte om te oordelen dat verweerder de
behandeling van de herhaalde aanvraag van verzoeker niet in de
AA-procedure heeft kunnen afdoen. Dit leidt ertoe dat ook de inhoud van
de zaak geen belemmering vormde voor verweerder om de AA-procedure op 6
maart 2015 te hervatten.
Conclusie
16. Gezien het vorenstaande kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en kan deze slechts tot ongegrondverklaring van het beroep leiden. De voorzieningenrechter zal dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep beslissen. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang zal afwijzen.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/5022,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/5023,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak staat hier: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:4659
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
Reacties