Posts tonen met het label herhaalde aanvraag. Alle posts tonen
Posts tonen met het label herhaalde aanvraag. Alle posts tonen

09 september 2019

Uitspraak: identiteit en nationaliteit zijn verschillende elementen, Werkinstructie 2019/4, herhaalde aanvraag


5. Eiser heeft in beroep herhaald dat hij eerder in 2014 door verweerder als Soedanees is beschouwd, zodat er wel degelijk sprake is van een nieuw element. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat eiser op 26 september 2014 bij de Soedanese autoriteiten is gepresenteerd en dat daarbij zijn Soedanese nationaliteit is vastgesteld. Verweerder heeft ter zitting gesteld dit gegeven geen afbreuk doet aan het bestreden besluit, nu eisers nationaliteit en identiteit als één element worden beschouwd. Nu eisers identiteit nog altijd niet aannemelijk is geworden, is er geen sprake van een nieuw element die relevant kan zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
6. De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. In het bestreden besluit is immers het standpunt ingenomen dat eisers nationaliteit nog altijd niet aannemelijk is geworden, terwijl zijn Soedanese nationaliteit na de vorige asielprocedure alsnog is vastgesteld. De rechtbank volgt ook niet het ter zitting ingenomen standpunt van verweerder dat identiteit en nationaliteit als één element moeten worden beschouwd, zodat in dit geval geen sprake zou zijn van een nieuw element. De identiteit en nationaliteit van een asielzoeker zijn immers verschillende elementen, nu een asielzoeker ook meerdere nationaliteiten kan bezitten. Ook uit verweerders Werkinstructie 2019/4 (herkomstonderzoek in asielzaken) blijkt dat een ongeloofwaardig bevonden identiteit niet per definitie betekent dat er sprake is van een onjuiste herkomst en nationaliteit.
7. Nu eisers Soedanese nationaliteit een nieuw element is die relevant kan zijn voor de beoordeling van eisers opvolgende asielaanvraag, heeft verweerder de aanvraag reeds hierom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 05-09-2019
 
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2019:9358






Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email
Dagelijks nieuwe ZZP opdrachten op freelancespecialisten.nl

08 juli 2019

MK uitspraak: Terugkeerbesluit bij herhaalde aanvraag en Gnandi arrest

ECLI:NL:RBDHA:2019:6671

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 27-06-2019
Datum publicatie 08-07-2019
Zaaknummer NL19.3105






Gnandi
7. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet automatisch heeft opgeschort. Het door verweerder eerder opgelegde terugkeerbesluit herleeft weer door de niet-ontvankelijk verklaring van eisers opvolgende asielaanvraag. Indien daarin geen schorsende werking wordt toegekend, ontstaat een situatie die strijdig is met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2018 (Hof) in de zaak van Gnandi, zaaknummer C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465 (arrest Gnandi). Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 27 september 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:12162.
7.1
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Gnandi volgt dat het beroep tegen het (op een asielaanvraag volgende) terugkeerbesluit van rechtswege schorsende werking moet hebben, wat inhoudt dat, in afwachting van de uitkomst van dit beroep, alle rechtsgevolgen van dit terugkeerbesluit worden geschorst. Op die wijze heeft de derdelander de verzekering dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement wordt voldaan en dat het rechtsmiddel tegen het terugkeerbesluit ten volle doeltreffend is, aldus het arrest Gnandi. Het arrest Gnandi ziet dus op de situatie dat de lidstaat in een asielprocedure een terugkeerbesluit uitvaardigt. Het in deze procedure bestreden besluit van
11 februari 2019, genomen op de opvolgende asielaanvraag van eiser, omvat echter geen terugkeerbesluit. Dit volgt uit punt 75 en 80 van het arrest van het Hof van 15 februari 2016 in de zaak J.N., zaaknummer C-601/15, ECLI:EU:C:2016:84 (arrest J.N.). Daarin heeft het Hof, kort samengevat, overwogen dat de indiening van een (volgend) verzoek om internationale bescherming niet meebrengt dat een eerder opgelegd terugkeerbesluit van rechtswege vervalt. Het nuttig effect van de Terugkeerrichtlijn vereist dat de terugkeerprocedure na de afwijzing van een (opvolgend) verzoek kan worden hervat in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de indiening van dat verzoek. Het opnieuw opleggen van een terugkeerbesluit na afwijzing van dat volgende verzoek past daarin niet. Dat zou de met de Terugkeerrichtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar brengen, aldus het arrest J.N..
Op het moment dat eiser zijn opvolgende asielverzoek indiende stond het in de eerste asielprocedure genomen terugkeerbesluit in rechte vast en was een einde gekomen aan de opschorting van rechtswege van de rechtsgevolgen van dat besluit in die eerdere beroepsprocedure. Uit het arrest J.N. volgt naar het oordeel van de rechtbank dat na afwijzing van de opvolgende asielaanvraag geen nieuw terugkeerbesluit met bijbehorende rechtsgevolgen ontstaat maar de terugkeerprocedure wordt hervat in het stadium waarin zij is onderbroken. De rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit herleven dus alleen als deze niet al waren uitgewerkt. De schorsing van rechtswege was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit echter wel al volledig uitgewerkt. Als deze steeds weer zou herleven, zou dat de doelstelling van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer in gevaar kunnen brengen, zoals in het arrest J.N. wordt overwogen. De rechtbank volgt het betoog van eiser dan ook niet dat het indienen van het beroep tegen het besluit op een opvolgende asielaanvraag van rechtswege tot gevolg moet hebben dat de rechtsgevolgen van het eerder opgelegde terugkeerbesluit (weer) moeten worden opgeschort. Deze waren al uitgewerkt en komen niet weer terug. Verweerder heeft zich dus op het standpunt mogen stellen dat eiser, teneinde het beroep in Nederland te mogen afwachten, een verzoek om een voorlopige voorziening moet indienen. De beroepsgrond faalt daarom.
Conclusie
8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing


De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. drs. M.S.T. Belt en mr. R. Ortlep, rechters, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2019




Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

08 maart 2017

UItspraak:Gegronde uitspraak inzake bekeerde Afghaan. Ondanks dat het een 6de asielaanvraag was

ECLI:NL:RBDHA:2017:2106

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 02-03-2017
Datum publicatie 07-03-2017
Zaaknummer AWB-17_2577
Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Voorlopige voorziening+bodemzaak
Inhoudsindicatie
N.o-verklaring van zesde opvolgende asielaanvraag, waarvan vier op grond van bekering. Beroep gegrond. De rechtbank overweegt dat bij een (gestelde) bekering tot een andere geloofsovertuiging en, in verband daarmee, de stelling dat sindsdien een ontwikkeling heeft plaatsgevonden die geleid heeft tot een geloofsgroei, sprake is van een (doorlopend) proces waarbij bepaalde activiteiten - zoals kerkgang, bidden en het lezen van de bijbel - een constante factor blijven. In dat licht bezien is het dan ook niet vreemd dat eiser - in aanmerking genomen dat de gestelde bekering op 23 december 2007 door verweerder in een eerdere procedure niet geloofwaardig is geacht - bij de in geding zijnde opvolgende asielaanvraag waaraan opnieuw de bekering en de sindsdien plaatsgevonden geloofsontwikkeling ten grondslag is gelegd, heeft verklaard dat hij de in de eerdere procedures genoemde activiteiten heeft voortgezet. De voortzetting van de activiteiten op zich is niet aan te merken als een nieuw element. Zoals echter reeds is overwogen onder 4.1, had in het kader van artikel 30a Vw voornoemd beoordeeld moeten worden of eiser met zijn verklaringen over, onder andere, de door hem voortgezette activiteiten in het kader van de gestelde christelijke geloofsovertuiging, thans alsnog inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij tot de gestelde intensivering van de bekering is gekomen en hoe dit proces is verlopen. Ook had getoetst dienen te worden of eiser tot uiting heeft gebracht dat de gestelde keuze voor het christelijk geloof weloverwogen en welbewust is en of hij duidelijk heeft kunnen maken wat de betekenis van de gestelde geloofsovertuiging voor hem persoonlijk is. De rechtbank is van oordeel dat uit de motivering van het bestreden besluit onvoldoende blijkt dat de beoordeling vanuit deze invalshoek heeft plaatsgevonden. Het lijkt er veeleer op dat gekeken is of eiser iets “nieuws” naar voren heeft gebracht, in de zin van zaken die niet tijdens de eerdere procedures naar voren zijn aangevoerd. De rechtbank concludeert daarom dat de motivering van het standpunt van verweerder dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat sprake is van nieuwe elementen of bevindingen, ondeugdelijk is.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Lees vooral de hele uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2017:2106




Wellicht is mijn boekenblog ook interessant: http://dutchysbookreviews.blogspot.nl/l

Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.


Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

26 april 2015

Afwijzing herhaalde asielaanvraag van door het Internationaal Strafhof vrijgesproken Congolese vreemdeling en geknoei met afspraken. (UITSPRAAK)


ECLI:NL:RBDHA:2015:4659

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 23-04-2015
Datum publicatie 23-04-2015
Zaaknummer AWB 15-5022 en 15-5023
Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Voorlopige voorziening+bodemzaak
Inhoudsindicatie Afwijzing herhaalde asielaanvraag van door het Internationaal Strafhof vrijgesproken Congolese vreemdeling.
Herhaalde asielaanvraag van een in hoger beroep door het Internationaal Strafhof vrijgesproken Congolese verdachte. Toezegging hoorambtenaar de zaak in de GVA af te doen mocht, gegeven het feitelijk verloop in dit specifieke geval, worden teruggedraaid. Ook de inhoud van de zaak op zichzelf rechtvaardigt geen GVA-afdoening, zodat de aanvraag in de AA kon worden behandeld. Geen nova. Met toepassing van artikel 8:86 Awb wordt het beroep ongegrond verklaard, de vovo wordt afgewezen.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

1. Verzoeker stelt zich in de eerste plaats met een beroep op het vertrouwensbeginsel op het standpunt dat verweerder zijn zaak ten onrechte in de Algemene Asielprocedure (hierna: AA-procedure) heeft afgedaan. Volgens verzoeker had de Gesloten Verlengde Asielprocedure (hierna: GVA-procedure), dan wel de Verlengde Asielprocedure moeten worden gevolgd, nu de bevoegde hoorambtenaar hem dat tijdens het nader gehoor op 5 maart 2015 heeft toegezegd. Dit is ten onrechte later van hogerhand weer teruggedraaid, aldus verzoeker. Vanwege de gang van zaken op 5 en 6 maart 2015 is het zijn gemachtigde onmogelijk gemaakt om op 6 maart 2015 het rapport van het gehoor na te bespreken met verzoeker en daar middels correcties en aanvullingen op te reageren.
2.1Bij de beoordeling van verzoekers stelling dat de zaak zich niet leent voor AA-afdoening maakt de voorzieningenrechter een onderscheid tussen enerzijds de vraag of verweerder gebonden was aan een toezegging door de hoorambtenaar - het beroep op het vertrouwensbeginsel - en anderzijds de vraag of de zaak zelf, gelet op de inhoud daarvan, geschikt was voor behandeling in de AA. Bij de beoordeling van verzoekers beroep op het vertrouwensbeginsel betrekt de voorzieningenrechter de volgende feiten en omstandigheden. Op 5 maart 2015 heeft het nader gehoor inzake de herhaalde asielaanvraag plaatsgevonden bij het Aanmeldcentrum Schiphol, vanaf 11.30 uur. Tijdig voordien heeft de gemachtigde van verzoeker aan de IND meegedeeld dat hij om 16.00 uur een uitvaart in Utrecht moest bijwonen. Het gehoor is afgenomen door hoorambtenaar [persoon 1] (hierna: [persoon 1]). [persoon 1] heeft het gehoor meerdere keren onderbroken om overleg te voeren met mevrouw [persoon 2 ], [functie] bij de IND en ‘verantwoordelijke van de dag’ (hierna: [persoon 2 ]). [persoon 2 ] heeft tijdens het gehoor ruggenspraak gehouden met de juridische afdeling van de IND, onder meer over de vraag of de zaak van verzoeker verder in de GVA-procedure zou moeten worden behandeld, zoals de gemachtigde uitdrukkelijk wenste. Naar aanleiding van dit intern overleg heeft [persoon 2 ] drie opties voor de verdere afdoening met de gemachtigde besproken. Eén van de opties was dat de zaak in de GVA-procedure zou worden behandeld, onder de voorwaarde dat werd afgezien van een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel voor verzoeker. De gemachtigde heeft deze optie, alsook de twee andere opties afgewezen. Het nader gehoor kon niet op de gebruikelijke wijze worden afgerond, omdat de gemachtigde moest vertrekken vanwege de uitvaart. [persoon 1] heeft daarbij aangegeven nog wat nadere vragen te willen stellen, maar de gemachtigde wilde niet dat het gehoor werd voortgezet buiten zijn aanwezigheid. Voordat de gemachtigde vertrok, is hem door [persoon 2 ] zonder nadere voorwaarden toegezegd dat de procedure verder in de GVA zou worden behandeld en dat er op 10 maart 2015 een aanvullend gehoor zou plaatsvinden, waarover nog nadere afspraken zouden worden gemaakt. Vervolgens is de gemachtigde vertrokken.
2.2Diezelfde dag om 20.00 uur is er door [persoon 3], [functie] van de IND (hierna: [persoon 3]), telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde en, toen deze telefonisch niet bereikbaar bleek, een voicemailbericht achtergelaten met de mededeling dat de GVA-beslissing was teruggedraaid en dat de aanvraag alsnog verder in de AA-procedure zou worden behandeld. Tevens heeft verweerder in de avond van 5 maart 2015 het verslag van het nader gehoor, voorzien van een aanbiedingsbrief van [persoon 3], aan de gemachtigde gefaxt. De gemachtigde heeft het voicemailbericht op 5 maart 2015 rond 23.00 uur afgeluisterd. Hij heeft het verslag van het nader gehoor, voorzien van de aanbiedingsbrief van [persoon 3], op 6 maart 2015 om 9.15 uur in goede orde ontvangen, nadat verweerder dit opnieuw aan hem had gefaxt.
2.3[persoon 3] heeft in zijn aanbiedingsbrief - voor zover relevant - vermeld dat de toezegging de aanvraag alsnog in de GVA-procedure te behandelen onterecht is gedaan en derhalve wordt ingetrokken, omdat de medewerker van de IND heeft ingestemd zonder dat zij de expliciete toestemming van de ambtelijke leiding had verkregen, zoals intern vooraf was afgesproken. Dit gold eveneens voor de toezegging een aanvullend gehoor af te nemen. De reden om terug te komen op die eerdere mededeling is dat er geen juridische grondslag bestond de aanvraag in de GVA-procedure af te handelen, omdat geen van de redenen voor verwijzing, genoemd in paragraaf C1/2.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 aan de orde is en het rapport van gehoor, in combinatie met de overige feiten en omstandigheden die uit het departementale dossier blijken, voldoende zijn om de asielaanvraag te kunnen beoordelen. De gemachtigde wordt uitgenodigd op 6 maart 2015 eventuele correcties en aanvullingen in te sturen.
2.4
De gemachtigde heeft geen correcties en aanvullingen op het nader gehoor van
5 maart 2015 ingediend. Op 6 maart 2015 heeft nog een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen gemachtigde en [persoon 3]. Vervolgens heeft verweerder op 7 maart 2015 een voornemen uitgebracht, waarop de gemachtigde bij zienswijze van 8 maart 2015 heeft gereageerd.
3. Verweerder stelt voorop dat de AA-procedure de gebruikelijke procedure is en de GVA-procedure de uitzondering op de regel. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de verantwoordelijke van de dag normaliter bevoegd is te beslissen of een zaak verder in de GVA-procedure zal worden behandeld. Vanwege het bijzondere karakter van deze zaak, gelet op de betrokkenheid van het ISH en de herhaald geuite wens van de gemachtigde de zaak in de GVA te behandelen, is er voorafgaand aan het gehoor aan [persoon 1] en [persoon 2 ] uitdrukkelijk meegedeeld dat alle relevante beslissingen over de procedurele gang van zaken tijdens het gehoor vooraf met de juridische afdeling van de IND moesten worden afgestemd. Daarmee was de beslissingsbevoegdheid van [persoon 2 ] in deze specifieke zaak intern beperkt. [persoon 2 ] heeft in weerwil van deze instructie en zonder nader overleg de ongeclausuleerde toezegging gedaan dat deze zaak verder GVA zou worden behandeld. Deze procedurele beslissing is diezelfde dag nog gemotiveerd teruggedraaid. In de visie van verweerder was er met het verslag van het nader gehoor voldoende informatie beschikbaar om op verantwoorde wijze binnen de AA-procedure op de aanvraag te beslissen. Een noodzaak voor verdergaand onderzoek dat een GVA rechtvaardigde, ontbrak. Ook heeft [persoon 1] aangegeven dat de vragen die hij nog had willen stellen niet noodzakelijk waren voor de afdoening van de aanvraag. Dat de gemachtigde niet de gelegenheid heeft gehad om nog een nadere toelichting te geven aan het einde van het gehoor kan geen reden op zich zijn de aanvraag in de GVA-procedure af te doen. Hij had deze toelichting ook achteraf in de correcties en aanvullingen of in de zienswijze kunnen geven, zo stelt verweerder.
4.1De voorzieningenrechter stelt vast dat de interne afspraken over beperking van de bevoegdheid de zaak naar de GVA te verwijzen niet – zonder meer – kenbaar waren voor de gemachtigde. Deze mocht er dan in beginsel ook op vertrouwen dat [persoon 1] en [persoon 2 ] namens verweerder die beslissing konden nemen. De gemachtigde heeft de stelling dat voor een GVA-verwijzing geen aanleiding bestond, nu geen van de in de paragraaf C1/2.4 van de Vc 2000 genoemde redenen aan de orde was, echter niet inhoudelijk betwist. GVA-verwijzing is geen op rechtsgevolg gericht besluit of een bindend rechtsoordeel, maar een processuele beslissing in een lopende procedure. Verweerder heeft de gemachtigde er zo snel mogelijk op 5 maart 2015 telefonisch en per fax van op de hoogte gesteld dat de procedurele stap de zaak verder in de GVA te behandelen, onterecht en onnodig was en werd teruggedraaid. Niet is gebleken dat de gemachtigde in de tussengelegen periode handelingen heeft verricht of nagelaten die samenhangen met het gewekte vertrouwen dat de zaak GVA zou gaan. Nadat het nader gehoor rond 15:00 uur is stopgezet, heeft verweerder de gemachtigde om 20.00 uur diezelfde avond telefonisch van zijn herziene beslissing op de hoogte gesteld, waarbij hij er redelijkerwijs vanuit kon gaan dat de gemachtigde in ieder geval vanaf 16.00 uur niet beschikbaar zou zijn vanwege de uitvaart. Dat de gemachtigde dit bericht eerst om 23.00 uur diezelfde avond heeft beluisterd, valt verweerder niet aan te rekenen. Ook is het verslag van het gehoor diezelfde avond en opnieuw de volgende ochtend aan het kantoor van de gemachtigde gefaxt ten behoeve van de correcties en aanvullingen.
4.2Dat [persoon 3] zonder enige inhoudelijke kennis van het dossier niet kon beslissen over een GVA- dan wel AA-behandeling, zoals verzoeker stelt, volgt de voorzieningenrechter niet. [persoon 3] heeft zich, zo blijkt uit de aanbiedingsbrief, gericht op aanknopingspunten voor GVA-verwijzing op basis van de in de Vc 2000 genoemde criteria. Uit de geschetste gang van zaken op 5 maart 2015 is voldoende duidelijk dat [persoon 3] zich door [persoon 1] en [persoon 2 ] heeft laten informeren over de inhoud en het verloop van het gehoor, de relevante feiten uit het dossier en hun redenen de zaak naar de GVA te verwijzen, waarbij hij hen de vraag zal hebben voorgelegd op welke juridische grondslag de GVA was gebaseerd. Uit het antwoord heeft hij afgeleid dat die er niet was. Dit kan ook zonder de details te kennen van het dossier.
4.3Dat de gemachtigde in de auto op weg naar de uitvaart afspraken zou hebben gepland voor de volgende dag, 6 maart 2015, is niet van doorslaggevend belang, nu niet is gebleken dat hij deze (gestelde) afspraken niet meer zou kunnen afzeggen. Bovendien was het verslag van het gehoor van 5 maart 2015 niet omvangrijk, is de gemachtigde persoonlijk aanwezig geweest bij dit gehoor waar hij bovendien, gelet op het verslag, vooral zelf veel naar voren heeft gebracht. Verzoeker zelf heeft tijdens het nader gehoor tot twee keer toe aangegeven dat hij alles heeft gezegd wat in zijn ogen van belang was voor zijn herhaalde asielaanvraag, terwijl [persoon 1], zoals hij achteraf volgens [persoon 3] heeft verklaard, verder geen inhoudelijke vragen had over het relaas. Voor zover de gemachtigde nog heeft aangegeven dat hem de gelegenheid is ontnomen afrondende opmerkingen tijdens het gehoor te maken, heeft hij daartoe bij de correcties en aanvullingen gelegenheid gehad. Van die mogelijkheid heeft hij geen gebruik gemaakt.
4.4
Hoewel de gemachtigde heeft aangegeven dat hij op 6 maart 2015 geen ruimte had voor het nabespreken van het verslag en het opstellen van correcties en aanvullingen, constateert de voorzieningenrechter dat hij wel gelegenheid heeft gevonden om die dag een gemotiveerd verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te dienen tegen de beslissing de aanvraag niet meer in de GVA te behandelen, welk verzoek overigens bij uitspraak van de voorzieningen-rechtbank van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van
6 maart 2015, niet-ontvankelijk is verklaard (AWB 15/4692).
5. De voorzieningenrechter komt, het vorenstaande in ogenschouw nemende, tot de conclusie dat verzoeker niet uitsluitend vanwege het gewekte vertrouwen aanspraak kon (blijven) maken op het alsnog afdoen van zijn zaak in de GVA. Daarvoor is bepalend het korte tijdverloop tot het moment waarop de procesbeslissing is teruggedraaid, dat niet is gebleken dat verzoeker niet (meer) in de gelegenheid was de AA-procedure te hervatten en correcties en aanvullingen in te dienen, dat niet aannemelijk is gemaakt dat essentiële informatie niet naar voren kon worden gebracht in het nader gehoor, dat verzoeker niet heeft betwist dat geen van de in de Vc 2000 genoemde redenen voor GVA-verwijzing van toepassing was, alsmede de omstandigheid dat ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat verzoeker onevenredig in zijn belangen is geraakt. Zijn uitdrukkelijke wens naar de GVA te gaan, is daartoe in ieder geval onvoldoende. Samenvattend leidt deze gang van zaken, hoewel die uitdrukkelijk niet de schoonheidsprijs verdient, niet tot het oordeel dat reeds hierom het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat er aanleiding bestaat een voorziening te treffen. De vraag of de zaak van verzoeker zich inhoudelijk leende voor een afdoening in de AA, zal in het navolgende verder aan de orde komen, waarbij de voorzieningenrechter allereerst de gestelde nova zal beoordelen.

De aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden

6.1
Verzoeker heeft eerder een asielaanvraag ingediend, die is afgewezen. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, als na een afwijzend besluit een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Bij de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag dient de rechter volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling direct te treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn opgekomen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is, nog steeds volgens de vaste jurisprudentie, toch geen sprake van nova die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat wat is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Dit is slechts anders, als zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van
19 februari 1998 zaak 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
6.2De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit materieel vergelijkbaar is met het besluit van verweerder van 1 juli 2013 op verzoekers eerdere asielaanvraag, zodat het hiervoor beschreven toetsingskader van toepassing is.
Relevantie van het VWU onderzoek voor de aanvraag
7. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder teveel gewicht heeft toegekend aan het eigen onderzoek van de Victims and Witness Unit (VWU) van het ISH naar de noodzaak verzoeker op te nemen in het getuigenbeschermingsprogramma, waarin is geconcludeerd dat verzoeker naar de DRC kan terugkeren. In dit onderzoek is een terughoudender toets aangelegd in het kader van artikel 3 EVRM dan in het kader van de onderhavige asielprocedure is vereist. Daardoor kan aan de bevindingen van de VWU geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, aldus verzoeker. Verweerder heeft aangegeven dat hij onafhankelijk van het VWU een eigen verantwoordelijkheid heeft in de beoordeling van eventuele 3 EVRM- risico’s voor verzoeker. Nu dit laatste tussen partijen niet in geschil is, neemt de voorzieningenrechter dit bij de beoordeling tot uitgangspunt.
De 1F-tegenwerping
8.1Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat de vrijspraak van 27 februari 2015 door de Appeals Chamber van het ISH een novum is dat dient te leiden tot heroverweging van de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Bij het ISH stond verzoeker in eerste aanleg en in hoger beroep uitsluitend terecht voor zijn vermeende betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, gepleegd tijdens de aanval op het dorp Bogoro in Ituri, DRC, op 24 februari 2003. Aan de tegenwerping van artikel 1F ligt ten grondslag dat verzoeker vanaf maart tot oktober 2003 een [functie] functie had binnen de alliantie tussen de FRPI en het FNI en dat verzoeker van 2005 tot oktober 2006 een leidinggevende functie had binnen de MRC. De Afdeling heeft in zijn uitspraak van 15 oktober 2014 overwogen dat de vrijspraak door de Trial Chamber van het ISH onverlet laat dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat verzoeker in de periode na de aanval op Bogoro als leidinggevende betrokken is geweest bij andere ernstige misdrijven.
8.2De tegenwerping door verweerder van artikel 1F is dus gebaseerd op gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in een ander tijdvak dan de gebeurtenissen waarvoor verzoeker terecht stond bij het ISH. Verzoeker heeft tegen deze achtergrond desgevraagd ook niet kunnen aangeven waarom de strafrechtelijke vrijspraak door het ISH een rechtens relevant novum oplevert met betrekking tot hetgeen in de asielrechtelijke procedure is tegengeworpen in het kader van artikel 1F. De voorzieningenrechter concludeert daarom dat de uitspraak van het ISH van 27 februari 2015 geen ander licht werpt op de tegenwerping van artikel 1F, geen aanleiding geeft tot een hernieuwde afweging en in die zin dan ook geen relevant novum is.
De bevolkingsgroepen in Ituri
9.1Verzoeker stelt dat de vrijspraak in appel heeft geleid tot verontwaardiging onder de Hema en Ngiti bevolkingsgroepen in Ituri in de DRC. Deze groepen waren het slachtoffer tijdens de gebeurtenissen in Bogoro, waarvoor verzoeker terecht stond. Vanwege deze verontwaardiging vreest verzoeker door deze groepen aan een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM te worden blootgesteld bij terugkeer naar de DRC. Ook in zijn eerste asielaanvraag heeft verzoeker deze vrees geuit. Als nova heeft hij thans een emailbericht van 2 maart 2015 van [persoon 4], één van de advocaten van verzoekers defence team in de procedure voor het ISH, overgelegd. Zij schrijft dat een pastoor [persoon 5] uit [plaatsnaam], DRC, haar heeft geïnformeerd dat de reacties van de Hema-gemeenschap op de vrijspraak timide zijn, terwijl die van de Ngiti-gemeenschap sterker zijn. Deze laatste groep is het niet eens met de beslissing van het ISH, omdat zij vinden dat de heer [persoon 6] ook had moeten worden vrijgelaten. Tevens heeft verzoeker verwezen naar krantenartikelen, van recente datum, waaronder “The acquittal that discredits the ICC”, uit het tijdschrift “Enjeux de l’heure”, waaruit zou blijken van verontwaardiging en wraakgevoelens onder de bevolking. Op 15 april 2015 heeft verzoeker verder nog gewezen op een aantal weblinks met recente berichten in de media naar aanleiding van de vrijspraak.
9.2De voorzieningenrechter overweegt dat uit de e-mail van 4 maart 2015 naar voren komt dat de Hema timide hebben gereageerd, terwijl de heftiger reactie van de Ngiti samenhangt met de omstandigheid dat de heer [persoon 6] niet is vrijgesproken. Daarmee biedt dit stuk geen enkel concreet aanknopingspunt dat verzoeker nu wel heeft te vrezen voor deze groepen. Ook uit de overgelegde krantenberichten blijkt niet van op verzoeker gerichte kritiek of enig voornemen tot tegen hem gerichte actie. De weblinks naar de publicaties sinds de vrijspraak onderbouwen evenmin de vrees, nu het veelal om neutrale berichtgeving van het proces in hoger beroep gaat en de uitkomst daarvan. Deze stukken vormen dan ook geen rechtens relevante nova, die een nieuwe inhoudelijke beoordeling rechtvaardigen.
Het regime van President Kabila
10.1Verzoeker voert verder opnieuw aan dat hij heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM door het regime van president Kabila en zijn hoge militairen, omdat verzoeker tijdens de procedure bij het ISH beschuldigingen heeft geuit aan hun adres en staats- en militaire geheimen heeft geopenbaard, onder meer uit de brief van [persoon 7] van 23 november 2011 (hierna: de [persoon 7]-brief). Tevens heeft hij verwezen naar de door hem overgelegde brief van Amnesty International (Amnesty) van 7 april 2015, waaruit volgens hem blijkt dat hij zal worden gedetineerd bij terugkomst in de DRC.
10.2De brief van Amnesty is van na verzoekers eerste asielprocedure. In de brief is, voor zover relevant, het volgende vermeld.
“Amnesty International has been asked for its opinion on the state of human rights protections in DRC in the context of [verzoeker]’s possible imminent return, should the Netherlands deny his asylum claim. While Amnesty International is unable to comment on the specific facts and allegations that face [verzoeker] if he is returned to the DRC (and the likelihood of his arrest and trial), the organization has long-standing concerns about the ubiquity of torture, flagrantly unfair trials and the imposition of the death penalty in the DRC.
[…]
We understand, and have no reason to doubt, that [verzoeker] has reasonable grounds to fear that he will be detained and face trail (possible before military courts) when he is returned to the DRC.”
10.3In deze brief geeft Amnesty aan bezorgd te zijn over de mensenrechtensituatie in de DRC in het algemeen, maar wordt ook expliciet aangegeven dat geen inschatting kan worden gemaakt van de individuele risico’s die verzoeker persoonlijk loopt bij terugkeer naar de DRC. Dat Amnesty heeft begrepen dat verzoeker zou vrezen te worden gearresteerd en geen reden heeft daaraan te twijfelen, zijn geen eigen bevindingen van Amnesty maar betreffen een reactie op informatie die Amnesty - blijkbaar - is aangereikt. Van een eigen onderzoek of risico analyse naar de gevaren voor verzoeker blijkt niet. Buiten een algemene schets van de zorgwekkende situatie in de DRC bestaan daarvoor geen aanknopingspunten. Ook blijkt niet dat een dergelijk op de persoon van verzoeker gericht onderzoek loopt of aanstaande is. Daarmee is uitgesloten dat de inhoud van dit document ten aanzien van verzoekers gestelde individuele vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM relevantie heeft. Hoewel het van recente datum is, betreft het om die reden geen rechtens relevant novum.
10.4Ten aanzien van het openbaren van informatie uit de [persoon 7]-brief en de getuigenis van verzoeker over de rol van het regime van Kabila bij de gebeurtenissen in Ituri voor het ISH, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Deze omstandigheden heeft verzoeker ook al tijdens zijn eerste asielprocedure aangevoerd. Verzoeker heeft overigens niet betwist dat het publiek maken van deze brief niet nieuw is en dat deze informatie ook door anderen in de openbaarheid is gebracht, zonder dat is gebleken dat dit voor hen bij terugkeer in de DRC negatieve gevolgen heeft gehad. Van rechtens relevante nova ten opzichte van de eerdere asielbeoordeling is dan ook geen sprake.
10.5Voor zover verzoeker ter onderbouwing van zijn herhaalde asielaanvraag nog heeft verwezen naar de drie getuigen van het ISH, die na terugkeer zijn gedetineerd in de DRC, merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Verzoeker heeft niet heeft weersproken dat deze getuigen niet vanwege hun getuigenis bij het ISH in de problemen zijn gekomen. Zij zijn overgedragen aan het ISH om hun getuigenis af te leggen en zijn vervolgens aan de DRC terug overgedragen, omdat zij aldaar - in tegenstelling tot verzoeker – nog terecht dienden te staan. Dat vormde dan ook de grondslag voor hun huidige detentie. Het verloop van hun rechtszaak in de DRC en hun detentieomstandigheden, wat daar ook van zij, geeft dan ook geen gerechtvaardigde grond voor verzoekers vrees dat hem eenzelfde lot te wachten staat. Daarvoor zijn geen objectieve nieuwe feiten of stukken aangevoerd.
10.6De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker er niet in is geslaagd met nieuwe stukken, feiten of omstandigheden een nieuwe inhoudelijke toets van zijn herhaalde vrees voor het regime Kabila te rechtvaardigen.
Desertie / dienstontduiking / refugee sur place
11.1Verzoeker heeft verder stukken ingebracht die zijn vrees moeten onderbouwen dat hem, als hoge legerofficier in de DRC een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM wacht vanwege zijn onderhavige asielaanvraag. Deze zal, aldus verzoeker, worden opgevat als een daad van dienstontduiking of desertie. Verzoeker is daarmee refugee sur place. Verzoeker heeft in dit kader verwezen naar een mail van [persoon 8], door verzoeker aangemerkt als zijn hoofdverdediger, waaruit zou blijken dat hij bij zijn geplande terugkeer in de DRC op 27 februari 2015 zou worden opgewacht op het vliegveld van Kinshasa door kolonel [persoon 9]. Tevens heeft hij gewezen op het feit dat [persoon 4] in haar email van 2 maart 2015 er melding van heeft gemaakt dat kolonel [persoon 10] (of [persoon 10]), die onderdeel uitmaakt van het veiligheidsapparaat van president Kabila, heeft gewaarschuwd dat verzoeker, vooral in de huidige pre-verkiezingstijd, niet naar de DRC kan terugkeren.
11.2Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit deze nieuwe stukken niet dat verzoeker alleen al vanwege zijn (herhaalde) asielaanvraag in zijn hoedanigheid van militair gezien zal worden als deserteur of dienstontduiker en op die grond een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Die vrees volgt niet uit de omstandigheid dat verzoeker bij aankomst in de DRC zou worden opgewacht door kolonel [persoon 9]. In de eerste plaats heeft verweerder ter zitting uitdrukkelijk aangegeven dat deze kolonel de vaste contactpersoon is van het ISH in de DRC en in die hoedanigheid is benaderd om verzoeker te assisteren bij zijn terugkeer en te waarborgen dat verzoeker de DRC kan inreizen, omdat verzoeker niet over de vereiste reisdocumenten beschikt. Verder heeft verweerder onbetwist gesteld dat kolonel [persoon 9] verzoeker vanaf zijn overstap in Nairobi zou vergezellen en dus niet in Kinshasa zou opwachten. Het door verzoeker overgelegde bericht van [persoon 8] weerspreekt deze uitleg niet. Ook verzoeker en zijn gemachtigde zelf hebben verweerders toelichting niet weerlegd.
11.3In de email van [persoon 4] van 2 maart 2015 heeft zij aangegeven dat een kolonel [persoon 10] verzoeker waarschuwt dat hij niet naar de DRC terug moet komen tijdens het bewind van Kabila, zeker niet in de onrustige voorverkiezingstijd. Zij heeft hem gevraagd dit zelf op te schrijven en kolonel [persoon 10] heeft beloofd dat te doen. De voorzieningenrechter stelt vast dat een door kolonel [persoon 10] zelf opgestelde brief tot op de zitting niet is verkregen en dat verzoeker ook niet kan aangeven of deze nog komt. Verweerder heeft benadrukt dat de mail van [persoon 4] niet kan worden gezien als een objectief en verifieerbaar stuk. Zonder toelichting van de gestelde mededeling van [persoon 10] kan daaraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, aldus verweerder. De voorzieningenrechter merkt op dat een context of toelichting bij de gestelde opmerking van kolonel [persoon 10] ontbreekt. Ook [persoon 4] heeft dat niet nader toegelicht, hoewel zij in contact stond met verzoeker. Dat het kolonel [persoon 10] is geweest, dat hij dit heeft verklaard en wat hij daarmee heeft beoogd valt daardoor niet te verifiëren. Zo valt daaruit niet af te leiden wat voor verzoeker de reden is om weg te moeten blijven. Dat verweerder “kolonel [persoon 10]” had kunnen Googlen, zoals de gemachtigde ter zitting heeft verklaard, is daartoe onvoldoende. Overigens had verzoeker dit dan ook kunnen doen en zijn bevindingen naar aanleiding van het voornemen of in de onderhavige procedure kunnen inbrengen, gelet op verweerders twijfels daaromtrent. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de mededeling in de email geen grond biedt om in weerwil van het ne bis in idem-beginsel de door verzoeker herhaalde vrees opnieuw inhoudelijk te beoordelen.
11.4Dat verzoeker los van het vorenstaande reeds vanwege het indienen van een asielaanvraag heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, en als zodanig refugee sur place is, is geheel niet onderbouwd. Noch het ambtsbericht terzake van de DRC van de minister van Buitenlandse Zaken, noch andere openbare bronnen geven aanknopingspunten voor een dergelijk risico. Ook verzoeker kon ter zitting deze kale stelling niet nader onderbouwen met enig stuk of andere (openbare) bron. Reeds gelet hierop kan dit betoog niet leiden tot het door verzoeker gewenste resultaat.
Conclusie ten aanzien van de nova
12. De voorzieningenrechter concludeert, gelet op het vorenstaande, dat geen van de door verzoeker aangevoerde argumenten of stukken als rechtens relevant novum kan worden aangemerkt, zodat geen rechtvaardiging bestaat zijn herhaald asielrelaas alsnog opnieuw aan een inhoudelijke rechterlijke toets te onderwerpen.
Bahaddar/Arguable claim
13. Dat in deze zaak, los van het hiervoor geschetste nationaalrechtelijk toetsingskader, desondanks sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar, is niet concreet gesteld noch anderszins gebleken. Verzoekers beroep op dit arrest slaagt dan ook niet.
Nieuw voornemen
14. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat verweerder een nieuw voornemen had moeten uitbrengen omdat in het voornemen niet alle standpunten en stukken die zijn overgelegd kenbaar zijn betrokken. Verweerder is in het voornemen afdoende ingegaan op de gestelde nova en hetgeen overigens is aangevoerd, terwijl in het bestreden besluit voldoende is gereageerd op hetgeen verzoeker daarover in de zienswijze aan nieuwe standpunten naar voren heeft gebracht.


Inhoudelijke beoordeling keuze voor AA- of GVA-procedure

15.1Zoals hiervoor is overwogen, bestond er geen grond om uitsluitend vanwege de gedane toezegging vast te houden aan een GVA-procedure. Dat laat evenwel onverlet dat de inhoud van de zaak zelf ook aanleiding kan geven voor die keuze. Ten aanzien van de vraag of verzoekers herhaald asielverzoek zich inhoudelijk wel leende voor gekozen afdoening in de AA-procedure, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
15.2
Op grond van artikel 3.110, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 zijn voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, in een Aanmeldcentrum acht dagen beschikbaar.
Op grond van artikel 3.110, tweede lid, van het Vb 2000 kan verweerder de in het eerste lid genoemde termijn verlengen. In dat geval zijn voor het onderzoek in een Aanmeld-centrum ten hoogste veertien dagen beschikbaar.
Op grond van artikel 3.115, eerste lid, van het Vb 2000 kan verweerder de in artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde termijn verlengen:
a. (…);
b. (…);
c. indien naar het oordeel van Onze Minister nader onderzoek naar de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling noodzakelijk is;
d. indien de vreemdeling zijn eerder tijdens het onderzoek afgelegde verklaringen essentieel wijzigt of aanvult; of
e. indien naar het oordeel van Onze Minister nader onderzoek noodzakelijk is naar omstandigheden die verband houden met de gronden, bedoeld in de artikelen 3.6a, eerste lid, en 6.1e.
15.3In paragraaf C1/2.3 van de Vc 2000 is voor zover relevant het volgende vermeld.
“De algemene asielprocedure
Het verloop van de algemene asielprocedure is geregeld in de artikelen 3.112 tot en met 3.115 Vb.
De IND behandelt een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene asielprocedure als geen tijdrovend onderzoek noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag.
Tijdrovend onderzoek is onderzoek waarbij de resultaten van het onderzoek niet tijdens de algemene asielprocedure verwacht worden.
De IND beoordeelt of de behandeling van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene asielprocedure of verlengde asielprocedure plaatsvindt, nadat in de algemene asielprocedure een nader gehoor van de vreemdeling is afgenomen en de IND de vreemdeling de dag erna in de gelegenheid heeft gesteld correcties en aanvullingen op het nader gehoor in te dienen.
Op deze regel zijn enkele uitzonderingen van toepassing, die zijn beschreven in paragraaf C1/2.4 Vc.
(…)
Verlenging van de algemene asielprocedure
De IND maakt terughoudend gebruik van de mogelijkheid in artikel 3.115 lid 1, Vb, om de termijnen van de algemene asielprocedure te verlengen.
(...)”
15.4In paragraaf C1/2.4 van de Vc 2000 is voor zover relevant het volgende vermeld.
“Aanmeldcentrum Schiphol en de gesloten verlengde asielprocedure
De IND bepaalt na het eerste gehoor of het nader gehoor of de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt behandeld in de verlengde asielprocedure, onder voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel bedoeld in artikel 6 Vw. Dit wordt de gesloten verlengde asielprocedure genoemd.
De procedure, waarmee een grenslogies wordt aangewezen als plaats of ruimte bedoeld in artikel 6 Vw, waar de vreemdeling zich moet ophouden, staat beschreven in paragraaf A5/3Vc.
De IND past de gesloten verlengde asielprocedure uitsluitend in de volgende gevallen toe:
• er is nader onderzoek noodzakelijk naar de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling, om te beoordelen of de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden afgewezen;
• de IND heeft vastgesteld dat er sprake is van misbruik van de asielprocedure of fraude;
• de vreemdeling is de toegang tot Nederland geweigerd op grond van artikel 13, in samenhang met artikel 5 lid 1, aanhef en onder d of e, SGC;
• de IND zal mogelijk de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afwijzen op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag als beschreven in C2/6.2.8 Vc;
• na afwijzing van de asielaanvraag in de algemene asielprocedure, wordt door de rechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen of het beroep tegen het besluit van de IND gegrond verklaard om redenen die niet inhoudelijk zijn maar verband houden met de procedureregels”
15.5Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, zoals ook in de hiervoor genoemde brief van [persoon 3] van 5 maart 2015 is verwoord, dat er geen grondslag bestond de aanvraag van verzoeker verder in de GVA-procedure af te handelen en dat het rapport van gehoor, in combinatie met de overige feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier blijken, voldoende is om de asielaanvraag (in de AA-procedure) te kunnen beoordelen.
15.6Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat indien uit de informatie van het gehoor of uit het dossier zelf was gebleken dat er nader onderzoek door verweerder noodzakelijk zou zijn, in deze zaak, na afstemming van juridische zaken, de procesbeslissing zou zijn genomen om de aanvraag verder in de GVA-procedure te behandelen. Het belang in de zaak, de relatie met het ISH en de instructies vooraf aan de medewerkers maken niet dat daarover anders zou zijn geoordeeld.
15.7.De voorzieningenrechter heeft op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten dat een GVA-afdoening op voorhand was uitgesloten. Wel is gebleken dat verweerder de keuze daartoe zeer zorgvuldig wilde afwegen. Dat de zaak zelf een behandeling in de GVA rechtvaardigde, is door de gemachtigde met name gebaseerd op zijn visie dat deze aanvraag zich door de door hem gestelde juridische complexiteit, de zwaarwegende belangen en de voorgeschiedenis niet leent voor afdoening in AA. Hij heeft evenwel niet weersproken dat geen van de vijf criteria voor een GVA-behandeling, zoals genoemd in paragraaf C1/2.4 van de Vc 2000 hier aan de orde is. Hoewel de gemachtigde de wens heeft uitgesproken dat verweerder de minister van Buitenlandse Zaken zal verzoeken om een individueel ambtsbericht uit te brengen, is verweerder de noodzaak daartoe niet gebleken. Dat die noodzaak zonder meer gegeven is, heeft ook de gemachtigde niet aannemelijk gemaakt. Welk ander tijdrovend onderzoek (door verweerder) is geboden, is evenmin concreet gemaakt. Ook het dossier zelf en het verhandelde ter zitting bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen ruimte om te oordelen dat verweerder de behandeling van de herhaalde aanvraag van verzoeker niet in de AA-procedure heeft kunnen afdoen. Dit leidt ertoe dat ook de inhoud van de zaak geen belemmering vormde voor verweerder om de AA-procedure op 6 maart 2015 te hervatten.

Conclusie

16. Gezien het vorenstaande kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en kan deze slechts tot ongegrondverklaring van het beroep leiden. De voorzieningenrechter zal dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep beslissen. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang zal afwijzen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing


De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/5022,
- verklaart het beroep ongegrond;

in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/5023,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
 De uitspraak staat hier: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:4659


Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

15 februari 2015

UItspraak: Herhaalde aanvraag asiel, 1(F), duurzaam 3 EVRM beletsel, proportionaliteitstoets, inreisverbod 10 jaar.


ECLI:NL:RBDHA:2015:1283

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 10-02-2015
Datum publicatie 10-02-2015
Zaaknummer AWB 13/18950
 
 
4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling, vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5. Eiser heeft ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan zijn herhaalde aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Aan eiser is ten onrechte het gestelde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Er is immers nooit sprake geweest van knowing and personal participation. Eiser heeft nimmer militair werk gedaan, maar slechts administratief werk. Ter onderbouwing heeft eiser een verklaring van de burgemeester van de voormalige woonplaats van eiser, [plaatsnaam], van 15 mei 2007 overgelegd. Bovendien is het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vanwege eisers gestelde werkzaamheden voor de South Lebanese Army (hierna: SLA) niet langer actueel, aldus eiser. Dienaangaande verwijst eiser naar een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 22 mei 2013. Voorts heeft eiser aangevoerd dat vele vreemdelingen die hebben gewerkt voor de SLA een verblijfsvergunning hebben gekregen. Eiser heeft bij verweerder verzocht om openbaarmaking van de dossiers van evenbedoelde vreemdelingen op grond van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob), welk verzoek verweerder bij besluit van 3 september 2013 heeft afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 11 november 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
6. In voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 10 februari 2005 is geoordeeld dat verweerder terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing heeft geacht op eiser. Nu eiser tegen voornoemde uitspraak geen rechtsmiddelen heeft aangewend is het besluit van 13 maart 2003, voor zover het de tegenwerping van 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betreft, ingevolge de zogenoemde ‘Brummenjurisprudentie’ (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801) in rechte komen vast te staan. Thans ligt ter beoordeling voor de vraag of eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die afbreuk kunnen doen aan voornoemde conclusie.
7. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank is van oordeel dat op voorhand is uitgesloten dat de stelling van eiser dat geen sprake was van knowing en personal participation kan afdoen aan het eerdere besluit, nu deze stelling niet nader is onderbouwd. De verklaring van de burgemeester van [plaatsnaam] van 15 mei 2007 kan naar het oordeel van de rechtbank niet als evenbedoelde onderbouwing worden aangemerkt, nu de verklaring dateert van voor het eerdere besluit van 18 april 2008 en niet is gebleken dat eiser deze verklaring niet eerder heeft kunnen en derhalve heeft moeten overleggen.
De stelling van eiser dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet langer actueel is kan, wat hier ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank evenmin als rechtens relevant nieuw feit worden aangemerkt, reeds nu eiser deze stelling niet heeft onderbouwd. De brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 22 maart 2013 acht de rechtbank hiertoe onvoldoende nu deze brief weliswaar dateert van na het vorige besluit en in zoverre nieuw is, maar in deze brief niet specifiek wordt ingegaan op de situatie van eiser. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat deze brief niet kan afdoen aan het eerdere besluit.
Nu eiser ter onderbouwing van zijn herhaalde aanvraag ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, gelet op het voorgaande, geen nova heeft aangevoerd wordt aan een inhoudelijke behandeling van de hiertoe aangevoerde gronden, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, niet toegekomen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals gemachtigde van eiser ter zitting heeft verzocht, ambtshalve kennis te nemen van de dossiers, waarvan verweerder de openbaarmaking op grond van de Wob heeft geweigerd.
8. De rechtbank stelt voorts vast dat in de onderhavige zaak is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden nu eiser ten tijde van het bestreden besluit meer dan tien jaar in Nederland verbleef sinds zijn eerste asielaanvraag en door verweerder, anders dan in de eerdere procedures, wordt aangenomen dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet op voorhand worden uitgesloten dat deze omstandigheden zullen kunnen afdoen aan het eerdere besluit en komt het bestreden besluit, in zoverre, voor rechterlijke toetsing in aanmerking.
9. Volgens paragraaf C2/6.2.8. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) kan de situatie zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling bevindt zich dan in een situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 brengt met zich mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in deze situatie geraakt. In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
De term duurzaam als bedoeld onder a. houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht, niet mogelijk is.
Indien de toets onder a. leidt tot een bevestigend antwoord, is dit reden voor verweerder om de proportionaliteitstoets onder b te verrichten. Deze toets verricht verweerder slechts indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van hetgeen door de vreemdeling hiertoe is aangedragen, beoordeelt verweerder of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Libanon en dat vertrek naar een ander land ondanks voldoende inspanningen niet mogelijk is. Het geschil beperkt zich tot de vraag of het onthouden aan eiser van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
De rechtbank overweegt als volgt.
11. Eiser heeft dienaangaande allereerst betoogd dat de weigering van verweerder om hem een verblijfsvergunning te verlenen disproportioneel is, nu artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Libanon. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Hiertoe is redengevend dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5032) volgt dat aan het criterium 'duurzaam' volgens paragraaf C2/6.2.8. van de Vc 2000 slechts is voldaan indien de vreemdeling minimaal tien jaren in Nederland verblijft. Nu de beoordeling van de proportionaliteit van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning volgens die paragraaf eerst plaatsvindt nadat is vastgesteld dat aan dat criterium is voldaan en die beoordeling derhalve een zelfstandige betekenis heeft, kan niet worden geoordeeld dat aan een vreemdeling, zoals eiser, na tien jaren verblijf met een uitzettingsbeletsel zonder meer een verblijfsvergunning moet worden verleend.
12. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verder aangevoerd dat op voorhand onduidelijk is op welke wijze verweerder tot het oordeel is gekomen dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, nu onduidelijk is welke elementen in deze belangenafweging een rol spelen. Voor zover de gemachtigde van eiser heeft beoogd te betogen dat verweerder gehouden was beleidsregels vast te stellen voor een nadere invulling van de criteria aan de hand waarvan hij beoordeelt of zich een uitzonderlijke situatie voordoet, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3779) niet kan slagen. In deze uitspraak heeft de Afdeling immers overwogen dat verweerder weliswaar bevoegd, maar niet gehouden is om dienaangaande beleidsregels vast te stellen. Indien verweerder geen beleidsregels vaststelt voor een nadere invulling van de criteria aan de hand waarvan hij die beoordeling verricht, dient hij voor elk individueel geval te motiveren dat en waarom in dat specifieke geval voormelde uitzonderlijke situatie niet aan de orde is. Bij de beoordeling of zich een uitzonderlijke situatie voordoet waarin het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, dient hij alle door een vreemdeling aangevoerde belangen te betrekken. Daarbij dient hij inzichtelijk te maken welk gewicht hij toekent aan de door een vreemdeling aangevoerde belangen. Vervolgens dient hij deze belangen kenbaar, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, af te wegen tegen het algemeen belang van de Nederlandse Staat om niet te berusten in het verblijf hier te lande van personen op wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is en hen derhalve geen verblijfsvergunning te verlenen.
Gelet hierop dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit blijkt geeft van een dergelijke belangenafweging.
13. Eiser betoogt dienaangaande dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning, gelet op de door hem aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden, disproportioneel is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij ernstige psychische klachten heeft als gevolg van de uitzichtloze situatie waarin hij zich bevindt. Bovendien verblijft eiser al sinds het jaar 2000 in Nederland, verblijven zijn vrouw en kind rechtmatig hier te lande en oefent hij met hen gezinsleven uit als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Tot slot heeft gemachtigde van eiser ter zitting nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte eisers recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of het proportioneel is om eiser een vergunning te onthouden. Derhalve is sprake van een motiveringsgebrek, aldus eiser.
14. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen van 14 februari 2013, op het standpunt gesteld, dat de medische klachten van eiser niet dusdanig bijzonder zijn dat hij in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 15 januari 2013 blijkt immers dat eiser niet lijdt aan een ongeneeslijke ziekte in een vergevorderd stadium. Bovendien wordt eiser in staat geacht te reizen, waardoor hij uit eigen beweging invulling kan geven aan zijn vertrekplicht. Dat volgens voornoemd advies bij het ontbreken van behandeling een onomkeerbaar proces naar de dood zal volgen, leidt verweerder met betrekking tot het uitgevaardigde inreisverbod niet tot een ander oordeel, nu eiser hier te lande, ingevolge artikel 10, tweede lid van de Vw 2000 aanspraak kan blijven maken op medische hulp, aldus verweerder.
15. De rechtbank stelt voorop dat gemachtigde van eiser, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2011 (zaak nr. 201008053/1/V2, www.raadvanstate.nl), terecht ter zitting heeft betoogd dat verweerder hetgeen eiser in het kader van het in artikel 8 van het EVRM beschermde recht op gezinsleven heeft aangevoerd ten onrechte niet, dan wel onvoldoende, in de belangenafweging heeft betrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voornoemd gebrek te passeren, omdat eiser door het in stand laten van het bestreden besluit in zoverre niet wordt benadeeld. Hiertoe is redengevend dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2012 (zaak nr. 201100544/1/V2, www.raadvanstate.nl) geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Eiser kan immers, hoewel hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, het gezinsleven met zijn vrouw en kind hier te lande continueren, nu hij vanwege een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM niet zal worden uitgezet. Voor zover eiser zich beroept op respect voor het privé-leven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2007 (zaak nr. 200703870/1, www.raadvanstate.nl) dat dit recht niet zo ver strekt dat op grond daarvan toelating moet worden verleend aan een vreemdeling ten aanzien van wie verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft toegepast.
Nu uit het bestreden besluit voorts blijkt dat verweerder de psychische klachten van eiser en de medische behandeling waarop eiser aanspraak kan maken, heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of zich in dit geval een uitzonderlijke situatie voordoet waarin het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het in rechtsoverweging 12 weergegeven uitgangspunt, geen grond voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van deze belangen tegen het algemeen belang dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, niet in redelijkheid aan het algemeen belang doorslaggevende betekenis heeft kunnen hechten. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3776).
16. Verweerder heeft op basis van voorgaande overwegingen van de rechtbank, de herhaalde asielaanvraag van eiser terecht afgewezen.
17. Met betrekking tot het bestreden inreisverbod voor de duur van tien jaar overweegt de rechtbank als volgt.
18. Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, vierde lid en zevende lid, onder c, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat op eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in dit kader geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM. Naar de mening van verweerder is geen sprake van humanitaire of andere redenen zoals bedoeld in het achtste lid van artikel 66a van de Vw 2000 en artikel 6.5 van het Vb 2000, op grond waarvan dient te worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten.
19. Eiser heeft allereerst betoogd dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod, vanwege de onmogelijkheid van terugkeer naar zijn land van herkomst. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 20 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2558) en van 3 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4530) niet slaagt. In deze uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat in de omstandigheid dat sprake is van een duurzaam uitzettingsbeletsel niet reeds op voorhand aanleiding bestaat af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
20. Ten aanzien van het betoog van eiser dat het opleggen van een inreisverbod leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, nu hij niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst en hij wegens overtreding van het inreisverbod strafrechtelijk kan worden vervolgd, geldt dat de vraag hoe de strafrechtelijke gevolgen van een inreisverbod zich verhouden tot de omstandigheid dat een vreemdeling niet naar het land van zijn herkomst zal worden uitgezet, door het Openbaar Ministerie en de strafrechter dient te worden beantwoord (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA1292). De beroepsgrond faalt.
21. Voorts heeft eiser betoogd dat het opleggen van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft een echtgenote en dochter, welke beide rechtmatig in Nederland verblijven. Het gezinsleven kan niet buiten Nederland worden uitgeoefend.
22. Niet in geschil is dat er sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote en dochter. Evenmin is in geschil dat door het inreisverbod sprake is van inmenging in het gezinsleven.
23. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank mogen overwegen dat het uitvaardigen van het inreisverbod geen schending van het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tot gevolg heeft. Verweerder heeft deze conclusie mogen baseren op zijn belangenafweging tussen het belang van eiser enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Verweerder heeft in deze belangenafweging kenbaar gemaakt de criteria uit de arresten van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 2 augustus 2001 inzake Boultif (JV 2001/254) en 18 oktober 2006 inzake Üner (JV 2005/305) betrokken te hebben.
Verweerder heeft bij de belangenafweging kunnen betrekken dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is en dat hij in verband wordt gebracht met ernstige misdrijven, zoals marteling en mishandeling. Dit staat in rechte vast. Dat geen strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden en sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop, leidt niet tot een andere conclusie. Verweerder heeft daartoe mogen verwijzen naar de aard en ernst van de misdrijven en handelingen en het groot menselijk leed dat hierdoor is veroorzaakt. Voorts heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen laten meewegen dat eiser op 8 februari 2011 veroordeeld is tot 24 uur werkstraf wegens bedreiging met zware mishandeling.

Verweerder heeft voorts mogen overwegen dat de Iraanse nationaliteit van de gezinsleden van eiser, de omstandigheid dat de gezinsleden van eiser hier te lande rechtmatig verblijven en de objectieve belemmering om het gezinsleven in een ander land uit te oefenen niet van doorslaggevend gewicht zijn. Verweerder heeft daartoe in aanvulling op het vorenstaande mogen overwegen dat eiser en zijn echtgenote bij het aangaan en de intensivering van het gezinsleven in Nederland wisten of redelijkerwijs hadden kunnen weten dat het verblijf van eiser in Nederland niet rechtmatig was. Verder heeft verweerder van belang mogen achten dat de hechtheid van de sociale en culturele banden van eiser met Nederland niet is aangetoond.

Gelet op de ernst van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en hetgeen verweerder overigens in de belangenafweging heeft betrokken, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het algemeen belang van de openbare orde dient te prevaleren boven het belang van eiser en zijn gezinsleden, waaronder zijn minderjarige dochter, om hier te lande het familie- en gezinsleven te kunnen uitoefenen.
24. Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder, gelet op zijn medische omstandigheden had dienen af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel de duur daarvan had dienen te verkorten. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat sprake is van een vertrouwensband met zijn behandelaars hier ter lande. Indien eiser zich zal vestigen in een ander land dan Nederland zal eiser weer van meet af aan met de behandeling dienen te beginnen, hetgeen zijn psychische toestand niet ten goede komt, aldus eiser. Dit klemt te meer nu eiser reeds meerdere suïcidepogingen heeft ondernomen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
25. Blijkens het door verweerder verkregen advies van het BMA van 15 januari 2013 is er bij eiser sprake van een chronische aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken met als klachten suïcidaliteit, angst/stress, radeloosheid en somberheid. Verder blijkt uit het advies dat niet valt uit te sluiten dat het staken, dan wel uitblijven van de behandeling kan leiden tot een onomkeerbaar proces naar de dood bijvoorbeeld door suïcide.
Vaststaat dat eiser ten tijde van het opstellen van het BMA-advies van 15 januari 2013 onrechtmatig in Nederland verbleef en hij om die reden slechts aanspraak kon maken op voorzieningen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000. Uit het BMA-advies blijkt niet dat de op die grond door eiser ontvangen behandeling niet adequaat zou zijn. Zulks is door eiser ook niet gesteld. Nu vorenbedoelde voorzieningen ook na het opleggen van het inreisverbod voor eiser toegankelijk blijven, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in de medische situatie van de vreemdeling geen aanleiding is gelegen af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel het verkorten van de duur hiervan. De rechtbank wijst in dit verband op de onder r.o. 19 genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 december 2013.
26. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser gericht tegen het inreisverbod ongegrond is. Zoals in rechtsoverweging 2 is overwogen, heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning. Nu, zoals hiervoor weergegeven, het aan eiser opgelegde inreisverbod op goede gronden is opgelegd, moet worden geoordeeld dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing


De rechtbank:

  • -verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk;
  • -verklaart het beroep voor het overige ongegrond.


Hele uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:1283


14 december 2014

Verweerder kan in asiel en bewaringszaak niet van verschillende nationaliteiten uitgaan (uitspraak)

ECLI:NL:RBDHA:2014:15185

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 09-12-2014
Datum publicatie 12-12-2014
Zaaknummer AWB 14/25473 + 14/25456
Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Voorlopige voorziening+bodemzaak
Inhoudsindicatie: asiel; herhaalde aanvraag; nova

Verweerder heeft de eerste asielaanvraag van verzoeker afgewezen omdat ervan uitgegaan werd dat verzoeker de Tsjadische nationaliteit heeft en niet, zoals hij stelt, de Soedanese. Onderhavige aanvraag is afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Er wordt nog altijd van uitgegaan dat verzoeker de Tsjadische nationaliteit heeft.

Verzoeker heeft bij onderhavige aanvraag een ‘Residence certificate’ uit Soedan overgelegd van 25 mei 2014 en een verklaring van de Soedanese ambassade te Den Haag van 6 augustus 2014. Verder heeft verzoeker verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 10 november 2014 (AWB 14 / 24351). In deze uitspraak is opgenomen dat verweerder tijdens de zitting van 3 november 2014 heeft toegelicht dat uit een taalanalyse is gebleken dat verzoeker is te herleiden tot Soedan en dat daarom een uitzettingstraject richting Soedan zal worden opgestart. Verder blijkt uit deze uitspraak dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat hij “thans” uitgaat van de Soedanese nationaliteit van verzoeker.

Aangezien verweerder, zoals hiervoor is overwogen, reeds op 3 november 2014 het standpunt heeft ingenomen dat voortaan wordt uitgegaan van de Soedanese nationaliteit van verzoeker, acht de voorzieningenrechter daarmee niet te rijmen dat verweerder in zijn besluit van 9 november 2014, waarin is beslist op de opvolgende asielaanvraag van verzoeker, het standpunt inneemt dat nog immer wordt uitgegaan van de Tsjadische nationaliteit van verzoeker, gelet op het door verzoeker in de eerste asielprocedure overgelegde paspoort. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat alleen in de bewaringsprocedure is uitgegaan van de Soedanese nationaliteit, omdat verweerder wilde proberen verzoeker uit te zetten naar dat land, nu geen laissez-passer door de Tsjadische autoriteiten is afgegeven. Verder is gesteld dat er een verschil is tussen de bewaringsprocedure en de asielprocedure en dat de aanname van de Soedanese nationaliteit uitsluitend heeft te gelden voor de bewaringsprocedure. Hierin volgt de voorzieningenrechter verweerder niet. Verweerder is immers zowel in de bewaringsprocedure als in de onderhavige asielprocedure het beslissingsbevoegde bestuursorgaan. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich er in beginsel tegen dat verweerder in verschillende vreemdelingrechtelijke procedures jegens een en dezelfde vreemdeling van verschillende nationaliteiten uitgaat. Nu verweerder in de bewaringsprocedure kennelijk aanleiding heeft gevonden om - anders dan voorheen – uit te gaan van de Soedanese nationaliteit en hij hiervoor het argument heeft gehanteerd dat uit de taalanalyse is gebleken dat verzoeker tot Soedan te herleiden is, heeft verweerder in het bestreden besluit niet het standpunt kunnen innemen dat in het kader van de beoordeling van de opvolgende asielaanvraag (toch weer) wordt uitgegaan van de Tsjadische nationaliteit. Verweerder heeft dan ook, mede gelet op de door verzoeker overgelegde verklaring van 6 augustus 2014 dat verzoeker “of Sudanese origin” is, welke verklaring de uitkomst van de taalanalyse ondersteunt, in het bestreden besluit ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.

De hele uitspraak staat hier: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2014:15185

Bij deze uitspraak vraag ik me een aantal dingen af:
1) Moet je in een asielaanvraag niet als staat uitgaan van wat de asielzoeker aandraagt? Hier nationaliteit 1
2) Komt dan bij de beoordeling van de vraag of iets een novum is niet na de vraag of er een nieuw feit is niet vervolgens de vraag of dat feit niet al eerder bekent was en eerder kon worden medegedeeld? Nou meneer moet hebben geweten dat hij iemand anders was. Dan is er toch geen sprake van een novum
3) Wat kan de nationaliteit dan uitmaken? Ik kan me hooguit een ten overvloede opmerking over 3 EVRM en terugkeer naar land 1 bedenken in het kader van Bahaddar.
Wat vindt U?








Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

28 november 2014

Uitspraak: Verslechterde situatie Centraal Irak geen novum als asielzoeker zijn afkomst uit probleemgebied niet kan aantonen (herhaalde asielaanvraag)


ECLI:NL:RBDHA:2014:14345

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 20-11-2014
Datum publicatie 25-11-2014
Zaaknummer AWB 14/24163 & 14/24162
Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Voorlopige voorziening+bodemzaak
Inhoudsindicatie
herhaalde aanvraag asiel; Irak; geen nova
De verslechterde veiligheidssituatie in Irak is echter niet aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in rechtsoverweging 4. Daartoe is redengevend dat verzoeker met het rapport van UNHCR onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de veiligheidssituatie in heel Irak sinds het vorige besluit zodanig is verslechterd, dat thans aangenomen moet worden dat sprake is van een situatie waarin iedere burger een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Nu uit het voorgaande volgt dat verzoeker geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, ziet de voorzieningenrechter zich vervolgens gesteld voor de vraag of zich in dit geval bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het hiervoor genoemde arrest van het EHRM van 19 februari 1998 voordoen. Ter beantwoording van die vraag dient eerst te worden beoordeeld of verzoeker thans, met de overlegging van de identiteitskaart en de nationaliteitsverklaring, zijn gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Daarvoor is redengevend dat verzoeker sedert zijn inreis en ook thans steeds heeft verklaard dat hij geboren en getogen is in X (regio Mosul). Uit de identiteitskaart blijkt echter dat verzoeker geboren is in A / B / C en uit de nationaliteitsverklaring blijkt dat verzoeker geboren is in B. Verzoeker heeft op dit punt aangevoerd dat de Koerdische autoriteiten die deze documenten hebben afgegeven, hem hebben geregistreerd als inwoner van Koerdistan en dat zij geen documenten kunnen afgeven met de vermelding van een geboorteplaats die buiten het gebied valt waarover zij zeggenschap hebben. Verzoeker heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 10 juni 2007 en van december 2013 met betrekking tot Irak. Uit deze ambtsberichten valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geenszins op te maken dat de Koerdische autoriteiten een geboorteplaats in de KAR-regio opnemen op documenten die zij afgeven, in gevallen waarin de aanvrager niet in die plaats is geboren. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in zijn stelling. Nu verzoeker ook thans zijn gestelde herkomst uit Centraal-Irak niet aannemelijk heeft gemaakt en verzoeker evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat iedere Iraakse burger, dan wel iedere Yezidi, in Irak een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Gelet hierop doen zich in het onderhavige geval geen bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voor als bedoeld in overweging 45 van het hiervoor genoemde arrest van het EHRM van 19 februari 1998.
 Hier staat de volledige uitspraak http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2014:14345





Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...