Over een verblijfstermijn die nooit door het Hof is gesteld, en (voorlopig) toch in de zakken van de IND verdwijnt.
2014 was het jaar waarin het EU-Hof van Justitie eindelijk toekwam aan een gedetailleerde beoordeling van de Europaroute, in Nederland beter bekend als de “België-route”. De aanleiding waren de prejudiciële vragen van de Afdeling Bestuursrechtspraak van onze Raad van State over twee getrouwde stellen waarbij de mannen respectievelijk O en B worden genoemd. In onderstaand artikel wordt de uitspraak van het Hof van 12 maart 2014 besproken, en de daarop volgende einduitspraak van de Afdeling na terugverwijzing. We zullen zien dat hier een eerste wisseltruc wordt toegepast. Ronduit wonderbaarlijk is de tweede wisseltruc vlak na Sinterklaas, waarbij de IND in het beleid een termijn van zes maanden liet opnemen.
Hoe heeft dit balletje-balletje spel zo kunnen ontsporen terwijl iedereen er met zijn neus bovenop stond?
De Europaroute
Voor de thuisblijvers: wat houdt deze route ook alweer in? De Europese Verblijfsrichtlijn, 2004/38/EG, geeft het recht aan burgers van de Unie en hun familieleden, ook als die als ‘derdelanders’ van buiten de EU komen, overal in de EU te wonen. Er worden relatief weinig voorwaarden gesteld aan het gezin en zijn inkomen, terwijl de lidstaten in hun eigen land de laatste jaren juist immigratie van derdelanders proberen tegen te gaan met steeds strengere regels. Als bijvoorbeeld een Nederlander hier niet kan voldoen aan de middeleneis omdat hij flexibel werkt, dan kan hij in België wel zijn partner bij zich laten wonen onder de Verblijfsrichtlijn, zelfs als hij zijn flexwerk in Nederland blijft verrichten. Hoewel de richtlijn niet bedoeld is voor EU-burgers die in de lidstaat van hun eigen nationaliteit wonen, wordt al wel jarenlang aangenomen, op grond van de jurisprudentie van het EU-Hof, dat er een recht op terugkeer bestaat mét alle familieleden. De grondgedachte achter de Europese Unie is immers dat er tussen de lidstaten vrij verkeer van goederen, personen, werknemers en diensten is. Als een EU-burger van dat recht gebruik maakt om er later weer achter te komen dat hij zijn familieleden in het gastland moet achterlaten zou hij waarschijnlijk nooit zijn koffers hebben gepakt. De bepalingen van het vrij verkeer zouden dus hun doel missen als lidstaten drempels bij terugkeer van de Unieburger zouden kunnen opleggen.
Het arrest (C-456/12)
Het Hof heeft op 12 maart 2014 als eerste verduidelijkt onder welke bepalingen de positie van het familielid van de burger van de Unie valt, als deze samen zijn teruggekeerd in de lidstaat van de nationaliteit van die burger. Het Hof overweegt daarbij dat de bepalingen van de Verblijfsrichtlijn indirect van toepassing zijn op grond van artikel 21 van het Werkingsverdrag EU (VWEU) dat de burgers van de Unie het recht op vrij verkeer geven. Spannender is de kwestie hoe lang de EU-burger met zijn partner of gezinleden moet hebben samengewoond in het gastland, voordat dit afgeleid verblijfsrecht kan worden ingeroepen. Al jaren wordt hierover gespeculeerd. De Nederlandse overheid heeft bijvoorbeeld nooit een termijn willen noemen in het oude beleid, en hield het op vage criteria. In de uitvoerings- en rechtspraak werden wel termijnen gehanteerd, variërend van enkele maanden tot een jaar. Om die reden stelden mensen die van hun recht op vrij verkeer en vrije terugkeer gebruik wilden maken zich veelal veiligheidshalve in op 12 maanden.
Dus wat antwoordde het Hof nu op die prejudiciële vraag, die de Raad van State expliciet aan hem had gesteld?
De Termijn?
Helaas of niet, maar het Hof laat zich niet verleiden tot het noemen van een termijn. Het benoemt drie voorwaarden waaronder een verblijfsrecht van het gezinslid van de burger van de Unie opgebouwd in het gastland onder richtlijn kan leiden tot een voorzetting van het verblijfsrecht van het gezinslid in de lidstaat van de nationaliteit van de Burger van de Unie onder artikel 21, lid 1, VWEU:
  • Er dient sprake te zijn van een daadwerkelijk verblijf in het gastland van de Burger van de Unie (“genuine residence”, “eine gewisse Zeit andauernden Aufenthalt”, “un séjour effectif”), zie paragraaf 53, 54, 56, 57)
  • Van dat daadwerkelijk verblijf is in beginsel sprake als het verblijf onder eerbiediging is van artikel 7, lid 1, van de Richtlijn. (par. 53, 54, 56
  • Tijdens dat daadwerkelijk verblijf, onder artikel 7, lid 1, moet sprake zijn van opgebouwd of bestendigd gezinsleven (par. 49, 51, 53, 54, 56)
Wie het hele arrest goed doorleest ziet dat het Hof nérgens termijnen noemt. Er wordt enkel gesproken van een verblijf onder artikel 6 of 7 of 16 van de richtlijn.
Kern hierbij is dat de burger van de Unie moet hebben verbleven onder eerbiediging van de voorwaarden onder artikel 7, lid 1 van de richtlijn. Dit bepaalt wanneer het verblijfsrecht intreedt voor (a) economische actieve, (b) economische inactieve en (c) studerende burgers in de lidstaat van hun keuze:
Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven [..]
Goed kijkend naar de termijn, geeft dit artikel niet het recht aan de Burger van de Unie om ná drie maanden op grond van de daarna volgende bepalingen in het gastland te verblijven. Nee, dit artikel geeft het recht aan de Burger van de Unie om – indien hij aan de voorwaarden voldoet – voor méér dan drie dan maanden in het gastland te verblijven. Ook uit de toelichting op het eerste voorstel van de Richtlijn volgt dat het gaat om de inhoudelijke bepalingen op basis waarvan het verblijfsrecht ontstaat, en dus niet wannéér dit verblijfsrecht ontstaat:
Door deze bepalingen worden de uitoefeningsvoorwaarden gedefinieerd waaraan het verblijfsrecht onderworpen is.
De tweedeling tussen artikel 6 en 7 komt voort uit het faciliteren van vrij verkeer, waarbij de eerste drie maanden elke EU-burger in een gastland “op proef” mag verblijven zonder andere voorwaarden dan bezit van een geldig identiteitsbewijs. Een verblijfsrecht van meer dan drie maanden, of wel onbepaalde duur, ontstaat wanneer hij economisch actief of inactief is of studeert. In alle gevallen spelen daarbij aanvullende voorwaarden, en kunnen ook administratieve eisen worden gesteld.
Kunnen en willen voldoen
Deze bepalingen sluiten echter in het geheel niet uit dat een EU-burger al voor ommekomst van die drie maanden aan de bepalingen van artikel 7 kan en wil voldoen. Kán voldoen, omdat hij aantoonbaar direct voldoet aan de voorwaarden voor dat bestendigde verblijfsrecht. Wíl voldoen omdat hij dan ook direct erkend wordt door het gastland als houder van een verblijfsrecht voor onbepaalde duur. Dat is vooral van belang voor de EU-burger om rechtszekerheid te krijgen over zijn positie en vooruitzichten in het gastland.
Stel dat eerst zijn verblijfsrecht onder artikel 7 lid 1 wordt vastgesteld of getoetst nádat hij al drie maanden in het gastland verblijft, wat aanzienlijke investeringen met zich mee kan brengen, dan verkeert hij de eerste drie maanden nog in onzekerheid of hij voor die toetsing slaagt. Met andere woorden: hij moet een tijdige mogelijkheid hebben om zich in te stellen op erkenning van zijn verblijfsrecht voor onbepaalde duur. Zou dat anders zijn dan wordt een gedwongen wachttijd opgedrongen voordat hij zijn toekomst voor onbepaalde tijd in het gastland kan bepalen. Dat zou zeker iemand kunnen afschrikken om te verhuizen binnen de Unie en daarmee strijdig zijn met het nuttig effect van de richtlijn.
Overigens is het in Nederland onder de nationale regelgeving niet anders. Een Amerikaan kan bijvoorbeeld in zijn vrije termijn 90 dagen hier verblijven en daarna een vergunning aanvragen, maar hij kan – als hij die zekerheid wil – ook direct die vergunning aanvragen en verkrijgen.
De Afdeling
Hoe zit het nu met die drie maanden gekoppeld aan het ‘daadwerkelijk verblijf? Of in andere woorden: waarom heeft de Afdeling gesteld dat er in geen geval sprake is van een voortgezet verblijfsrecht in Nederland als daarvoor niet in het gastland is verbleven? Kern hierbij zijn haar volgende overwegingen:
5.3. Uit hetgeen onder 5.1. is weergegeven en in het bijzonder punt 52 van het arrest, leidt de Afdeling af dat een verblijf van een burger van de Unie en zijn familielid, zijnde een onderdaan van een derde land, van minder dan drie maanden in een gastlidstaat in geen geval voldoende is voor dit familielid om bij terugkeer naar de lidstaat waarvan deze burger van de Unie de nationaliteit bezit, aanspraak te kunnen maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU. Indien het familielid van de burger van de Unie aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, heeft hij in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid verblijfsrecht (zie punt 53). Uit punt 59 van het arrest leidt de Afdeling voorts af dat is vereist dat de burger van de Unie en het desbetreffende familielid een aaneengesloten periode in een gastlidstaat hebben verbleven, nu het Hof heeft overwogen dat bij verschillende verblijven van korte duur, zelfs samengenomen, niet is voldaan aan de vereisten voor een afgeleid verblijfsrecht in vorenbedoelde zin.
5.4. In hoger beroep is onbestreden dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat referente in de periode van januari 2006 tot en met april 2007 in de weekenden samen met hem in België heeft verbleven. Referente heeft aldus verschillende verblijven van korte duur gehad en daarmee niet drie maanden aaneengesloten samen met de vreemdeling in België verbleven. Reeds hierom voldoet de vreemdeling niet aan de vereisten waaronder hem in Nederland een afgeleid verblijfsrecht toekomt en heeft de staatssecretaris terecht geweigerd een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 af te geven. De tweede grief slaagt.
Fout
De Afdeling gaat echter op twee punten stevig in de fout. Als eerste leest zij in de uitspraak van het Hof "minder dan drie maanden", terwijl het Hof nergens deze termijn noemt. Wat het Hof wel overweegt is dat bij een verblijf onder artikel 6 van de richtlijn - dat volgens dit artikel maximaal drie maanden mag duren - er geen afgeleid verblijfsrecht ontstaat. Dat is dus wat anders dan het spiegelbeeld wat wel uit het arrest kan worden gelezen: er moet sprake zijn van een verblijfsrecht onder artikel 7 lid 1 - wat méér dan drie maanden kan duren. Vergelijk het Hof:
  1. […] Bijgevolg weerhoudt de weigering om bij de terugkeer van de burger van de Unie naar zijn lidstaat van oorsprong een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen aan diens familieleden die derdelander zijn, een dergelijke burger er niet van om de rechten die hij aan dat artikel 6 ontleent, uit te oefenen.
  2. Wat de vraag betreft of door het cumulatieve effect van verschillende verblijven van korte duur in het gastland, bij de terugkeer van de burger van de Unie naar de lidstaat van zijn nationaliteit een afgeleid verblijfsrecht kan ontstaan voor diens familielid dat derdelander is, dient erop te worden gewezen dat alleen een verblijf dat aan de in leden 1 en 2 van artikel 7 of artikel 16 van richtlijn 2004/38 genoemde voorwaarden voldoet, een dergelijk verblijfsrecht doet ontstaan. In dit verband vallen verblijven van korte duur, zoals weekends of vakanties in een andere lidstaat dan die waarvan die burger de nationaliteit bezit, zelfs samengenomen, onder artikel 6 van richtlijn 2004/38 en voldoen zij niet aan die voorwaarden.
De wens van de Afdeling om strakke termijnen te stellen is natuurlijk wel begrijpelijk want zij had het Hof hier immers ook duidelijk om gevraagd. En met goede wil kan uit de overwegingen van het Hof worden begrepen dat door tijdsverloop meer inhoud wordt gegeven aan het daadwerkelijk verblijf van de EU-burger. Maar dat staat los van elke termijn dus ook van die drie maanden.
In sommige gevallen kan er bij een EU-burger heel goed direct sprake zijn van daadwerkelijk verblijf onder artikel 7 lid 1, bijvoorbeeld als hij na aankomst een huis koopt in het gastland, daar een vaste baan heeft en nagenoeg nergens anders verblijft. Als deze burger na een maand toch weer terugkeert door bijvoorbeeld een overplaatsingsorder van zijn werkgever, is er naar mijn mening wel degelijk sprake van daadwerkelijk verblijf onder artikel 7 lid 1.
Andersom zijn er ook termen in de uitspraak van het Hof te vinden dat een verblijf van een EU-burger in het gastland onder artikel 7 lid 1, en dus langer dan drie maanden, níet daadwerkelijk hoeft te zijn. (par. 53) Daar komt dan ook de situatie van O&B om de hoek kijken: de referenten konden dan misschien wel (op enig moment) voldoen aan de voorwaarden van artikel 7 lid 1, maar het verblijf van referent in het gastland was eerder ad hoc, niet voortdurend en daarmee ook niet daadwerkelijk.
Samen?
De tweede leesfout die de Afdeling maakt is dat de Unieburger aannemelijk moet maken dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven. Die koppeling tussen het verblijfsrecht onder artikel 7 lid 1 van de burger van de Unie en dat onder artikel 7 lid 2 van zijn gezinslid volgt echter nergens uit.
Het volgt zeker niet duidelijk uit de door de Afdeling aangehaalde paragrafen. Par. 52 ziet bijvoorbeeld nadrukkelijk toe op de positie van de EU-burger onder artikel 6. En zoals gezegd koppelt het Hof in het hele arrest nergens een verblijfstermijn van drie maanden aan diens verblijfsrecht onder artikel 7 vast en óók niet aan dat van het gezinslid voor het verkrijgen van een voortgezet verblijfsrecht in de lidstaat van de nationaliteit van de EU-burger. Wel wordt in par. 56 voor het eerst de consequentie getrokken dat óók het gezinslid in het gastland daadwerkelijk moet hebben verbleven onder de bepalingen van artikel 7. Maar, nogmaals, dat artikel gaat niet over maanden, maar over verblijfsvoorwaarden voor het verblijfsrecht méér dan drie maanden.
Het is verder ook niet logisch om zo’n strikte samenleeftermijn te maken omdat het heel goed mogelijk kan zijn dat een EU-burger later zijn gezin naar het gastland laat overkomen. Of wanneer - zoals helaas in de praktijk veel mensen ondervinden - het gastland moeilijk doet met visumverstrekking aan de familieleden die daardoor ongewenst veel langer doen over hun komst naar Europa. Schrijnend was het verhaal dat ik vernam van een EU-burger die zijn Braziliaanse vrouw naar Hongarije liet overkomen. Nadat zij op straat drie keer kort na elkaar slachtoffer werd van racistische geweld vluchtte het koppel letterlijk hals over kop terug naar het land van herkomst.
Deze late of korte gezinsherenigingen in de praktijk hebben dus een eigen dynamiek, en staan volstrekt los van het daadwerkelijk verblijf van de EU-burger en zijn gezinslid in het gastland, nu voor beiden apart of samen geen termijnen van toepassing zijn, zolang maar duidelijk is dat zij aan de voorwaarden van artikel 7 voldoen.
Ik concludeer daarom dat de Afdeling ten onrechte een minimumtermijn hanteert van drie maanden om de twee begrippen van het Hof ‘daadwerkelijk verblijf onder artikel 7 lid 1” op overzichtelijke wijze samen te vatten. Feitelijk komt dit neer op een wisseltruc: lees minimaal drie maanden, waar staat méér dan drie maanden, en je hebt een handig en duidelijk kengetal. Maar met rechtstoepassing heeft het weinig van doen.
Bestendiging gezinsleven
Naast daadwerkelijk verblijf, en (2) onder artikel 7, is de derde te vervullen voorwaarde, die van opgebouwd of bestendigd gezinsleven. Mogelijk probeert de Afdeling dat begrip impliciet te koppelen aan het “daadwerkelijk verblijf langer dan drie maanden” nu zij zelf die derde voorwaarde van het Hof niet verder uitwerkt. Dit all inclusive reisprogramma van de Afdeling schept ook wel helderheid, maar ook hier geldt – helaas of niet: het Hof werkt dat begrip “opgebouwd of bestendigd gezinsleven” niet kwantitatief of kwalitatief uit, maar overweegt in de kern wel in paragraaf 54:
Wanneer er in geval van een daadwerkelijk verblijf van een burger van de Unie in het gastland onder artikel 7, leden 1 en 2, waar een gezinsleven is opgebouwd of bestendigd, vereist de nuttige werking van de rechten die de betrokken burger van de Unie aan artikel 21, lid 1, VWEU ontleent, dat het gezinsleven dat deze burger in het gastland heeft geleid, kan worden voortgezet bij diens terugkeer in de lidstaat van zijn nationaliteit.
Van belang hierbij is dat het gezinsleven bestendigd of opgebouwd moet zijn, gedurende dat daadwerkelijke verblijf onder artikel 7. Een termijn is hier – opnieuw – niet neergelegd. Sterker nog: het is ook niet mogelijk voor de lidstaten om zelf in te vullen wanneer er sprake is van bestendiging van het gezinsleven. In paragraaf 57 wordt immers overwogen dat het aan de nationale rechter, en daarmee tevens aan verweerder is om vast te stellen of:
  • de burger van de Unie zich in het gastland heeft gevestigd
  • en daar (aldus) daadwerkelijk heeft verbleven
  • het gezinslid tijdens dat daadwerkelijke verblijf geleide gezinsleven krachtens en onder eerbiediging van artikel 7, lid 2, of artikel 16, lid 2, van richtlijn 2004/38 een afgeleid verblijfsrecht had in het gastland
A contrario is het aldus niet aan de verwijzende rechter om vast te stellen of het gezinsleven in het gastland is “opgebouwd en bestendigd’. En dat hoeft ook niet: want als er sprake is van daadwerkelijk verblijf van de EU-burger én het gezinslid onder artikel 7 in het gastland dan staat daarmee al het gezinsleven en de bestendiging daarvan vast. Of bestaat er iets als een samenleving van een echtpaar of liefdeskoppel waarmee hun gezinsleven niet wordt bestendigd?
Het actuele beleid
De grote Hans Klok show moet echter nog beginnen want per 1 januari 2015 heeft de Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie een termijn van zes maanden laten opnemen in de Vreemdelingencirculaire, die door de Nederlander en zijn gezinslid sámen moet zijn volbracht voordat bij terugkeer het afgeleid verblijf van de derdelander wordt erkend. Wat zegt de toelichting op deze aanpassing hierover?
Het nieuwe kopje ‘terugkeer Nederlander na gebruik van recht op vrij verkeer’ bevat beleidsregels die voortvloeien uit het arrest van 12 maart 2014, O & B (C-456/12). In dit arrest heeft het HvJEU geoordeeld dat een derdelands familielid van een burger van de Unie alleen in aanmerking komt voor een van artikel 21 afgeleid verblijfsrecht als sprake is van het opbouwen of bestendigen van het gezinsleven met een burger van de Unie in een andere lidstaat. De woordkeuze van het HvJEU duidt op een substantiële duur van het verblijf in de andere lidstaat. Ter bevordering van een eenvormige uitvoeringspraktijk is er voor gekozen om pas aan te nemen dat het gezinsleven in een andere lidstaat is opgebouwd of bestendigd indien ten minste zes maanden daadwerkelijk en aaneengesloten in de andere lidstaat is verbleven. Deze termijn wordt redelijk geacht omdat zij aansluit bij het verblijf inzake verplaatsing van het hoofdverblijf zoals opgenomen in paragraaf B1/6.2.1 Vc: het hoofdverblijf wordt geacht te zijn verplaatst na een verblijf buiten Nederland van meer dan zes achtereenvolgende maanden. Overigens wordt er op gewezen dat het hier een beleidsregel betreft waarvan onder bijzondere omstandigheden inherent kan worden afgeweken.
Het komt er volgens de Staatssecretaris dus op neer dat:
  • de woordkeuze van het Hof duidt op een substantiële duur van het verblijf in een andere lidstaat;
  • invulling dat het gezinsleven in een andere lidstaat is opgebouwd of bestendigd na zes maanden vindt plaats ter bevordering van een eenduidige uitvoeringspraktijk
  • Zes maanden wordt redelijk geacht omdat dit aansluit bij dezelfde termijn die wordt gehanteerd in het kader van het beleid omtrent verplaatsing van het hoofdverblijf bij de (nationale) verblijfsvergunning.
We kunnen kort over deze toelichting zijn. Zoals besproken heeft het Hof het nergens over een “substantiële duur” van verblijf in het gastland. En ook de Afdeling gebruikt die term niet. Welke “woordkeuze van het Hof” de Staatssecretaris tot dit politiek wensdenken heeft laten leiden mag in het midden blijven, met juridische duiding heeft het niets van doen.
Het tweede argument, invulling of het gezinsleven is opgebouwd en bestendigd kan door de lidstaat worden gegeven, is volgens het Hof niet benoemd in paragraaf 57 als onderdeel dat ter toetsing staat aan de verwijzende rechter – en daarmee ook het bestuur. Zoals hierboven betoogd is het ook niet nodig, en ook niet logisch om de “bestendigd of niet vraag” alsnog “thuis” door de nationale rechter te laten vaststellen. Die heeft het immers al druk genoeg met de vraag of de EU-burger daadwerkelijk onder artikel 7 samen heeft verbleven met het gezinslid in het gastland.
Het derde argument getuigt werkelijk van ongehoorde toverkunst. De staatssecretaris trekt uit de hoge hoed van de nationale regelgeving een termijn van zes maanden die a) voortkomt uit een volstrekt ander en hier ondergeschikt formeel kader, namelijk de Vreemdelingenwet; b) toeziet op een totaal verschillend beleidsdoel, namelijk verlies van verblijfsvergunning bij emigratie en c) juridische inhoudelijk en semantisch geen enkel raakvlak met gezinsleven of het bestendigen daarvan.
Samenvattend: de verblijfstermijn van zes maanden in het beleid is volledig uit de lucht gegrepen en heeft geen basis in de richtlijn of de jurisprudentie. Dat het beleid nog wel de mogelijkheid vermeldt dat bij bijzondere omstandigheden hiervan kan worden afgeweken is wel heel brutaal. Het is immers de vaste cirkelredenering van de IND en de Afdeling bij alle verzoeken op basis van artikel 4:84 Awb dat die bijzondere omstandigheden er "niet zijn omdat in de beleidsregel de bijzondere omstandigheden reeds afdoende worden geacht te zijn verdisconteerd".
 

De bedrieger en de bedrogene
Het bijzondere van het balletje-balletje spel is dat iedere omstander weet dat hij bedrogen kan worden, maar het soms toch niet kan nalaten om een gokje te wagen – totdat het flink misgaat. De intelligentie van het bedrog zit hem dan ook niet in de man die de doosjes snel heen en weer schuift, maar in de omstanders die in het complot zitten en de toeschouwer met enthousiasme en zogenaamde makkelijke winsten verleiden tot inzetten. En zo is het bij het arrest van O&B ook.
Het is niet zo gek dat het Hof als spelleider geen vaste prijs, de verblijfstermijn in het gastland, aan de spelers kan garanderen. Want waarschijnlijk wilden de meesten van de 15 rechters van de Grote Kamer dat wel, maar kwamen ze er samen niet uit hoe lang die termijn zou moeten zijn. Sommigen riepen een jaar, anderen verwezen naar de Advocaat-generaal die helemaal geen termijn meer wilde stellen. Besloten werd na eindeloos getafel, en onder groot gezucht, het maar in het midden te houden. En ergens sluit dat elastieken ook wel mooi aan bij de doelredeneringen in de meeste zaken van het Hof.
En daarom schuift het Hof nu gewiekst de doosjes van artikel 6, 7, 16 heen en weer, met dat ene balletje waar het om gaat. Omstanders denken het beter te weten en gaan zich met het spel bemoeien. Annotators wijzen op het ene doosje. Iemand roept wat. Er wordt geld uitgedeeld. We worden onrustig. De Afdeling gaat mee en zet in. Weer prijs. Wie dan? Er wordt geschuifeld achterin. De Staatssecretaris stapt naar voren. Pakt zijn beurs, zet in en wijst aan. Hij weet het zeker. Echt. Het is prijs!
Het zal weer even duren, maar op een dag draait het EU-Hof het doosje om, met een mistroostige blik: er zit niets onder.... De IND verliest zijn inzet, een illusie armer. Wij wisten al beter: balletje-balletje: trap er nooit in.