ECLI:NL:RBDHA:2015:1283
- Instantie Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak 10-02-2015
- Datum publicatie 10-02-2015
- Zaaknummer AWB 13/18950
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5. Eiser heeft ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan zijn herhaalde aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Aan eiser is ten onrechte het gestelde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Er is immers nooit sprake geweest van knowing and personal participation. Eiser heeft nimmer militair werk gedaan, maar slechts administratief werk. Ter onderbouwing heeft eiser een verklaring van de burgemeester van de voormalige woonplaats van eiser, [plaatsnaam], van 15 mei 2007 overgelegd. Bovendien is het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vanwege eisers gestelde werkzaamheden voor de South Lebanese Army (hierna: SLA) niet langer actueel, aldus eiser. Dienaangaande verwijst eiser naar een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 22 mei 2013. Voorts heeft eiser aangevoerd dat vele vreemdelingen die hebben gewerkt voor de SLA een verblijfsvergunning hebben gekregen. Eiser heeft bij verweerder verzocht om openbaarmaking van de dossiers van evenbedoelde vreemdelingen op grond van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob), welk verzoek verweerder bij besluit van 3 september 2013 heeft afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 11 november 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
6. In voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 10 februari 2005 is geoordeeld dat verweerder terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing heeft geacht op eiser. Nu eiser tegen voornoemde uitspraak geen rechtsmiddelen heeft aangewend is het besluit van 13 maart 2003, voor zover het de tegenwerping van 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betreft, ingevolge de zogenoemde ‘Brummenjurisprudentie’ (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801) in rechte komen vast te staan. Thans ligt ter beoordeling voor de vraag of eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die afbreuk kunnen doen aan voornoemde conclusie.
7. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank is van oordeel dat op voorhand is uitgesloten dat de stelling van eiser dat geen sprake was van knowing en personal participation kan afdoen aan het eerdere besluit, nu deze stelling niet nader is onderbouwd. De verklaring van de burgemeester van [plaatsnaam] van 15 mei 2007 kan naar het oordeel van de rechtbank niet als evenbedoelde onderbouwing worden aangemerkt, nu de verklaring dateert van voor het eerdere besluit van 18 april 2008 en niet is gebleken dat eiser deze verklaring niet eerder heeft kunnen en derhalve heeft moeten overleggen.
De stelling van eiser dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet langer actueel is kan, wat hier ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank evenmin als rechtens relevant nieuw feit worden aangemerkt, reeds nu eiser deze stelling niet heeft onderbouwd. De brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 22 maart 2013 acht de rechtbank hiertoe onvoldoende nu deze brief weliswaar dateert van na het vorige besluit en in zoverre nieuw is, maar in deze brief niet specifiek wordt ingegaan op de situatie van eiser. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat deze brief niet kan afdoen aan het eerdere besluit.
Nu eiser ter onderbouwing van zijn herhaalde aanvraag ten aanzien van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, gelet op het voorgaande, geen nova heeft aangevoerd wordt aan een inhoudelijke behandeling van de hiertoe aangevoerde gronden, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, niet toegekomen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals gemachtigde van eiser ter zitting heeft verzocht, ambtshalve kennis te nemen van de dossiers, waarvan verweerder de openbaarmaking op grond van de Wob heeft geweigerd.
8. De rechtbank stelt voorts vast dat in de onderhavige zaak is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden nu eiser ten tijde van het bestreden besluit meer dan tien jaar in Nederland verbleef sinds zijn eerste asielaanvraag en door verweerder, anders dan in de eerdere procedures, wordt aangenomen dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet op voorhand worden uitgesloten dat deze omstandigheden zullen kunnen afdoen aan het eerdere besluit en komt het bestreden besluit, in zoverre, voor rechterlijke toetsing in aanmerking.
9. Volgens paragraaf C2/6.2.8. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) kan de situatie zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling bevindt zich dan in een situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 brengt met zich mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in deze situatie geraakt. In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
De term duurzaam als bedoeld onder a. houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht, niet mogelijk is.
Indien de toets onder a. leidt tot een bevestigend antwoord, is dit reden voor verweerder om de proportionaliteitstoets onder b te verrichten. Deze toets verricht verweerder slechts indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van hetgeen door de vreemdeling hiertoe is aangedragen, beoordeelt verweerder of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Libanon en dat vertrek naar een ander land ondanks voldoende inspanningen niet mogelijk is. Het geschil beperkt zich tot de vraag of het onthouden aan eiser van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Indien de toets onder a. leidt tot een bevestigend antwoord, is dit reden voor verweerder om de proportionaliteitstoets onder b te verrichten. Deze toets verricht verweerder slechts indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van hetgeen door de vreemdeling hiertoe is aangedragen, beoordeelt verweerder of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
De rechtbank overweegt als volgt.
11. Eiser heeft dienaangaande allereerst betoogd dat de weigering van verweerder om hem een verblijfsvergunning te verlenen disproportioneel is, nu artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Libanon. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Hiertoe is redengevend dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5032) volgt dat aan het criterium 'duurzaam' volgens paragraaf C2/6.2.8. van de Vc 2000 slechts is voldaan indien de vreemdeling minimaal tien jaren in Nederland verblijft. Nu de beoordeling van de proportionaliteit van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning volgens die paragraaf eerst plaatsvindt nadat is vastgesteld dat aan dat criterium is voldaan en die beoordeling derhalve een zelfstandige betekenis heeft, kan niet worden geoordeeld dat aan een vreemdeling, zoals eiser, na tien jaren verblijf met een uitzettingsbeletsel zonder meer een verblijfsvergunning moet worden verleend.
12. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verder aangevoerd dat op voorhand onduidelijk is op welke wijze verweerder tot het oordeel is gekomen dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, nu onduidelijk is welke elementen in deze belangenafweging een rol spelen. Voor zover de gemachtigde van eiser heeft beoogd te betogen dat verweerder gehouden was beleidsregels vast te stellen voor een nadere invulling van de criteria aan de hand waarvan hij beoordeelt of zich een uitzonderlijke situatie voordoet, is de rechtbank van oordeel dat dit betoog, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3779) niet kan slagen. In deze uitspraak heeft de Afdeling immers overwogen dat verweerder weliswaar bevoegd, maar niet gehouden is om dienaangaande beleidsregels vast te stellen. Indien verweerder geen beleidsregels vaststelt voor een nadere invulling van de criteria aan de hand waarvan hij die beoordeling verricht, dient hij voor elk individueel geval te motiveren dat en waarom in dat specifieke geval voormelde uitzonderlijke situatie niet aan de orde is. Bij de beoordeling of zich een uitzonderlijke situatie voordoet waarin het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, dient hij alle door een vreemdeling aangevoerde belangen te betrekken. Daarbij dient hij inzichtelijk te maken welk gewicht hij toekent aan de door een vreemdeling aangevoerde belangen. Vervolgens dient hij deze belangen kenbaar, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, af te wegen tegen het algemeen belang van de Nederlandse Staat om niet te berusten in het verblijf hier te lande van personen op wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is en hen derhalve geen verblijfsvergunning te verlenen.
Gelet hierop dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit blijkt geeft van een dergelijke belangenafweging.
13. Eiser betoogt dienaangaande dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning, gelet op de door hem aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden, disproportioneel is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij ernstige psychische klachten heeft als gevolg van de uitzichtloze situatie waarin hij zich bevindt. Bovendien verblijft eiser al sinds het jaar 2000 in Nederland, verblijven zijn vrouw en kind rechtmatig hier te lande en oefent hij met hen gezinsleven uit als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Tot slot heeft gemachtigde van eiser ter zitting nog aangevoerd dat verweerder ten onrechte eisers recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of het proportioneel is om eiser een vergunning te onthouden. Derhalve is sprake van een motiveringsgebrek, aldus eiser.
14. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen van 14 februari 2013, op het standpunt gesteld, dat de medische klachten van eiser niet dusdanig bijzonder zijn dat hij in het bezit dient te worden gesteld van een verblijfsvergunning. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 15 januari 2013 blijkt immers dat eiser niet lijdt aan een ongeneeslijke ziekte in een vergevorderd stadium. Bovendien wordt eiser in staat geacht te reizen, waardoor hij uit eigen beweging invulling kan geven aan zijn vertrekplicht. Dat volgens voornoemd advies bij het ontbreken van behandeling een onomkeerbaar proces naar de dood zal volgen, leidt verweerder met betrekking tot het uitgevaardigde inreisverbod niet tot een ander oordeel, nu eiser hier te lande, ingevolge artikel 10, tweede lid van de Vw 2000 aanspraak kan blijven maken op medische hulp, aldus verweerder.
15. De rechtbank stelt voorop dat gemachtigde van eiser, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2011 (zaak nr. 201008053/1/V2, www.raadvanstate.nl), terecht ter zitting heeft betoogd dat verweerder hetgeen eiser in het kader van het in artikel 8 van het EVRM beschermde recht op gezinsleven heeft aangevoerd ten onrechte niet, dan wel onvoldoende, in de belangenafweging heeft betrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voornoemd gebrek te passeren, omdat eiser door het in stand laten van het bestreden besluit in zoverre niet wordt benadeeld. Hiertoe is redengevend dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2012 (zaak nr. 201100544/1/V2, www.raadvanstate.nl) geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Eiser kan immers, hoewel hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, het gezinsleven met zijn vrouw en kind hier te lande continueren, nu hij vanwege een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM niet zal worden uitgezet. Voor zover eiser zich beroept op respect voor het privé-leven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2007 (zaak nr. 200703870/1, www.raadvanstate.nl) dat dit recht niet zo ver strekt dat op grond daarvan toelating moet worden verleend aan een vreemdeling ten aanzien van wie verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft toegepast.
Nu uit het bestreden besluit voorts blijkt dat verweerder de psychische klachten van eiser en de medische behandeling waarop eiser aanspraak kan maken, heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of zich in dit geval een uitzonderlijke situatie voordoet waarin het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het in rechtsoverweging 12 weergegeven uitgangspunt, geen grond voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van deze belangen tegen het algemeen belang dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, niet in redelijkheid aan het algemeen belang doorslaggevende betekenis heeft kunnen hechten. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3776).
16. Verweerder heeft op basis van voorgaande overwegingen van de rechtbank, de herhaalde asielaanvraag van eiser terecht afgewezen.
17. Met betrekking tot het bestreden inreisverbod voor de duur van tien jaar overweegt de rechtbank als volgt.
18. Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, vierde lid en zevende lid, onder c, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat op eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in dit kader geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM. Naar de mening van verweerder is geen sprake van humanitaire of andere redenen zoals bedoeld in het achtste lid van artikel 66a van de Vw 2000 en artikel 6.5 van het Vb 2000, op grond waarvan dient te worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten.
19. Eiser heeft allereerst betoogd dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod, vanwege de onmogelijkheid van terugkeer naar zijn land van herkomst. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 20 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2558) en van 3 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4530) niet slaagt. In deze uitspraken heeft de Afdeling overwogen dat in de omstandigheid dat sprake is van een duurzaam uitzettingsbeletsel niet reeds op voorhand aanleiding bestaat af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
20. Ten aanzien van het betoog van eiser dat het opleggen van een inreisverbod leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, nu hij niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst en hij wegens overtreding van het inreisverbod strafrechtelijk kan worden vervolgd, geldt dat de vraag hoe de strafrechtelijke gevolgen van een inreisverbod zich verhouden tot de omstandigheid dat een vreemdeling niet naar het land van zijn herkomst zal worden uitgezet, door het Openbaar Ministerie en de strafrechter dient te worden beantwoord (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA1292). De beroepsgrond faalt.
21. Voorts heeft eiser betoogd dat het opleggen van het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft een echtgenote en dochter, welke beide rechtmatig in Nederland verblijven. Het gezinsleven kan niet buiten Nederland worden uitgeoefend.
22. Niet in geschil is dat er sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn echtgenote en dochter. Evenmin is in geschil dat door het inreisverbod sprake is van inmenging in het gezinsleven.
23. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank mogen overwegen dat het uitvaardigen van het inreisverbod geen schending van het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tot gevolg heeft. Verweerder heeft deze conclusie mogen baseren op zijn belangenafweging tussen het belang van eiser enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Verweerder heeft in deze belangenafweging kenbaar gemaakt de criteria uit de arresten van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 2 augustus 2001 inzake Boultif (JV 2001/254) en 18 oktober 2006 inzake Üner (JV 2005/305) betrokken te hebben.
Verweerder heeft bij de belangenafweging kunnen betrekken dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is en dat hij in verband wordt gebracht met ernstige misdrijven, zoals marteling en mishandeling. Dit staat in rechte vast. Dat geen strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden en sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop, leidt niet tot een andere conclusie. Verweerder heeft daartoe mogen verwijzen naar de aard en ernst van de misdrijven en handelingen en het groot menselijk leed dat hierdoor is veroorzaakt. Voorts heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen laten meewegen dat eiser op 8 februari 2011 veroordeeld is tot 24 uur werkstraf wegens bedreiging met zware mishandeling.
Verweerder heeft voorts mogen overwegen dat de Iraanse nationaliteit van de gezinsleden van eiser, de omstandigheid dat de gezinsleden van eiser hier te lande rechtmatig verblijven en de objectieve belemmering om het gezinsleven in een ander land uit te oefenen niet van doorslaggevend gewicht zijn. Verweerder heeft daartoe in aanvulling op het vorenstaande mogen overwegen dat eiser en zijn echtgenote bij het aangaan en de intensivering van het gezinsleven in Nederland wisten of redelijkerwijs hadden kunnen weten dat het verblijf van eiser in Nederland niet rechtmatig was. Verder heeft verweerder van belang mogen achten dat de hechtheid van de sociale en culturele banden van eiser met Nederland niet is aangetoond.
Gelet op de ernst van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en hetgeen verweerder overigens in de belangenafweging heeft betrokken, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het algemeen belang van de openbare orde dient te prevaleren boven het belang van eiser en zijn gezinsleden, waaronder zijn minderjarige dochter, om hier te lande het familie- en gezinsleven te kunnen uitoefenen.
24. Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder, gelet op zijn medische omstandigheden had dienen af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel de duur daarvan had dienen te verkorten. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat sprake is van een vertrouwensband met zijn behandelaars hier ter lande. Indien eiser zich zal vestigen in een ander land dan Nederland zal eiser weer van meet af aan met de behandeling dienen te beginnen, hetgeen zijn psychische toestand niet ten goede komt, aldus eiser. Dit klemt te meer nu eiser reeds meerdere suïcidepogingen heeft ondernomen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. 25. Blijkens het door verweerder verkregen advies van het BMA van 15 januari 2013 is er bij eiser sprake van een chronische aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken met als klachten suïcidaliteit, angst/stress, radeloosheid en somberheid. Verder blijkt uit het advies dat niet valt uit te sluiten dat het staken, dan wel uitblijven van de behandeling kan leiden tot een onomkeerbaar proces naar de dood bijvoorbeeld door suïcide.
Vaststaat dat eiser ten tijde van het opstellen van het BMA-advies van 15 januari 2013 onrechtmatig in Nederland verbleef en hij om die reden slechts aanspraak kon maken op voorzieningen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000. Uit het BMA-advies blijkt niet dat de op die grond door eiser ontvangen behandeling niet adequaat zou zijn. Zulks is door eiser ook niet gesteld. Nu vorenbedoelde voorzieningen ook na het opleggen van het inreisverbod voor eiser toegankelijk blijven, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in de medische situatie van de vreemdeling geen aanleiding is gelegen af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel het verkorten van de duur hiervan. De rechtbank wijst in dit verband op de onder r.o. 19 genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 december 2013.
26. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser gericht tegen het inreisverbod ongegrond is. Zoals in rechtsoverweging 2 is overwogen, heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning. Nu, zoals hiervoor weergegeven, het aan eiser opgelegde inreisverbod op goede gronden is opgelegd, moet worden geoordeeld dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- -verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk;
- -verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Hele uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:1283
Geen opmerkingen:
Een reactie posten