Raad van State stelt Europees Hof prejustitiele vragen over Turkije en het mvv vereiste
LJN: AT9862, Raad van State , 200409217/1
Datum uitspraak: 19-07-2005
Datum publicatie: 08-09-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Uitspraak
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200409217/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2005
Verwijzingsuitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/29504 en 04/29507 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 oktober 2004 in het geding tussen:
A
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft appellant (hierna: de minister) naar aanleiding van het door A (hierna: de vreemdeling) ingediende bezwaarschrift van 5 februari 2004 tegen het niet-tijdig beslissen op zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, geweigerd om hem de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
(hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 november 2004 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2005, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 21 juni 2005 heeft de Afdeling partijen gelegenheid geboden zich nader uit te laten. Bij onderscheiden brieven van 5 juli 2005 hebben zij dat gedaan.
2. Overwegingen
2.1. Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en de Republiek Turkije, namens die Gemeenschap gesloten en goedgekeurd en bevestigd bij besluit 641732/EEG van de Raad van de Gemeenschap (hierna: de Raad) van 23 december 1963 (PB 1964, 217) (hierna: de Associatieovereenkomst).
Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst (hierna: het protocol of het Aanvullend Protocol) ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van dit protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
2.2. Op 1 januari 1973 waren de toelating en het verblijf van vreemdelingen in Nederland geregeld in de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), in werking getreden op 1 januari 1967. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van die wet, zoals deze op 1 januari 1973 luidde, kon het verlenen van een vergunning tot verblijf, alsmede het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Stb. 1966, 387), zoals dat gold op 1 januari 1973, moesten vreemdelingen om toegang tot Nederland te hebben in het bezit zijn van een geldig paspoort dat was voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien zij zich naar Nederland begaven voor een verblijf aldaar van langer dan drie maanden.
2.3. Op 7 januari 1994 is artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit in werking getreden (Stb. 1994, 8). Ingevolge deze bepaling, voorzover thans van belang, wordt, in bij regeling van de minister te bepalen gevallen, een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling in het bezit is van een geldig paspoort dat is voorzien van een machtiging tot voorlopig verblijf.
2.4. Op 11 december 1998 is artikel 1 6a van de Vreemdelingenwet in werking getreden (Stb. 1998, 613). Ingevolge deze bepaling, voorzover thans van belang, wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Voorts is op diezelfde datum artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit gewijzigd. Ingevolge dit artikel, aanhef en onder I, worden vreemdelingen die een aanvraag om toelating indienen, die in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije, vrijgesteld van het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
2.5. Op 1 april 2001 is de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, Stb. 2000, 495; hierna: de Vw 2000) in werking getreden, die nadien enkele malen is gewijzigd. Op 1 april 2001 zijn tevens het krachtens die wet vastgestelde Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2000, 497; hierna: het Vb 2000), en de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) in werking getreden. !r, de Vc 2000 heeft de minister neergelegd hoe hij van de hem bij de Vw 2000 en het Vb 2000 verleende bestuurlijke bevoegdheden gebruik zal maken.
2.6. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt, voorzover thans van belang, in die wet en de daarop berustende bepalingen onder gemeenschapsonderdanen verstaan:
1. onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;
2. familieleden van de onder 1 genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven;
3. onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, die ter zake van binnenkomst en verblijf in een lidstaat rechten genieten die gelijk zijn aan die van burgers van de lidstaten van de Europese Unie; 4. familieleden van de onder 3 genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die krachtens bovengenoemde Overeenkomst gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Vw 2000 wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder een machtiging tot voorlopig verblijf verstaan: het bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst, in het land van bestendig verblijf of, bij gebreke daarvan, het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd, dan wel bij het Kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen of het Kabinet van de Gouverneur van Aruba aldaar, door de vreemdeling in persoon aangevraagde en aldaar door die vertegenwoordiging of dat Kabinet na voorafgaande machtiging van de Minister van Buitenlandse Zaken afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden.
Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien: a. internationale verplichtingen daartoe nopen;
b. met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of
c. klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voorzover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige
machtiging tot voorlopig verblijf, indien het betreft:
a. de vreemdeling die de nationaliteit bezit van Ć©Ć©n der door de Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen landen;
b. de gemeenschapsonderdanen, voorzover niet reeds vrijgesteld op grond van een aanwijzing, als bedoeld onder a;
c. de vreemdeling voor wie het, gelet op diens gezondheid, niet verantwoord is om te reizen;
d. de vreemdeling die slachtoffer of getuige-aangever is van vrouwenhandel; e. de vreemdeling die onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, dan wel van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33;
f. de vreemdeling die tijdig een aanvraag heeft ingediend tot wijziging van een verblijfsvergunning;
g. de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel var bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71 van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel is van het vereiste over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken een aantal - hier niet van toepassing zijnde - categorieƫn vreemdelingen vrijgesteld,
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.7. Volgens paragraaf B1 /1 .1 van de Vc 2000 pleegt een aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf te worden getoetst aan de eisen die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning. De verplichting om voor de komst naar Nederland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen stelt de overheid volgens die paragraaf in staat te onderzoeken of de vreemdeling aan alle voor toelating gestelde vereisten voldoet, zonder daarbij door diens aanwezigheid hier te lande voor een voldongen feit te worden geplaatst.
2.8.De vreemdeling, van Turkse nationaliteit, heeft op 18 juni 2003, terwijl hij op dat moment hier te lande verblijf hield, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met het doel "het verrichten van arbeid als zelfstandige". Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is hij op 18 maart 2003 met A. Gunes een in Nederland gevestigde vennootschap onder firma aangegaan.
2.9. Bij besluit van 28 juni 2004 heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, terwijl hij niet behoort tot een categorie vreemdelingen die van het vereiste daarover te beschikken alvorens hier te lande een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning in te dienen, is vrijgesteld en dat voorts geen grond bestaat om aan te nemen dat toepassing van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard nu door de vreemdeling geen beroep is gedaan op de hardheidsclausule.
Met betrekking tot het door de vreemdeling gedane beroep op artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol overweegt de minister dat hierin geen grond is gelegen om betrokkene vrij te stellen van het vereiste dat hij in het bezit dient te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, nu die eis geldt sedert 1967 en derhalve geen nieuwe maatregel is in de zin van voornoemde bepaling.
2.10. Bij uitspraak van 15 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, voorzover thans van belang, overwogen dat, hoewel de minister steeds heeft vastgehouden aan het uitgangspunt dat een vreemdeling over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf dient te beschikken, dit vereiste tot 1998 in de bestuursrechtelijke praktijk niet de door de minister gewenste betekenis heeft gehad als een instrument om een toeloop naar Nederland van vreemdelingen, van wie niet vaststaat dat zij een vergunning tot verblijf zullen verkrijgen, te voorkomen. Dat de beperkte betekenis die aan het uitgangspunt dat de vreemdeling over een machtiging tot voorlopig verblijf dient te beschikken werd toegekend, tot 1998 voortkwam uit jurisprudentie en niet het gevolg was van een beslissing van de minister om het uitgangspunt los te laten, doet er niet aan af dat het in 1998 opnemen van artikel 1 6a in de Vreemdelingenwet in het licht van de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) in het arrest van 21 oktober 2003 in zaken nos. C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin; Jur. EG 2003, blz. I-12301) gegeven uitleg van de standstill-bepaling als een nieuwe beperking dient te worden aangemerkt, aldus de voorzieningenrechter.
2.11. De minister heeft in het hoger-beroepschrift en ter zitting betoogd dat het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf geen beperking vormt in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Het is geen materiƫle voorwaarde voor het recht op vestiging of verblijf, nu een vreemdeling in beginsel zonder meer een machtiging tot voorlopig verblijf zal worden verleend, indien hij voldoet aan de voorwaarden voor vestiging van een bedrijf in Nederland. Het betreft slechts een formeel vereiste en dient te worden beschouwd als een stelsel van voorafgaande controle teneinde illegaal verblijf te voorkomen. Uit voormeld arrest Abatay en Sahin en het arrest van het Hof van 1 1 mei 2000 in zaak no. C-37/98 (Saves; Jur. EG 2000, blz. 1-02927) kan volgens de minister worden afgeleid dat de standstillbepaling niet dient ter bescherming van een illegale situatie.
Voorts betoogt de minister dat de peildatum voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een nieuwe beperking, 1 januari 1973 is. Uit de jurisprudentie van het Hof kan niet worden afgeleid dat een eventuele versoepeling in de nationale regeling na 1 januari 1973 onder de bescherming van de standstill-bepaling valt.
2.12. In de reactie van 29 november 2004 en ter zitting heeft de vreemdeling het volgende aangevoerd.
Het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf kan niet als louter formeel vereiste worden beschouwd, nu blijkens de toelichting op artikel 1 6a van de Vreemdelingenwet dit vereiste op 1 1 december 1998 expliciet als weigeringsgrond is ingevoerd, ook als de vreemdeling overigens aan alle voorwaarden van toelating voldoet. Voorts kan volgens de vreemdeling uit het arrest van het Hof van 16 november 2004 in zaak no. C-327/02 (Panayotova; www.curia.eu.int en JV 2005, 2) worden afgeleid dat het Hof het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken als een beperking ziet van het recht op vestiging.
Voorts betoogt de vreemdeling dat met de inwerkingtreding op 11 december 1998 van artikel 1 6a van de Vreemdelingenwet de wettelijke regeling met betrekking tot de toelating hoe dan ook restrictiever is geworden, omdat de regeling zoals die in 1973 gold slechts de toegang betrof. Overigens valt volgens de vreemdeling uit de jurisprudentie van het Hof niet op te maken, of een eventuele versoepeling van de regeling met betrekking tot het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf na 1 januari 1973, die gevolgd wordt door een aanscherping, niet in strijd zou zijn met de standstill-bepaling. Die vraag zou volgens de vreemdeling aan het Hof moeten worden voorgelegd.
2.13. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij binnenkomst en bij het indienen van de aanvraag om een verblijfsvergunning niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Hij behoort niet tot een categorie vreemdelingen die naar Nederlands recht niet over een zodanige machtiging behoeft te beschikken, aangezien hij geen gemeenschapsonderdaan is in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000 of behoort tot een categorie vreemdelingen, van wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een zodanige machtiging, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000, dan wel van het vereiste daarover te beschikken is vrijgesteld, als bedoeld in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000.
Voorts bestaat geen aanleiding om het standpunt van de minister dat toepassing van het vereiste om over een zodanige machtiging te beschikken in dit geval niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, rechtens onjuist te achten, nu van een bijzonder individueel geval of een bijzondere groep geen sprake is.
Dat betekent dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 er naar nationaal recht aan in de weg staat dat de aanvraag van de vreemdeling wordt ingewilligd.
2.14. In het arrest Savas heeft het Hof onder punt 3 overwogen dat volgens artikel 2, eerste lid, de Associatieovereenkomst tot doel heeft de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciƫle en economische betrekkingen tussen de partijen te bevorderen, ook op het gebied van de arbeidskrachten, door de geleidelijke totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers, alsmede door de opheffing van beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, met het oog op de verbetering van de levensstandaard van het Turkse volk en om in een later stadium de toetreding van de Turkse Republiek tot de Gemeenschap te vergemakkelijken.
Onder punt 54 van het arrest Savas heeft het Hof overwogen dat in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol een nauwkeurig bepaalden onvoorwaardelijk beginsel is geformuleerd, dat voldoende werkbaar is om door de nationale rechter te kunnen worden toegepast en dat derhalve de
rechtspositie van particulieren kan bepalen. Volgens het Hof moet aan die bepaling derhalve rechtstreekse werking worden toegekend.
In het licht van de doelstelling van de Associatieovereenkomst overweegt het Hof in het arrest Abatay en Sahin als volgt:
"65. De eerste toelating van een Turks onderdaan tot het grondgebied van een lidstaat wordt dus in beginsel uitsluitend geregeld door het nationale recht van die staat en de betrokkene kan krachtens het gemeenschapsrecht slechts bepaalde rechten doen gelden op het gebied van het verrichten van arbeid in loondienst of als zelfstandige en, daarmee samenhangend, op het gebied van verblijf voorzover hij reeds legaal in de betrokken lidstaat verblijft (zie arrest Savas, punt 65). 66. Niettemin volgt uit punt 69 van het arrest Savas dat de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol zich ertegen verzet dat een lidstaat een nieuwe maatregel vaststelt die tot doel of tot gevolg heeft dat aan de vestiging en, daarmee samenhangend, aan het verblijf van een Turks onderdaan op zijn grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden op het moment waarop het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat in werking trad."
2.15. De Afdeling heeft kennis genomen van het arrest Panayotova, waarin het Hof het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf toelaatbaar heeft geacht. In dit arrest wordt het rechtskader onder meer gevormd door artikel 45, eerste lid, en artikel 59, eerste lid, van deovereenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten enerzijds, en de Republiek Bulgarije anderzijds (hierna: de Associatieovereenkomst GemeenschappenBulgarije).
Het Hof heeft in het arrest Panayotova het volgende overwogen: "38. Ofschoon het lidstaten vrijstaat een stelsel van voorafgaande controle in te voeren dat tevens de mogelijkheid biedt dat rechtstreeks op
het nationale grondgebied ingediende aanvragen worden getoetst, is het in overeenstemming met de grondgedachte van een stelsel van voorafgaande controle zoals dat is ingevoerd door het Koninkrijk der Nederlanden en in het licht van de Associatieovereenkomsten toelaatbaar, dat deze lidstaat in zijn regelgeving bepaalt dat, wanneer niet wordt voldaan aan het vereiste dat eerst in het land van herkomst of van bestendig verblijf een aanvraag is ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf met het oog op vestiging, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat aan Bulgaarse (...) onderdanen die zich beroepen op (...) artikel 45, lid 1 , van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Bulgarije (...), de door hen aangevraagde vergunning tot verblijf weigeren, en dit los van de vraag of aan de materiƫle voorwaarden voor de verstrekking van die machtiging tot voorlopig verblijf al dan niet daadwerkelijk is voldaan (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Gloszczuk, punt 70, en Kondova, punt 75)."
2.16. De Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Bulgarije kent geen bepaling die overeenkomt met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije, maar artikel 59 van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Bulgarije, voorzover thans van belang, bepaalt dat geen enkele bepaling van de overeenkomst de partijen belet hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf en de vestiging van natuurlijke personen toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt.
In het licht van de overeenkomstige doelstelling van voormelde Associatieovereenkomsten en van hetgeen het Hof in het arrest Panayotova heeft overwogen, rijst de vraag of artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol aldus gelezen moet worden dat dit zich niet verzet tegen het stellen van het vereiste om in het land van herkomst of van bestendig verblijf een aanvraag in te dienen voor een machtiging tot voorlopig verblijf met het oog op vestiging, omdat zulks geen wijziging van het recht op vestiging behelst en daardoor in wezen aan dat recht geen afbreuk wordt gedaan, zodat van een nieuwe beperking met betrekking tot de vrijheid van vestiging als in die bepaling bedoeld, geen sprake is.
2.17. Op 1 januari 1973 was het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken teneinde toegang tot Nederland te verkrijgen niet neergelegd in de Vreemdelingenwet, maar in het Vreemdelingenbesluit, een algemeen verbindend voorschrift. Nadien heeft dit beginsel materieel sterk aan betekenis ingeboet, omdat volgens de jurisprudentie van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State het enkele ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf als regel onvoldoende grondslag vormde om de toelating te weigeren op grond van artikel 11 , vijfde lid, van de Vreemdelingenwet. Als gevolg van die jurisprudentie moest ten aanzien van vreemdelingen die zich zonder machtiging tot voorlopig verblijf meldden, toch een inhoudelijk onderzoek worden gedaan naar hun verblijfsaanspraken.
Met de op 1 1 december 1998 in werking getreden wijziging van de Vreemdelingenwet is in de wet neergelegd dat het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf vereist is voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating.
Sinds de inwerkingtreding op 1 april 2001 van de Vw 2000 is het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf een zelfstandige en voldoende grond om een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning af te wijzen.
Gelet op het arrest Savas en het arrest Abatay en Sahin is het onduidelijk of onder een nieuwe beperking in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, tevens moet worden begrepen een aanscherping van de nationale regelgeving met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken die heeft plaatsgevonden na een na 1 januari 1973 ingetreden versoepeling, en of daarbij alleen die regelgeving zelf van belang is of ook het daarop gebaseerde beleid en de uitvoeringspraktijk.
2.18. Op 2 december 2004 is door het House of Lords aan het Hof een prejudiciƫle beslissing gevraagd met betrekking tot de uitleg van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. De desbetreffende zaak is bij het Hof aanhangig onder zaak no. C-016/05. Niet uitgesloten is dat het antwoord op die vraag mede van belang is voor de in de onderhavige zaak gerezen vragen.
2.19. Nu de vreemdeling ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, dat gebaseerd is op artikel 16 van de Vw 2000, bij zijn aanvraag behoorde te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, ziet de Afdeling aanleiding het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen over de volgende vragen.
1 . Dient het begrip "beperking" in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol aldus te worden uitgelegd dat daaronder het vereiste van de machtiging tot voorlopig verblijf valt die een vreemdeling, onderdaan van Turkije, krachtens artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, in dat land of het land van bestendig verblijf dient aan te vragen en waarop hij de beslissing dient af te wachten alvorens naar Nederland te komen, bij gebreke waarvan zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning wordt afgewezen?
2a. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moetartikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol dan aldus worden uitgelegd, dat onder een nieuwe beperking in de zin van die bepaling mede dient te worden verstaan een aanscherping van de nationale regelgeving met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken na een na 1 januari 1973 ingetreden versoepeling daarvan?
2b. Luidt het antwoord op vraag 2a anders, indien die versoepeling met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken niet in de regelgeving zelf, maar in het beleid en de uitvoeringspraktijk heeft plaatsgevonden?
2.20. Gelet op het vorenstaande, zal de behandeling van het hoger beroep worden geschorst, als na te melden.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:
I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wege van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen:
1. Dient het begrip "beperking" in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol aldus te worden uitgelegd dat daaronder het vereiste van de machtiging tot voorlopig verblijf valt die een vreemdeling, onderdaan van Turkije, krachtens artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, in dat land of het land van bestendig verblijf dient aan te vragen en waarop hij de beslissing dient af te wachten alvorens naar Nederland te komen, bij gebreke waarvan zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning wordt afgewezen?
2a. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moet artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol dan aldus worden uitgelegd, dat onder een nieuwe beperking in de zin van die bepaling mede dient te worden verstaan een aanscherping van de nationale regelgeving met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken na een na 1 januari 1973 ingetreden versoepeling daarvan?
2b. Luidt het antwoord op vraag 2a anders, indien die versoepeling met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken niet in de regelgeving zelf, maar in het beleid en de uitvoeringspraktijk heeft plaatsgevonden?
II. schorst de behandeling van het hoger beroep van de minister tot het Hof uitspraak heeft gedaan;
III. houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en
mr. T.M.A. Claessens en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005
234-453.
Verzonden:19 juli 2005
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
src="http://pagead2.googlesyndication.com/pagead/show_ads.js">
LJN: AX2432, Raad van State , 200505721/1
Datum uitspraak: 11-05-2006
Datum publicatie: 08-09-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 23 april 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: de minister) een aanvraag van appellant sub 2 (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd buiten behandeling gesteld.
Uitspraak
RAAD VAN STATE
200505721/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
2. A,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/45792 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 30 mei 2005 in het geding tussen:
appellant sub 2
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: de minister) een aanvraag van appellant sub 2 (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2004 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingesteld beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 17 september 2004 heeft de minister het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 mei 2005, verzonden op 3 juni 2005, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 juli 2005, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 juli 2005 heeft de minister een reactie ingediend.
Bij brief van 18 juli 2005 heeft de vreemdeling dat gedaan.
Bij brief van 10 januari 2006 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.
Bij brief van 13 januari 2006 heeft de minister dat gedaan.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 13 april 2006 heeft de Afdeling partijen gelegenheid geboden zich nader uit te laten. Bij brieven van 27 april 2006 hebben zij dat gedaan.
2. Overwegingen
2.1. Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de EEG) en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst) is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 door de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap enerzijds en Turkije anderzijds ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd.
2.2. Ingevolge artikel 36 van het Aanvullend Protocol (Trb. 1973/30), voor zover thans van belang, wordt het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geleidelijk tot stand gebracht overeenkomstig de in artikel 12 van de Associatieovereenkomst neergelegde beginselen. De hiertoe nodige regels worden door de Associatieraad bepaald.
Ingevolge artikel 59 mag op de onder het Aanvullend Protocol vallende gebieden, de behandeling van Turkije niet gunstiger zijn dan die, welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag).
2.3. De Associatieraad heeft krachtens artikel 12 van de Associatieovereenkomst en artikel 36 van het Aanvullend Protocol op 20 december 1976 besluit nr. 2/76 genomen, dat volgens artikel 1 ervan bedoeld is als een eerste stap op weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije. Op 19 september 1980 heeft hij besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80) genomen. Dit besluit dient er volgens de derde overweging van de considerans toe om op sociaal gebied de regeling voor werknemers en hun gezinsleden te verbeteren ten opzichte van de regeling die is ingevoerd bij voormeld besluit nr. 2/76.
2.3.1. Ingevolge artikel 13 van besluit nr. 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Ingevolge artikel 16 is die bepaling met ingang van 1 december 1980 van toepassing.
2.3.2. Op 1 december 1980 waren de toelating en het verblijf van vreemdelingen in Nederland geregeld in de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), in werking getreden op 1 januari 1967.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van die wet, zoals die bepaling op 1 december 1980 luidde, kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, alsmede het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Ingevolge artikel 16, zoals die bepaling op 1 december 1980 luidde, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten laste van vreemdelingen een bedrag wordt geheven terzake van de aanvraag van een vergunning tot verblijf of tot vestiging, gelijk aan het bedrag dat in het land van hun nationaliteit terzake van de aanvraag van een overeenkomstige vergunning aan Nederlanders in rekening wordt gebracht.
Aan de aldus bij artikel 16 verleende bevoegdheid is geen toepassing gegeven.
2.3.3. Op 1 april 2001 is de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, Stb. 2000, 495; hierna: de Vw 2000) in werking getreden, die nadien enkele malen is gewijzigd. Op 1 april 2001 zijn tevens het krachtens die wet vastgestelde Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2000, 497; hierna: het Vb 2000) en Voorschrift Vreemdelingen (Stcrt. 2001/10; hierna: het Vv 2000) in werking getreden.
In de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) heeft de minister uiteengezet, hoe hij van de hem bij de Vw 2000 en het Vb 2000 verleende bevoegdheden gebruik zal maken.
2.3.4. Ingevolge artikel 1, aanhef, onderdeel e, onder 1°en 2°, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder 'gemeenschapsonderdanen' verstaan: onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en familieleden van deze onderdanen die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, heeft de desbetreffende vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, voor zover thans van belang, heeft de desbetreffende vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
Ingevolge artikel 13 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien:
a. internationale verplichtingen daartoe nopen;
b. met de aanwezigheid van de desbetreffende vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of;
c. klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel, waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, voor zover thans van belang, is de desbetreffende vreemdeling, in door de minister te bepalen gevallen en volgens door de minister te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
Ingevolge artikel 26, derde lid, kan, indien de desbetreffende vreemdeling de aanvraag tot verlenging, dan wel de gegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarden wordt voldaan niet tijdig heeft ingediend en hem dit niet is toe te rekenen, de verblijfsvergunning worden verlengd met ingang van de dag na die, waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt.
2.3.5. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het Vb 2000 heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van de minister een herhaalde aanvraag betreft.
Ingevolge artikel 3.80, eerste lid, voor zover thans van belang, is de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de wet, tijdig ingediend, indien deze uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt is ontvangen, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de desbetreffende vreemdeling niet kan worden toegerekend.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de wet, gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de vergunning.
Ingevolge artikel 3.82, voor zover thans van belang, zijn, indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de wet, naar het oordeel van de minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a van de wet is geƫindigd, de artikelen 3.71 (het beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) bij eerste toelating), 3.77 (gevaar voor de openbare orde bij eerste toelating), 3.78 (zwaarwegende belangen bij eerste toelating) en 3.79 (weigering onderzoek of behandeling tbc bij eerste toelating) niet van toepassing en zijn de artikelen 3.86 (openbare orde bij aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd) en 3.87 (gevaar voor openbare orde bij aanvraag om verlenging; zwaarwegende belangen) van overeenkomstige toepassing.
2.3.6. Volgens paragraaf B1/1.2.3 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt de aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning, die is ontvangen, nadat de geldigheidsduur van de eerdere verblijfsvergunning is afgelopen, maar nog wel binnen de redelijke termijn van zes maanden, getoetst aan de vereisten, zoals die worden gesteld voor voortgezet verblijf. De termijn van zes maanden vangt aan op de dag, waarop het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000, is geƫindigd. De vergunning wordt in dat geval niet met terugwerkende kracht verleend. De vergunning zal worden verleend met de datum van aanvraag als ingangsdatum, of zo veel later als de desbetreffende vreemdeling heeft aangetoond dat aan alle voor toelating gestelde vereisen wordt voldaan. Er ontstaat derhalve een onderbreking in het verblijfsrecht van de desbetreffende vreemdeling, hetgeen gevolgen heeft voor de opbouw van verdere verblijfsrechten. Dit is slechts anders, als sprake is van feiten en omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling niet toe te rekenen zijn, aldus die passage.
2.3.7. Terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de wet, is ingevolge artikel 3.34, eerste lid, van het Vv 2000, zoals die bepaling op 1 april 2001 luidde, voor zover thans van belang, de desbetreffende vreemdeling van twaalf jaar of ouder, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, € 56,72 aan leges verschuldigd.
Ingevolge het thans geldende artikel 3.34, eerste lid, is de desbetreffende vreemdeling die over een mvv beschikt, geldig voor het doel waar verblijf voor wordt gevraagd, terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de wet, € 188,- aan leges verschuldigd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is de desbetreffende vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet over een mvv beschikt, geldig voor het doel waar verblijf voor wordt gevraagd, terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de wet, € 331,- aan leges verschuldigd, met uitzondering van de desbetreffende vreemdeling die terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de wet, voor een verblijfsdoel, als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid onder a, van het besluit, € 830,- aan leges verschuldigd is.
2.3.8. Bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 27 maart 2002 (Stcrt. 2002/69) is artikel 3.34a van het Vv 2000 vastgesteld, dat met ingang van 1 mei 2002 in werking is getreden.
Terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de wet is de desbetreffende vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, ingevolge artikel 3.34a, tweede lid, van het Vv 2000 € 169,- aan leges verschuldigd.
Ingevolge artikel 3.34h is de desbetreffende vreemdeling ter zake van de afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument € 30,- aan leges verschuldigd.
2.3.9. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Stb. 1994, 959, inwerkintreding 1 september 1995, en nadien gewijzigd, Stb. 2000, 496, inwerkingtreding 1 april 2001; hierna: de Wav) is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is dat verbod niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die over een krachtens de Vw 2000 afgegeven vergunning beschikt, die is voorzien van een aantekening van de Minister van Justitie, waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
2.4. Bij besluit van 13 juli 2000 is aan de vreemdeling, van Turkse nationaliteit, een mvv verleend. Op 12 september 2000 is hij Nederland ingereisd. Op 2 oktober 2000 heeft hij, terwijl hij op dat moment hier te lande verblijf hield, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij Nederlandse echtgenote.
Bij besluit van 14 december 2000 is hem zodanige vergunning, geldig tot 2 oktober 2001, verleend. Aan deze vergunning waren geen beperkingen voor het verrichten van arbeid, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wav, verbonden, zodat hij hier te lande arbeid mocht verrichten.
Bij besluit van 28 september 2001 is de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning op aanvraag verlengd tot 2 oktober 2002.
2.4.1. De vreemdeling heeft op 10 februari 2003 opnieuw om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning gevraagd. Bij het besluit van 23 april 2003 heeft de minister beslist, als hiervoor onder 1. vermeld, wegens het niet betalen van de verschuldigde leges van € 169,-.
Op 5 mei 2003 heeft de vreemdeling de verschuldigde leges alsnog betaald en op 26 mei 2003 heeft hij tegen het besluit van 23 april 2003 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is, zoals onder 1. vermeld, bij besluit van 20 april 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2004 heeft de rechtbank beslist, als hiervoor onder 1. vermeld.
Aan het besluit van 17 september 2004 heeft de minister ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld, omdat de vreemdeling de verschuldigde leges niet tijdig heeft voldaan. Dat de vreemdeling de verschuldigde leges op 5 mei 2003 alsnog heeft voldaan, maakt dat volgens de minister niet anders.
Met betrekking tot artikel 13 van besluit nr. 1/80 heeft de minister zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat deze bepaling zich niet tegen de legesheffing en de verhoging daarvan verzet, nu de bepalingen terzake van de legesheffing niet op het recht op toegang tot de arbeidsmarkt zien, doch de aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning regulier betreffen. Van een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80 is daarom geen sprake, aldus de minister. In verweer bij de rechtbank heeft de minister zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 valt, nu hij werknemer, noch gezinslid van een Turkse werknemer, is.
2.4.2. De vreemdeling heeft in beroep bij de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 21 oktober 2003 in gevoegde zaken nos. C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin; Jur. EG 2003, blz. I-12301), betoogd dat, voor zover thans van belang, de minister heeft aldus miskend dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 op hem van toepassing is, nu hij niet een aan artikel 6 van dat besluit ontleend verblijfsrecht heeft. De enige beperking die het Hof in dat arrest heeft gesteld, is dat de zogenoemde standstill-bepaling een Turkse onderdaan alleen ten goede kan komen, als hij zich aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel verrichten van arbeid heeft gehouden. Hij heeft dat gedaan. Een vreemdeling die om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning verzoekt, verblijft niet illegaal in Nederland, aldus de vreemdeling.
2.4.3. In de uitspraak van 30 mei 2005 heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover thans van belang, artikel 13 van besluit nr. 1/80 rechtstreekse werking heeft en uit de jurisprudentie van het Hof niet kan worden afgeleid dat die bepaling uitsluitend op beperkingen op het gebied van arbeidsparticipatie ziet. Artikel 13 van besluit nr. 1/80 is volgens de rechtbank op de vreemdeling van toepassing, omdat de bepaling ziet op Turkse onderdanen die zich legaal op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst bevinden. De vreemdeling heeft gedurende twee jaar rechtmatig verblijf in Nederland gehad, omdat hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenote was verleend. Hoewel deze laatst verleende verblijfsvergunning geldig was tot 2 oktober 2002 en de vreemdeling daarna geen rechtmatig verblijf had, had hij vanaf 10 februari 2003 wel rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag, aldus de rechtbank.
De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het invoeren van legesheffing voor de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier en het daarna verhogen van het aan leges verschuldigde bedrag in strijd zijn met artikel 13 van besluit nr. 1/80. De minister heeft de aanvraag dan ook ten onrechte buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van de verschuldigde leges, aldus de rechtbank.
2.4.4. De minister heeft in hoger beroep primair betoogd dat, samengevat weergegeven, de rechtbank aldus heeft miskend dat de vreemdeling niet onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 valt. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is de enkele omstandigheid dat een Turkse onderdaan legaal hier te lande verblijft volgens de minister niet voldoende voor de toepasselijkheid van die bepaling. Het arrest Abatay en Sahin ziet onder meer op de vraag of die bepaling ook van toepassing is bij de eerste toegang tot de arbeidsmarkt, welke vraag het Hof bevestigend heeft beantwoord. Hiervan is in dit geval geen sprake, aldus de minister. Het Hof heeft in het arrest geen verruiming van de reikwijdte van die bepaling geformuleerd, in die zin dat zij alle Turkse onderdanen die legaal hier te lande verblijven beschermt. Gelet op de bewoordingen en de bedoeling van besluit nr. 1/80, is dit slechts van toepassing op Turkse werknemers en hun gezinsleden, aldus de minister.
2.5. De Afdeling overweegt als volgt.
Gesteld noch gebleken is dat de Nederlandse echtgenote van de vreemdeling gebruik heeft gemaakt van de ingevolge het EG-Verdrag geldende rechten inzake het vrije verkeer of het haar ingevolge artikel 18 van het EG-Verdrag toekomende recht om op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven.
Voor zover de vreemdeling voor het eerst in hoger beroep stelt dat zijn echtgenote ook de Turkse nationaliteit heeft, wordt overwogen dat deze omstandigheid niet is gesteld bij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning en om verlenging hiervan. In bezwaar, noch in beroep bij de rechtbank, is de gestelde Turkse nationaliteit van de echtgenote in het geding gebracht. Die stelling kan onder die omstandigheden, wat daar verder van zij, geen rol spelen in hoger beroep.
2.5.1. De minister is ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 verplicht om, zij het met in achtneming van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, de aanvraag buiten behandeling te stellen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aan de op deze rustende verplichting om de verschuldigde leges te betalen voldoet. Ingevolge artikel 3.34a, tweede lid, van het Vv 2000, zoals die bepaling ten tijde van de aanvraag luidde, was de desbetreffende vreemdeling terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning leges verschuldigd.
Niet in geschil is dat de vreemdeling na aanmaning onder het stellen van een termijn voor de nakoming van de betalingsverplichting de leges niet tijdig heeft betaald. Eerst na afloop van de hem om alsnog aan de verplichting daartoe te voldoen gegunde termijn, heeft hij het verschuldigde bedrag betaald.
Dat betekent dat de minister de aanvraag ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.34a, tweede lid, van het Vv 2000, buiten behandeling moest stellen.
2.5.2. In geschil is of artikel 13 van besluit nr. 1/80 daaraan in dit geval in de weg staat.
2.5.3. De vreemdeling had van 14 december 2000 tot 2 oktober 2002 hier te lande rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Gedurende die periode beschikte hij over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij Nederlandse echtgenote. Hem was het gedurende die periode tevens toegestaan hier te lande arbeid te verrichten. Gelet op de aard van de gevraagde en verleende verblijfsvergunning, beoogt de vreemdeling langdurig verblijf hier te lande en is sprake van geleidelijke inburgering, als bedoeld in rechtsoverweging 117 van voormeld arrest Abatay en Sahin.
Uit de door de vreemdeling nader ingediende stukken van 10 januari 2006 blijkt dat hij de volgende periodes bij verschillende werkgevers in loondienst arbeid heeft verricht:
- van 25 maart 2001 tot en met 21 april 2001;
- van 2 mei 2001 tot en met 17 juni 2001;
- van 18 september 2002 tot 30 oktober 2002;
- van 20 januari 2003 tot 2 maart 2003;
- van 17 maart 2003 tot en met 19 december 2003.
2.5.4. Niet in geschil is dat de vreemdeling eerst op 10 februari 2003 en derhalve na afloop van de geldigheidsduur van de hem laatstelijk verleende verblijfsvergunning een aanvraag om verlenging hiervan heeft ingediend. Hij heeft derhalve van 2 oktober 2002 tot het moment van de aanvraag op 10 februari 2003 geen rechtmatig verblijf gehad. Hij mocht voorts in die periode hier te lande geen arbeid verrichten.
2.5.5. Ingevolge artikel 3.80, tweede lid, van het Vb 2000 wordt een niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verleende verblijfsvergunning gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning. Hoewel de vreemdeling niet tijdig om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verzocht, heeft hij dit wel binnen een termijn van zes maanden, als bedoeld in artikel 3.82 van het Vb 2000, gelezen in samenhang met paragraaf B1/1.2.3 van de Vc 2000 gedaan. Dit heeft tot gevolg dat de aanvraag om verlenging weliswaar met een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning wordt gelijkgesteld, maar wordt getoetst aan de vereisten, zoals die worden gesteld voor toelating voor voortgezet verblijf en niet voor eerste toelating.
Na het indienen van de aanvraag van 10 februari 2003 had de vreemdeling rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Het was hem echter ingevolge de Wav, gelezen in samenhang met het Besluit ter uitvoering van de Wav, niet toegestaan om hier te lande arbeid te verrichten in afwachting van de beslissing op de aanvraag.
2.5.6. Onder 81 heeft het Hof in voormeld arrest Abatay en Sahin onder meer overwogen dat een Turkse onderdaan die reeds legaal in een lidstaat werkzaam is, niet door een standstill-bepaling betreffende de toegang tot de arbeidsmarkt behoeft te worden beschermd, nu hij daar reeds toegang toe heeft gehad en hij voor zijn verdere loopbaan in de lidstaat van ontvangst rechten heeft die artikel 6 van besluit nr. 1/80 hem uitdrukkelijk verleent. Daarentegen beoogt de standstillverplichting betreffende de voorwaarden voor toegang tot de arbeidsmarkt een situatie te scheppen, waarin de nationale autoriteiten zich onthouden van het vaststellen van bepalingen die de verwezenlijking van de doelstelling van besluit nr. 1/80 – invoering van het vrij verkeer van werknemers – hinderen, ook al mogen in de eerste fase van de geleidelijke totstandkoming van die vrijheid, reeds bestaande nationale beperkingen op het gebied van de toegang tot de arbeidsmarkt blijven bestaan, aldus het Hof.
Het Hof heeft voorts onder 84 overwogen dat, hoewel de draagwijdte van artikel 13 van besluit nr. 1/80 niet beperkt is tot Turkse onderdanen die reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behoren, dit niet weg neemt dat de bepaling spreekt van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn. Uit dit woordgebruik volgt volgens het Hof dat de standstill-bepaling alleen aan een Turkse onderdaan ten goede kan komen, indien hij zich heeft gehouden aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel verrichten van arbeid, en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt.
2.5.7. Uit voormeld arrest kan worden afgeleid dat de vreemdeling van 14 december 2000 tot 2 oktober 2002, in welke periode hij over een verblijfsvergunning beschikte en hij legaal arbeid in loondienst heeft verricht voor verschillende werkgevers, zonder daarbij de rechten die artikel 6 van besluit nr. 1/80 verleent te verkrijgen, onder het bereik van artikel 13 van dat besluit viel.
De vraag is evenwel of dat na afloop van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning op 2 oktober 2002 en hangende de aanvraag van 10 februari 2003 om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning nog het geval was.
Zoals hiervoor onder 2.5.4. is overwogen, had de vreemdeling naar nationaal recht tussen 2 oktober 2002 en 10 februari 2003 geen rechtmatig verblijf en mocht hij hier te lande geen arbeid verrichten. De vreemdeling verkreeg door het indienen van de aanvraag op 10 februari 2003 in verband daarmee weer rechtmatig verblijf. Het verbod om hier te lande arbeid te verrichten bleef op hem echter van kracht.
Uit rechtsoverweging 84 van voormeld arrest, als hiervoor onder 2.5.6. weergegeven, kan worden afgeleid dat het verblijf van de vreemdeling en het door hem verrichte arbeid van 2 oktober 2002 tot 10 februari 2003 niet legaal was, omdat hij geen verblijfsrecht had en niet gerechtigd was een beroepsmatige activiteit uit te oefenen.
Hoewel de vreemdeling vanaf 10 februari 2003 weer rechtmatig verblijf had in afwachting van een beslissing op zijn aanvraag, was geen sprake van een niet omstreden verblijfsrecht en mocht hij hangende die aanvraag hier te lande geen arbeid verrichten. Het door hem verrichten van arbeid was ook na het indienen van de aanvraag niet legaal.
Daartegenover staat dat, zoals hiervoor onder 2.5.5. is overwogen, de aanvraag van de vreemdeling, hoewel deze met een aanvraag om een verblijfsvergunning te verlenen wordt gelijkgesteld, niet wordt getoetst aan de vereisten, gesteld voor eerste toelating, maar aan die, gesteld voor toelating voor voortgezet verblijf. Nu de vreemdeling op grond van zijn verblijfsvergunning toegang tot de arbeidsmarkt heeft gehad, maar nog niet de rechten die artikel 6 van besluit nr. 1/80 verleent heeft verkregen en ten tijde van zijn aanvraag om voortgezet verblijf ook daadwerkelijk arbeid heeft verricht, kan worden betoogd dat hij zich, ook in de periode van illegaal verblijf en illegaal verrichte arbeid waarin hij zijn aanvraag deed, kon beroepen op de rechten die artikel 13 regelt.
2.6. Gelet hierop, ziet de Afdeling aanleiding om het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen over de volgende vragen:
1a. Dient artikel 13 van besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in het licht van de rechtsoverwegingen 81 en 84 van het arrest van 21 oktober 2003 in gevoegde zaken nos. C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin; Jur. EG 2003, blz. I-12301), aldus te worden gelezen, dat een vreemdeling, onderdaan van Turkije, die zich aan de regels voor eerste toelating en verblijf hier te lande heeft gehouden en van 14 december 2000 tot 2 oktober 2002 legaal arbeid in loondienst heeft verricht bij verschillende werkgevers, doch niet tijdig om verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning heeft verzocht, waardoor hij na afloop van die vergunning en ten tijde van de aanvraag om verlenging ervan naar nationaal recht geen rechtmatig verblijf had en evenmin toestemming om hier te lande arbeid te verrichten, een beroep kan doen op die bepaling?
1b. Maakt het voor het antwoord op de onder 1a. gestelde vraag verschil dat een door die vreemdeling niet-tijdig ingediende aanvraag om verlenging die binnen zes maanden na de afloop van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is ontvangen, hoewel deze aanvraag naar nationaal recht aan een aanvraag om verlening van een eerste verblijfsvergunning wordt gelijkgesteld, wordt getoetst aan de vereisten, gesteld voor toelating voor voortgezet verblijf en de vreemdeling de beslissing op die aanvraag hier te lande mag afwachten?
2.7. Indien het Hof tot het oordeel komt dat de vreemdeling een beroep kan doen op artikel 13 van besluit nr. 1/80, is vervolgens aan de orde of de legesheffing terzake van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de nadien ingevoerde verhoging daarvan als een beperking in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt.
2.7.1. De minister heeft dienaangaande betoogd dat, samengevat weergegeven, geen sprake is van een nieuwe beperking, nu de verplichting om leges te betalen terzake van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd geen ontoelaatbare inhoudelijke beperking is ten aanzien van de toegang tot de arbeidsmarkt, doch een financiƫle tegemoetkoming is voor de kosten van de terzake van de afdoening van een aanvraag om een dergelijke verblijfsvergunning, dan wel verlenging hiervan, verrichte diensten. Volgens de minister staat de Europese regelgeving niet aan het heffen van leges voor zodanige administratieve handelingen in de weg. Daarbij is volgens de minister van belang dat voor gemeenschapsonderdanen weliswaar een uitzondering is gemaakt op de verplichting tot het betalen van leges die voor alle andere vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen, geldt, maar dat niet valt in te zien dat voor Turkse onderdanen een nog gunstiger uitzondering moet worden gemaakt. De minister heeft voorts aangevoerd dat ingevolge de oude Vreemdelingenwet ook al leges kon worden geheven.
2.7.2. De vreemdeling heeft in de loop van de procedure aangevoerd dat de toegang tot de arbeidsmarkt voor Turkse onderdanen ten gevolge van de invoering van de legesheffing minder gunstig is dan de situatie op 1 december 1980, nu er extra financiƫle lasten zijn. Mitsdien is sprake van een beperking in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80.
2.8. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de uitleg die het Hof te wijzen valt op voormeld arrest Abatay en Sahin aan de term "beperking" in artikel 13 van besluit nr. 1/80 geeft, valt niet af te leiden dat sprake kan zijn van toelaatbare en ontoelaatbare beperkingen. Zoals het Hof onder 79 in dat arrest heeft overwogen, blijkt uit de formulering ervan dat de bepaling de nationale autoriteiten verbiedt, de voorwaarden voor toegang tot de arbeidsmarkt voor Turkse onderdanen aan te scherpen door nieuwe maatregelen in te voeren, waarbij die toegang wordt beperkt. Het Hof heeft onder 117 voorts overwogen dat de bepaling in algemene zin de invoering van nieuwe nationale beperkingen van het recht van het vrije verkeer van werknemers vanaf de datum van inwerkingtreding verbiedt. Het heeft geen nadere invulling gegeven van de betekenis van de term "beperking", in die zin dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 slechts ziet op beperkingen, die ontoelaatbaar zijn.
Het betoog van de minister dienaangaande treft dan ook geen doel.
2.8.1. Anders dan de minister heeft betoogd, kan uit de jurisprudentie van het Hof voorts niet worden afgeleid dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 uitsluitend ziet op beperkingen van de toegang tot de arbeidsmarkt. Dat zou ook niet stroken met de bescherming die deze bepaling aan gezinsleden van Turkse werknemers, wier verblijf hier te lande niet afhankelijk is van het al dan niet verrichten van arbeid, beoogt te bieden. Voorts zou een lidstaat, door nieuwe maatregelen in te voeren op andere gebieden dan de arbeidsmarkt, de bescherming van artikel 13 van besluit nr. 1/80 effectief kunnen inperken, dan wel te niet doen. Dat de verplichting om leges te betalen voor de afdoening van een verblijfsvergunning, dan wel verlenging hiervoor, zoals de minister stelt, geen inhoudelijk vereiste voor het verrichten van arbeid is, maakt dit dan ook niet anders.
2.8.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof te wijzen valt op voormeld arrest Abatay en Sahin, rechtsoverweging 116 moet de vraag of een regeling een nieuwe beperking in evenbedoelde zin oplevert worden beantwoord door de nationale rechterlijke instanties, de enige die tot uitlegging van het nationale recht bevoegd zijn. Gelet hierop, zal de Afdeling, alvorens te bezien of sprake is van een beperking in evenbedoelde zin, onderzoeken of de regeling terzake van de leges voor een aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning nieuw is in de zin dat de situatie van Turkse onderdanen daardoor minder gunstig is ten opzichte van de situatie, zoals die bestond als gevolg van de regels die op hen van toepassing waren op de dag van de inwerkingtreding van artikel 13 van besluit nr. 1/80.
2.8.3. Op 1 december 1980, de dag waarop artikel 13 van besluit nr. 1/80 van toepassing werd, bestond geen wettelijke verplichting om leges te betalen terzake van een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf, dan wel verlenging ervan. Hoewel artikel 16 van de Vreemdelingenwet, zoals die op 1 december 1980 gold, grondslag bood voor het heffen van leges terzake van de afdoening van dergelijke aanvragen, werd van de aldus verleende bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Eerst sinds het van kracht worden van de Vw 2000 en het Vv 2000 op 1 april 2001 is voor een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van die wet, leges verschuldigd en eerst bij regeling van 27 maart 2002 is de legesheffing voor het verlengen van de geldigheidsduur van een verleende verblijfsvergunning ingevoerd. Mitsdien is van belang of daarmee sprake is van een beperking in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80.
Hoewel de verplichting tot het betalen van leges voor de afdoening van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning, dan wel verlenging hiervan, financiƫle lasten met zich brengt, kan daartegenover worden gesteld dat het heffen van leges strekt ter al dan niet gedeeltelijke dekking van de met de afdoening van zodanige aanvraag gemoeide kosten. De vraag rijst dan ook of artikel 13 van besluit nr. 1/80 er aan in de weg staat dat een lidstaat voor de afdoening van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, dan wel verlenging hiervan, een bepaald bedrag aan leges, dat strekt tot al dan niet gedeeltelijke dekking van de met de afdoening daarvan gemoeide kosten, mag heffen. Zoals in 2.5.1. is overwogen, heeft het niet voldoen van de verschuldigde leges tot gevolg dat de desbetreffende aanvraag buiten behandeling moet worden gesteld.
2.9. Gelet hierop, ziet de Afdeling aanleiding om het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen over de volgende vragen:
2a. Dient de term "beperking" in artikel 13 van besluit nr. 1/80 aldus te worden uitgelegd, dat daaronder de verplichting tot het betalen van leges terzake van de afdoening van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning valt die een vreemdeling, onderdaan van Turkije, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 valt, verschuldigd is, bij gebreke waarvan zijn aanvraag op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 buiten behandeling wordt gesteld?
2b. Luidt het antwoord op de onder 2a. gestelde vraag anders, indien het bedrag van de leges de kosten van de afdoening van de aanvraag niet te boven gaan?
2.10. Met betrekking tot het betoog van de minister dat Turkse onderdanen zich terzake van het betalen van leges niet in een gunstiger positie dan gemeenschapsonderdanen mogen bevinden, wordt het volgende overwogen.
Uit artikel 59, gelezen in samenhang met artikel 36, van het Aanvullend Protocol, kan worden afgeleid dat de behandeling van Turkse onderdanen door de lidstaten van de Europese Gemeenschap niet gunstiger mag zijn dan de behandeling die deze lidstaten aan gemeenschapsonderdanen toekennen krachtens het EG-Verdrag.
Ten aanzien van het verstrekken van verblijfsdocumenten aan burgers van de Unie en hun familieleden is in artikel 9, eerste lid, van richtlijn 68/360/EEG inzake de opheffing van de beperkingen voor de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB EG 1968, L 257), onderscheidenlijk artikel 25, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PB EG 2004, L 229), bepaald dat deze documenten kosteloos worden verstrekt of tegen een bedrag dat het voor de afgifte van soortgelijke documenten van eigen onderdanen verlangde bedrag niet te boven gaat.
Uit artikel 3.34h van het Vv 2000 volgt dat de desbetreffende vreemdeling ter zake van de afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument € 30,- aan leges verschuldigd is.
Uit het voorgaande volgt dat, nu gemeenschapsonderdanen een bedrag van € 30,- aan leges verschuldigd zijn voor de afgifte van een verblijfsdocument op grond van het gemeenschapsrecht, de leges voor Turkse onderdanen terzake van de afdoening van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, dan wel verlenging hiervan, in ieder geval niet minder mag zijn dan € 30,-. De vreemdeling was, ten tijde van belang, voor de afdoening van de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning € 169 aan leges verschuldigd. Het vorenoverwogene roept de vraag op of uit artikel 59 van het Aanvullend Protocol, gelezen in samenhang met artikel 13 van het besluit nr. 1/80, dat mede ter uitvoering van dit Protocol dient, volgt dat geen nieuwe beperkingen mogen worden ingevoerd die uitgaan boven hetgeen ten aanzien van onderdanen van de Europese Gemeenschap ingevolge het EG-Verdrag en de daarop gebaseerde regelgeving is toegestaan, ook indien vast staat dat het bedrag van de leges de administratieve kosten van de afdoening van de aanvraag niet te boven gaat.
2.11. Gelet hierop, ziet de Afdeling aanleiding om het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen over de volgende vraag:
3. Moet artikel 13 van besluit nr. 1/80, dat mede ter uitvoering dient van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, gelezen in samenhang met artikel 59 van dit Protocol, zo worden uitgelegd, dat het bedrag van de leges (voor de vreemdeling ten tijde van belang € 169,-) voor Turkse onderdanen, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 vallen, terzake van de afdoening van een aanvraag om een verlening van een verblijfsvergunning dan wel verlenging hiervan, niet mag uitgaan boven het bedrag van de leges (€ 30,-) die kunnen worden geheven ten aanzien van onderdanen van de Europese Gemeenschap voor afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument (zie artikel 9, eerste lid, van richtlijn 68/360/EEG onderscheidenlijk artikel 25, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG)?
2.12. Gelet op het vorenstaande, zal de behandeling van de hoger beroepen worden geschorst, als na te melden.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wege van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen op de hierboven geformuleerde vragen:
1a. Dient artikel 13 van besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in het licht van de rechtsoverwegingen 81 en 84 van het arrest van 21 oktober 2003 in gevoegde zaken nos. C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin; Jur. EG 2003, blz. I-12301), aldus te worden gelezen, dat een vreemdeling, onderdaan van Turkije, die zich aan de regels voor eerste toelating en verblijf hier te lande heeft gehouden en van 14 december 2000 tot 2 oktober 2002 legaal arbeid in loondienst heeft verricht bij verschillende werkgevers, doch niet tijdig om verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning heeft verzocht, waardoor hij na afloop van die vergunning en ten tijde van de aanvraag om verlenging ervan naar nationaal recht geen rechtmatig verblijf had en evenmin toestemming om hier te lande arbeid te verrichten, een beroep kan doen op die bepaling?
1b. Maakt het voor het antwoord op de onder 1a. gestelde vraag verschil dat een door die vreemdeling niet-tijdig ingediende aanvraag om verlenging die binnen zes maanden na de afloop van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is ontvangen, hoewel deze aanvraag naar nationaal recht aan een aanvraag om verlening van een eerste verblijfsvergunning wordt gelijkgesteld, wordt getoetst aan de vereisten, gesteld voor toelating voor voortgezet verblijf en de vreemdeling de beslissing op die aanvraag hier te lande mag afwachten?
2a. Dient de term "beperking" in artikel 13 van besluit nr. 1/80 aldus te worden uitgelegd, dat daaronder de verplichting tot het betalen van leges terzake van de afdoening van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning valt die een vreemdeling, onderdaan van Turkije, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 valt, verschuldigd is, bij gebreke waarvan zijn aanvraag op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 buiten behandeling wordt gesteld?
2b. Luidt het antwoord op de onder 2a. gestelde vraag anders, indien het bedrag van de leges de kosten van de afdoening van de aanvraag niet te boven gaan?
3. Moet artikel 13 van besluit nr. 1/80, dat mede ter uitvoering dient van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, gelezen in samenhang met artikel 59 van dit Protocol, zo worden uitgelegd, dat het bedrag van de leges (voor de vreemdeling ten tijde van belang € 169,-) voor Turkse onderdanen, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 vallen, terzake van de afdoening van een aanvraag om een verlening van een verblijfsvergunning dan wel verlenging hiervan, niet mag uitgaan boven het bedrag van de leges (€ 30,-) die kunnen worden geheven ten aanzien van onderdanen van de Europese Gemeenschap voor afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument (zie artikel 9, eerste lid, van richtlijn 68/360/EEG onderscheidenlijk artikel 25, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG)?
II. schorst de behandeling van de hoger beroepen van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en T. Sahin tot het Hof uitspraak heeft gedaan;
III. houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van de Kolk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006
347-421.
Verzonden: 11 mei 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak
Datum uitspraak: 19-07-2005
Datum publicatie: 08-09-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Uitspraak
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200409217/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2005
Verwijzingsuitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/29504 en 04/29507 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 oktober 2004 in het geding tussen:
A
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft appellant (hierna: de minister) naar aanleiding van het door A (hierna: de vreemdeling) ingediende bezwaarschrift van 5 februari 2004 tegen het niet-tijdig beslissen op zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, geweigerd om hem de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
(hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 november 2004 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2005, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 21 juni 2005 heeft de Afdeling partijen gelegenheid geboden zich nader uit te laten. Bij onderscheiden brieven van 5 juli 2005 hebben zij dat gedaan.
2. Overwegingen
2.1. Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en de Republiek Turkije, namens die Gemeenschap gesloten en goedgekeurd en bevestigd bij besluit 641732/EEG van de Raad van de Gemeenschap (hierna: de Raad) van 23 december 1963 (PB 1964, 217) (hierna: de Associatieovereenkomst).
Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst (hierna: het protocol of het Aanvullend Protocol) ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van dit protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
2.2. Op 1 januari 1973 waren de toelating en het verblijf van vreemdelingen in Nederland geregeld in de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), in werking getreden op 1 januari 1967. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van die wet, zoals deze op 1 januari 1973 luidde, kon het verlenen van een vergunning tot verblijf, alsmede het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Stb. 1966, 387), zoals dat gold op 1 januari 1973, moesten vreemdelingen om toegang tot Nederland te hebben in het bezit zijn van een geldig paspoort dat was voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien zij zich naar Nederland begaven voor een verblijf aldaar van langer dan drie maanden.
2.3. Op 7 januari 1994 is artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit in werking getreden (Stb. 1994, 8). Ingevolge deze bepaling, voorzover thans van belang, wordt, in bij regeling van de minister te bepalen gevallen, een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling in het bezit is van een geldig paspoort dat is voorzien van een machtiging tot voorlopig verblijf.
2.4. Op 11 december 1998 is artikel 1 6a van de Vreemdelingenwet in werking getreden (Stb. 1998, 613). Ingevolge deze bepaling, voorzover thans van belang, wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Voorts is op diezelfde datum artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit gewijzigd. Ingevolge dit artikel, aanhef en onder I, worden vreemdelingen die een aanvraag om toelating indienen, die in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije, vrijgesteld van het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
2.5. Op 1 april 2001 is de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, Stb. 2000, 495; hierna: de Vw 2000) in werking getreden, die nadien enkele malen is gewijzigd. Op 1 april 2001 zijn tevens het krachtens die wet vastgestelde Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2000, 497; hierna: het Vb 2000), en de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) in werking getreden. !r, de Vc 2000 heeft de minister neergelegd hoe hij van de hem bij de Vw 2000 en het Vb 2000 verleende bestuurlijke bevoegdheden gebruik zal maken.
2.6. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt, voorzover thans van belang, in die wet en de daarop berustende bepalingen onder gemeenschapsonderdanen verstaan:
1. onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;
2. familieleden van de onder 1 genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven;
3. onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, die ter zake van binnenkomst en verblijf in een lidstaat rechten genieten die gelijk zijn aan die van burgers van de lidstaten van de Europese Unie; 4. familieleden van de onder 3 genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die krachtens bovengenoemde Overeenkomst gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Vw 2000 wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder een machtiging tot voorlopig verblijf verstaan: het bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst, in het land van bestendig verblijf of, bij gebreke daarvan, het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd, dan wel bij het Kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen of het Kabinet van de Gouverneur van Aruba aldaar, door de vreemdeling in persoon aangevraagde en aldaar door die vertegenwoordiging of dat Kabinet na voorafgaande machtiging van de Minister van Buitenlandse Zaken afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden.
Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien: a. internationale verplichtingen daartoe nopen;
b. met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of
c. klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, voorzover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige
machtiging tot voorlopig verblijf, indien het betreft:
a. de vreemdeling die de nationaliteit bezit van Ć©Ć©n der door de Minister van Buitenlandse Zaken aan te wijzen landen;
b. de gemeenschapsonderdanen, voorzover niet reeds vrijgesteld op grond van een aanwijzing, als bedoeld onder a;
c. de vreemdeling voor wie het, gelet op diens gezondheid, niet verantwoord is om te reizen;
d. de vreemdeling die slachtoffer of getuige-aangever is van vrouwenhandel; e. de vreemdeling die onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag in het bezit was van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, dan wel van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33;
f. de vreemdeling die tijdig een aanvraag heeft ingediend tot wijziging van een verblijfsvergunning;
g. de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel var bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71 van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel is van het vereiste over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken een aantal - hier niet van toepassing zijnde - categorieƫn vreemdelingen vrijgesteld,
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.7. Volgens paragraaf B1 /1 .1 van de Vc 2000 pleegt een aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf te worden getoetst aan de eisen die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning. De verplichting om voor de komst naar Nederland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen stelt de overheid volgens die paragraaf in staat te onderzoeken of de vreemdeling aan alle voor toelating gestelde vereisten voldoet, zonder daarbij door diens aanwezigheid hier te lande voor een voldongen feit te worden geplaatst.
2.8.De vreemdeling, van Turkse nationaliteit, heeft op 18 juni 2003, terwijl hij op dat moment hier te lande verblijf hield, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met het doel "het verrichten van arbeid als zelfstandige". Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is hij op 18 maart 2003 met A. Gunes een in Nederland gevestigde vennootschap onder firma aangegaan.
2.9. Bij besluit van 28 juni 2004 heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, terwijl hij niet behoort tot een categorie vreemdelingen die van het vereiste daarover te beschikken alvorens hier te lande een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning in te dienen, is vrijgesteld en dat voorts geen grond bestaat om aan te nemen dat toepassing van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard nu door de vreemdeling geen beroep is gedaan op de hardheidsclausule.
Met betrekking tot het door de vreemdeling gedane beroep op artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol overweegt de minister dat hierin geen grond is gelegen om betrokkene vrij te stellen van het vereiste dat hij in het bezit dient te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, nu die eis geldt sedert 1967 en derhalve geen nieuwe maatregel is in de zin van voornoemde bepaling.
2.10. Bij uitspraak van 15 oktober 2004 heeft de voorzieningenrechter het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, voorzover thans van belang, overwogen dat, hoewel de minister steeds heeft vastgehouden aan het uitgangspunt dat een vreemdeling over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf dient te beschikken, dit vereiste tot 1998 in de bestuursrechtelijke praktijk niet de door de minister gewenste betekenis heeft gehad als een instrument om een toeloop naar Nederland van vreemdelingen, van wie niet vaststaat dat zij een vergunning tot verblijf zullen verkrijgen, te voorkomen. Dat de beperkte betekenis die aan het uitgangspunt dat de vreemdeling over een machtiging tot voorlopig verblijf dient te beschikken werd toegekend, tot 1998 voortkwam uit jurisprudentie en niet het gevolg was van een beslissing van de minister om het uitgangspunt los te laten, doet er niet aan af dat het in 1998 opnemen van artikel 1 6a in de Vreemdelingenwet in het licht van de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) in het arrest van 21 oktober 2003 in zaken nos. C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin; Jur. EG 2003, blz. I-12301) gegeven uitleg van de standstill-bepaling als een nieuwe beperking dient te worden aangemerkt, aldus de voorzieningenrechter.
2.11. De minister heeft in het hoger-beroepschrift en ter zitting betoogd dat het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf geen beperking vormt in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Het is geen materiƫle voorwaarde voor het recht op vestiging of verblijf, nu een vreemdeling in beginsel zonder meer een machtiging tot voorlopig verblijf zal worden verleend, indien hij voldoet aan de voorwaarden voor vestiging van een bedrijf in Nederland. Het betreft slechts een formeel vereiste en dient te worden beschouwd als een stelsel van voorafgaande controle teneinde illegaal verblijf te voorkomen. Uit voormeld arrest Abatay en Sahin en het arrest van het Hof van 1 1 mei 2000 in zaak no. C-37/98 (Saves; Jur. EG 2000, blz. 1-02927) kan volgens de minister worden afgeleid dat de standstillbepaling niet dient ter bescherming van een illegale situatie.
Voorts betoogt de minister dat de peildatum voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een nieuwe beperking, 1 januari 1973 is. Uit de jurisprudentie van het Hof kan niet worden afgeleid dat een eventuele versoepeling in de nationale regeling na 1 januari 1973 onder de bescherming van de standstill-bepaling valt.
2.12. In de reactie van 29 november 2004 en ter zitting heeft de vreemdeling het volgende aangevoerd.
Het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf kan niet als louter formeel vereiste worden beschouwd, nu blijkens de toelichting op artikel 1 6a van de Vreemdelingenwet dit vereiste op 1 1 december 1998 expliciet als weigeringsgrond is ingevoerd, ook als de vreemdeling overigens aan alle voorwaarden van toelating voldoet. Voorts kan volgens de vreemdeling uit het arrest van het Hof van 16 november 2004 in zaak no. C-327/02 (Panayotova; www.curia.eu.int en JV 2005, 2) worden afgeleid dat het Hof het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken als een beperking ziet van het recht op vestiging.
Voorts betoogt de vreemdeling dat met de inwerkingtreding op 11 december 1998 van artikel 1 6a van de Vreemdelingenwet de wettelijke regeling met betrekking tot de toelating hoe dan ook restrictiever is geworden, omdat de regeling zoals die in 1973 gold slechts de toegang betrof. Overigens valt volgens de vreemdeling uit de jurisprudentie van het Hof niet op te maken, of een eventuele versoepeling van de regeling met betrekking tot het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf na 1 januari 1973, die gevolgd wordt door een aanscherping, niet in strijd zou zijn met de standstill-bepaling. Die vraag zou volgens de vreemdeling aan het Hof moeten worden voorgelegd.
2.13. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij binnenkomst en bij het indienen van de aanvraag om een verblijfsvergunning niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Hij behoort niet tot een categorie vreemdelingen die naar Nederlands recht niet over een zodanige machtiging behoeft te beschikken, aangezien hij geen gemeenschapsonderdaan is in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000 of behoort tot een categorie vreemdelingen, van wie een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een zodanige machtiging, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000, dan wel van het vereiste daarover te beschikken is vrijgesteld, als bedoeld in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000.
Voorts bestaat geen aanleiding om het standpunt van de minister dat toepassing van het vereiste om over een zodanige machtiging te beschikken in dit geval niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, rechtens onjuist te achten, nu van een bijzonder individueel geval of een bijzondere groep geen sprake is.
Dat betekent dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 er naar nationaal recht aan in de weg staat dat de aanvraag van de vreemdeling wordt ingewilligd.
2.14. In het arrest Savas heeft het Hof onder punt 3 overwogen dat volgens artikel 2, eerste lid, de Associatieovereenkomst tot doel heeft de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciƫle en economische betrekkingen tussen de partijen te bevorderen, ook op het gebied van de arbeidskrachten, door de geleidelijke totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers, alsmede door de opheffing van beperkingen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, met het oog op de verbetering van de levensstandaard van het Turkse volk en om in een later stadium de toetreding van de Turkse Republiek tot de Gemeenschap te vergemakkelijken.
Onder punt 54 van het arrest Savas heeft het Hof overwogen dat in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol een nauwkeurig bepaalden onvoorwaardelijk beginsel is geformuleerd, dat voldoende werkbaar is om door de nationale rechter te kunnen worden toegepast en dat derhalve de
rechtspositie van particulieren kan bepalen. Volgens het Hof moet aan die bepaling derhalve rechtstreekse werking worden toegekend.
In het licht van de doelstelling van de Associatieovereenkomst overweegt het Hof in het arrest Abatay en Sahin als volgt:
"65. De eerste toelating van een Turks onderdaan tot het grondgebied van een lidstaat wordt dus in beginsel uitsluitend geregeld door het nationale recht van die staat en de betrokkene kan krachtens het gemeenschapsrecht slechts bepaalde rechten doen gelden op het gebied van het verrichten van arbeid in loondienst of als zelfstandige en, daarmee samenhangend, op het gebied van verblijf voorzover hij reeds legaal in de betrokken lidstaat verblijft (zie arrest Savas, punt 65). 66. Niettemin volgt uit punt 69 van het arrest Savas dat de standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol zich ertegen verzet dat een lidstaat een nieuwe maatregel vaststelt die tot doel of tot gevolg heeft dat aan de vestiging en, daarmee samenhangend, aan het verblijf van een Turks onderdaan op zijn grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden op het moment waarop het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat in werking trad."
2.15. De Afdeling heeft kennis genomen van het arrest Panayotova, waarin het Hof het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf toelaatbaar heeft geacht. In dit arrest wordt het rechtskader onder meer gevormd door artikel 45, eerste lid, en artikel 59, eerste lid, van deovereenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten enerzijds, en de Republiek Bulgarije anderzijds (hierna: de Associatieovereenkomst GemeenschappenBulgarije).
Het Hof heeft in het arrest Panayotova het volgende overwogen: "38. Ofschoon het lidstaten vrijstaat een stelsel van voorafgaande controle in te voeren dat tevens de mogelijkheid biedt dat rechtstreeks op
het nationale grondgebied ingediende aanvragen worden getoetst, is het in overeenstemming met de grondgedachte van een stelsel van voorafgaande controle zoals dat is ingevoerd door het Koninkrijk der Nederlanden en in het licht van de Associatieovereenkomsten toelaatbaar, dat deze lidstaat in zijn regelgeving bepaalt dat, wanneer niet wordt voldaan aan het vereiste dat eerst in het land van herkomst of van bestendig verblijf een aanvraag is ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf met het oog op vestiging, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat aan Bulgaarse (...) onderdanen die zich beroepen op (...) artikel 45, lid 1 , van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Bulgarije (...), de door hen aangevraagde vergunning tot verblijf weigeren, en dit los van de vraag of aan de materiƫle voorwaarden voor de verstrekking van die machtiging tot voorlopig verblijf al dan niet daadwerkelijk is voldaan (zie naar analogie reeds aangehaalde arresten Gloszczuk, punt 70, en Kondova, punt 75)."
2.16. De Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Bulgarije kent geen bepaling die overeenkomt met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije, maar artikel 59 van de Associatieovereenkomst Gemeenschappen-Bulgarije, voorzover thans van belang, bepaalt dat geen enkele bepaling van de overeenkomst de partijen belet hun wetten en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende toelating en verblijf en de vestiging van natuurlijke personen toe te passen, mits zij dat niet op zodanige wijze doen dat de voor een partij uit een specifieke bepaling van de overeenkomst voortvloeiende voordelen teniet worden gedaan of beperkt.
In het licht van de overeenkomstige doelstelling van voormelde Associatieovereenkomsten en van hetgeen het Hof in het arrest Panayotova heeft overwogen, rijst de vraag of artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol aldus gelezen moet worden dat dit zich niet verzet tegen het stellen van het vereiste om in het land van herkomst of van bestendig verblijf een aanvraag in te dienen voor een machtiging tot voorlopig verblijf met het oog op vestiging, omdat zulks geen wijziging van het recht op vestiging behelst en daardoor in wezen aan dat recht geen afbreuk wordt gedaan, zodat van een nieuwe beperking met betrekking tot de vrijheid van vestiging als in die bepaling bedoeld, geen sprake is.
2.17. Op 1 januari 1973 was het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken teneinde toegang tot Nederland te verkrijgen niet neergelegd in de Vreemdelingenwet, maar in het Vreemdelingenbesluit, een algemeen verbindend voorschrift. Nadien heeft dit beginsel materieel sterk aan betekenis ingeboet, omdat volgens de jurisprudentie van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State het enkele ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf als regel onvoldoende grondslag vormde om de toelating te weigeren op grond van artikel 11 , vijfde lid, van de Vreemdelingenwet. Als gevolg van die jurisprudentie moest ten aanzien van vreemdelingen die zich zonder machtiging tot voorlopig verblijf meldden, toch een inhoudelijk onderzoek worden gedaan naar hun verblijfsaanspraken.
Met de op 1 1 december 1998 in werking getreden wijziging van de Vreemdelingenwet is in de wet neergelegd dat het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf vereist is voor het in behandeling nemen van de aanvraag om toelating.
Sinds de inwerkingtreding op 1 april 2001 van de Vw 2000 is het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf een zelfstandige en voldoende grond om een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning af te wijzen.
Gelet op het arrest Savas en het arrest Abatay en Sahin is het onduidelijk of onder een nieuwe beperking in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, tevens moet worden begrepen een aanscherping van de nationale regelgeving met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken die heeft plaatsgevonden na een na 1 januari 1973 ingetreden versoepeling, en of daarbij alleen die regelgeving zelf van belang is of ook het daarop gebaseerde beleid en de uitvoeringspraktijk.
2.18. Op 2 december 2004 is door het House of Lords aan het Hof een prejudiciƫle beslissing gevraagd met betrekking tot de uitleg van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. De desbetreffende zaak is bij het Hof aanhangig onder zaak no. C-016/05. Niet uitgesloten is dat het antwoord op die vraag mede van belang is voor de in de onderhavige zaak gerezen vragen.
2.19. Nu de vreemdeling ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, dat gebaseerd is op artikel 16 van de Vw 2000, bij zijn aanvraag behoorde te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, ziet de Afdeling aanleiding het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen over de volgende vragen.
1 . Dient het begrip "beperking" in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol aldus te worden uitgelegd dat daaronder het vereiste van de machtiging tot voorlopig verblijf valt die een vreemdeling, onderdaan van Turkije, krachtens artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, in dat land of het land van bestendig verblijf dient aan te vragen en waarop hij de beslissing dient af te wachten alvorens naar Nederland te komen, bij gebreke waarvan zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning wordt afgewezen?
2a. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moetartikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol dan aldus worden uitgelegd, dat onder een nieuwe beperking in de zin van die bepaling mede dient te worden verstaan een aanscherping van de nationale regelgeving met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken na een na 1 januari 1973 ingetreden versoepeling daarvan?
2b. Luidt het antwoord op vraag 2a anders, indien die versoepeling met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken niet in de regelgeving zelf, maar in het beleid en de uitvoeringspraktijk heeft plaatsgevonden?
2.20. Gelet op het vorenstaande, zal de behandeling van het hoger beroep worden geschorst, als na te melden.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:
I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wege van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen:
1. Dient het begrip "beperking" in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol aldus te worden uitgelegd dat daaronder het vereiste van de machtiging tot voorlopig verblijf valt die een vreemdeling, onderdaan van Turkije, krachtens artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000, in dat land of het land van bestendig verblijf dient aan te vragen en waarop hij de beslissing dient af te wachten alvorens naar Nederland te komen, bij gebreke waarvan zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning wordt afgewezen?
2a. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moet artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol dan aldus worden uitgelegd, dat onder een nieuwe beperking in de zin van die bepaling mede dient te worden verstaan een aanscherping van de nationale regelgeving met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken na een na 1 januari 1973 ingetreden versoepeling daarvan?
2b. Luidt het antwoord op vraag 2a anders, indien die versoepeling met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken niet in de regelgeving zelf, maar in het beleid en de uitvoeringspraktijk heeft plaatsgevonden?
II. schorst de behandeling van het hoger beroep van de minister tot het Hof uitspraak heeft gedaan;
III. houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en
mr. T.M.A. Claessens en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2005
234-453.
Verzonden:19 juli 2005
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
src="http://pagead2.googlesyndication.com/pagead/show_ads.js">
LJN: AX2432, Raad van State , 200505721/1
Datum uitspraak: 11-05-2006
Datum publicatie: 08-09-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 23 april 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: de minister) een aanvraag van appellant sub 2 (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd buiten behandeling gesteld.
Uitspraak
RAAD VAN STATE
200505721/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
2. A,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/45792 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 30 mei 2005 in het geding tussen:
appellant sub 2
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: de minister) een aanvraag van appellant sub 2 (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2004 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingesteld beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 17 september 2004 heeft de minister het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 mei 2005, verzonden op 3 juni 2005, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 juli 2005, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 juli 2005 heeft de minister een reactie ingediend.
Bij brief van 18 juli 2005 heeft de vreemdeling dat gedaan.
Bij brief van 10 januari 2006 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.
Bij brief van 13 januari 2006 heeft de minister dat gedaan.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 13 april 2006 heeft de Afdeling partijen gelegenheid geboden zich nader uit te laten. Bij brieven van 27 april 2006 hebben zij dat gedaan.
2. Overwegingen
2.1. Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de EEG) en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst) is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 door de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap enerzijds en Turkije anderzijds ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd.
2.2. Ingevolge artikel 36 van het Aanvullend Protocol (Trb. 1973/30), voor zover thans van belang, wordt het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geleidelijk tot stand gebracht overeenkomstig de in artikel 12 van de Associatieovereenkomst neergelegde beginselen. De hiertoe nodige regels worden door de Associatieraad bepaald.
Ingevolge artikel 59 mag op de onder het Aanvullend Protocol vallende gebieden, de behandeling van Turkije niet gunstiger zijn dan die, welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag).
2.3. De Associatieraad heeft krachtens artikel 12 van de Associatieovereenkomst en artikel 36 van het Aanvullend Protocol op 20 december 1976 besluit nr. 2/76 genomen, dat volgens artikel 1 ervan bedoeld is als een eerste stap op weg naar de verwezenlijking van het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije. Op 19 september 1980 heeft hij besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: besluit nr. 1/80) genomen. Dit besluit dient er volgens de derde overweging van de considerans toe om op sociaal gebied de regeling voor werknemers en hun gezinsleden te verbeteren ten opzichte van de regeling die is ingevoerd bij voormeld besluit nr. 2/76.
2.3.1. Ingevolge artikel 13 van besluit nr. 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Ingevolge artikel 16 is die bepaling met ingang van 1 december 1980 van toepassing.
2.3.2. Op 1 december 1980 waren de toelating en het verblijf van vreemdelingen in Nederland geregeld in de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), in werking getreden op 1 januari 1967.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van die wet, zoals die bepaling op 1 december 1980 luidde, kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, alsmede het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Ingevolge artikel 16, zoals die bepaling op 1 december 1980 luidde, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten laste van vreemdelingen een bedrag wordt geheven terzake van de aanvraag van een vergunning tot verblijf of tot vestiging, gelijk aan het bedrag dat in het land van hun nationaliteit terzake van de aanvraag van een overeenkomstige vergunning aan Nederlanders in rekening wordt gebracht.
Aan de aldus bij artikel 16 verleende bevoegdheid is geen toepassing gegeven.
2.3.3. Op 1 april 2001 is de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, Stb. 2000, 495; hierna: de Vw 2000) in werking getreden, die nadien enkele malen is gewijzigd. Op 1 april 2001 zijn tevens het krachtens die wet vastgestelde Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2000, 497; hierna: het Vb 2000) en Voorschrift Vreemdelingen (Stcrt. 2001/10; hierna: het Vv 2000) in werking getreden.
In de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) heeft de minister uiteengezet, hoe hij van de hem bij de Vw 2000 en het Vb 2000 verleende bevoegdheden gebruik zal maken.
2.3.4. Ingevolge artikel 1, aanhef, onderdeel e, onder 1°en 2°, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen onder 'gemeenschapsonderdanen' verstaan: onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en familieleden van deze onderdanen die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, heeft de desbetreffende vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, voor zover thans van belang, heeft de desbetreffende vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
Ingevolge artikel 13 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien:
a. internationale verplichtingen daartoe nopen;
b. met de aanwezigheid van de desbetreffende vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of;
c. klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, is de minister bevoegd de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdend met het doel, waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, voor zover thans van belang, is de desbetreffende vreemdeling, in door de minister te bepalen gevallen en volgens door de minister te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
Ingevolge artikel 26, derde lid, kan, indien de desbetreffende vreemdeling de aanvraag tot verlenging, dan wel de gegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarden wordt voldaan niet tijdig heeft ingediend en hem dit niet is toe te rekenen, de verblijfsvergunning worden verlengd met ingang van de dag na die, waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd afloopt.
2.3.5. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het Vb 2000 heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van de minister een herhaalde aanvraag betreft.
Ingevolge artikel 3.80, eerste lid, voor zover thans van belang, is de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de wet, tijdig ingediend, indien deze uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt is ontvangen, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de desbetreffende vreemdeling niet kan worden toegerekend.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de wet, gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de vergunning.
Ingevolge artikel 3.82, voor zover thans van belang, zijn, indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de wet, naar het oordeel van de minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a van de wet is geƫindigd, de artikelen 3.71 (het beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) bij eerste toelating), 3.77 (gevaar voor de openbare orde bij eerste toelating), 3.78 (zwaarwegende belangen bij eerste toelating) en 3.79 (weigering onderzoek of behandeling tbc bij eerste toelating) niet van toepassing en zijn de artikelen 3.86 (openbare orde bij aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd) en 3.87 (gevaar voor openbare orde bij aanvraag om verlenging; zwaarwegende belangen) van overeenkomstige toepassing.
2.3.6. Volgens paragraaf B1/1.2.3 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt de aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning, die is ontvangen, nadat de geldigheidsduur van de eerdere verblijfsvergunning is afgelopen, maar nog wel binnen de redelijke termijn van zes maanden, getoetst aan de vereisten, zoals die worden gesteld voor voortgezet verblijf. De termijn van zes maanden vangt aan op de dag, waarop het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000, is geƫindigd. De vergunning wordt in dat geval niet met terugwerkende kracht verleend. De vergunning zal worden verleend met de datum van aanvraag als ingangsdatum, of zo veel later als de desbetreffende vreemdeling heeft aangetoond dat aan alle voor toelating gestelde vereisen wordt voldaan. Er ontstaat derhalve een onderbreking in het verblijfsrecht van de desbetreffende vreemdeling, hetgeen gevolgen heeft voor de opbouw van verdere verblijfsrechten. Dit is slechts anders, als sprake is van feiten en omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling niet toe te rekenen zijn, aldus die passage.
2.3.7. Terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de wet, is ingevolge artikel 3.34, eerste lid, van het Vv 2000, zoals die bepaling op 1 april 2001 luidde, voor zover thans van belang, de desbetreffende vreemdeling van twaalf jaar of ouder, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, € 56,72 aan leges verschuldigd.
Ingevolge het thans geldende artikel 3.34, eerste lid, is de desbetreffende vreemdeling die over een mvv beschikt, geldig voor het doel waar verblijf voor wordt gevraagd, terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de wet, € 188,- aan leges verschuldigd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is de desbetreffende vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet over een mvv beschikt, geldig voor het doel waar verblijf voor wordt gevraagd, terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de wet, € 331,- aan leges verschuldigd, met uitzondering van de desbetreffende vreemdeling die terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de wet, voor een verblijfsdoel, als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid onder a, van het besluit, € 830,- aan leges verschuldigd is.
2.3.8. Bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 27 maart 2002 (Stcrt. 2002/69) is artikel 3.34a van het Vv 2000 vastgesteld, dat met ingang van 1 mei 2002 in werking is getreden.
Terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de wet is de desbetreffende vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, ingevolge artikel 3.34a, tweede lid, van het Vv 2000 € 169,- aan leges verschuldigd.
Ingevolge artikel 3.34h is de desbetreffende vreemdeling ter zake van de afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument € 30,- aan leges verschuldigd.
2.3.9. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Stb. 1994, 959, inwerkintreding 1 september 1995, en nadien gewijzigd, Stb. 2000, 496, inwerkingtreding 1 april 2001; hierna: de Wav) is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, is dat verbod niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die over een krachtens de Vw 2000 afgegeven vergunning beschikt, die is voorzien van een aantekening van de Minister van Justitie, waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
2.4. Bij besluit van 13 juli 2000 is aan de vreemdeling, van Turkse nationaliteit, een mvv verleend. Op 12 september 2000 is hij Nederland ingereisd. Op 2 oktober 2000 heeft hij, terwijl hij op dat moment hier te lande verblijf hield, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij Nederlandse echtgenote.
Bij besluit van 14 december 2000 is hem zodanige vergunning, geldig tot 2 oktober 2001, verleend. Aan deze vergunning waren geen beperkingen voor het verrichten van arbeid, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wav, verbonden, zodat hij hier te lande arbeid mocht verrichten.
Bij besluit van 28 september 2001 is de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning op aanvraag verlengd tot 2 oktober 2002.
2.4.1. De vreemdeling heeft op 10 februari 2003 opnieuw om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning gevraagd. Bij het besluit van 23 april 2003 heeft de minister beslist, als hiervoor onder 1. vermeld, wegens het niet betalen van de verschuldigde leges van € 169,-.
Op 5 mei 2003 heeft de vreemdeling de verschuldigde leges alsnog betaald en op 26 mei 2003 heeft hij tegen het besluit van 23 april 2003 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is, zoals onder 1. vermeld, bij besluit van 20 april 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2004 heeft de rechtbank beslist, als hiervoor onder 1. vermeld.
Aan het besluit van 17 september 2004 heeft de minister ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld, omdat de vreemdeling de verschuldigde leges niet tijdig heeft voldaan. Dat de vreemdeling de verschuldigde leges op 5 mei 2003 alsnog heeft voldaan, maakt dat volgens de minister niet anders.
Met betrekking tot artikel 13 van besluit nr. 1/80 heeft de minister zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat deze bepaling zich niet tegen de legesheffing en de verhoging daarvan verzet, nu de bepalingen terzake van de legesheffing niet op het recht op toegang tot de arbeidsmarkt zien, doch de aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning regulier betreffen. Van een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80 is daarom geen sprake, aldus de minister. In verweer bij de rechtbank heeft de minister zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 valt, nu hij werknemer, noch gezinslid van een Turkse werknemer, is.
2.4.2. De vreemdeling heeft in beroep bij de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 21 oktober 2003 in gevoegde zaken nos. C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin; Jur. EG 2003, blz. I-12301), betoogd dat, voor zover thans van belang, de minister heeft aldus miskend dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 op hem van toepassing is, nu hij niet een aan artikel 6 van dat besluit ontleend verblijfsrecht heeft. De enige beperking die het Hof in dat arrest heeft gesteld, is dat de zogenoemde standstill-bepaling een Turkse onderdaan alleen ten goede kan komen, als hij zich aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel verrichten van arbeid heeft gehouden. Hij heeft dat gedaan. Een vreemdeling die om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning verzoekt, verblijft niet illegaal in Nederland, aldus de vreemdeling.
2.4.3. In de uitspraak van 30 mei 2005 heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover thans van belang, artikel 13 van besluit nr. 1/80 rechtstreekse werking heeft en uit de jurisprudentie van het Hof niet kan worden afgeleid dat die bepaling uitsluitend op beperkingen op het gebied van arbeidsparticipatie ziet. Artikel 13 van besluit nr. 1/80 is volgens de rechtbank op de vreemdeling van toepassing, omdat de bepaling ziet op Turkse onderdanen die zich legaal op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst bevinden. De vreemdeling heeft gedurende twee jaar rechtmatig verblijf in Nederland gehad, omdat hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij echtgenote was verleend. Hoewel deze laatst verleende verblijfsvergunning geldig was tot 2 oktober 2002 en de vreemdeling daarna geen rechtmatig verblijf had, had hij vanaf 10 februari 2003 wel rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag, aldus de rechtbank.
De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het invoeren van legesheffing voor de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier en het daarna verhogen van het aan leges verschuldigde bedrag in strijd zijn met artikel 13 van besluit nr. 1/80. De minister heeft de aanvraag dan ook ten onrechte buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van de verschuldigde leges, aldus de rechtbank.
2.4.4. De minister heeft in hoger beroep primair betoogd dat, samengevat weergegeven, de rechtbank aldus heeft miskend dat de vreemdeling niet onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 valt. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, is de enkele omstandigheid dat een Turkse onderdaan legaal hier te lande verblijft volgens de minister niet voldoende voor de toepasselijkheid van die bepaling. Het arrest Abatay en Sahin ziet onder meer op de vraag of die bepaling ook van toepassing is bij de eerste toegang tot de arbeidsmarkt, welke vraag het Hof bevestigend heeft beantwoord. Hiervan is in dit geval geen sprake, aldus de minister. Het Hof heeft in het arrest geen verruiming van de reikwijdte van die bepaling geformuleerd, in die zin dat zij alle Turkse onderdanen die legaal hier te lande verblijven beschermt. Gelet op de bewoordingen en de bedoeling van besluit nr. 1/80, is dit slechts van toepassing op Turkse werknemers en hun gezinsleden, aldus de minister.
2.5. De Afdeling overweegt als volgt.
Gesteld noch gebleken is dat de Nederlandse echtgenote van de vreemdeling gebruik heeft gemaakt van de ingevolge het EG-Verdrag geldende rechten inzake het vrije verkeer of het haar ingevolge artikel 18 van het EG-Verdrag toekomende recht om op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven.
Voor zover de vreemdeling voor het eerst in hoger beroep stelt dat zijn echtgenote ook de Turkse nationaliteit heeft, wordt overwogen dat deze omstandigheid niet is gesteld bij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning en om verlenging hiervan. In bezwaar, noch in beroep bij de rechtbank, is de gestelde Turkse nationaliteit van de echtgenote in het geding gebracht. Die stelling kan onder die omstandigheden, wat daar verder van zij, geen rol spelen in hoger beroep.
2.5.1. De minister is ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 verplicht om, zij het met in achtneming van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, de aanvraag buiten behandeling te stellen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aan de op deze rustende verplichting om de verschuldigde leges te betalen voldoet. Ingevolge artikel 3.34a, tweede lid, van het Vv 2000, zoals die bepaling ten tijde van de aanvraag luidde, was de desbetreffende vreemdeling terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning leges verschuldigd.
Niet in geschil is dat de vreemdeling na aanmaning onder het stellen van een termijn voor de nakoming van de betalingsverplichting de leges niet tijdig heeft betaald. Eerst na afloop van de hem om alsnog aan de verplichting daartoe te voldoen gegunde termijn, heeft hij het verschuldigde bedrag betaald.
Dat betekent dat de minister de aanvraag ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.34a, tweede lid, van het Vv 2000, buiten behandeling moest stellen.
2.5.2. In geschil is of artikel 13 van besluit nr. 1/80 daaraan in dit geval in de weg staat.
2.5.3. De vreemdeling had van 14 december 2000 tot 2 oktober 2002 hier te lande rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Gedurende die periode beschikte hij over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij Nederlandse echtgenote. Hem was het gedurende die periode tevens toegestaan hier te lande arbeid te verrichten. Gelet op de aard van de gevraagde en verleende verblijfsvergunning, beoogt de vreemdeling langdurig verblijf hier te lande en is sprake van geleidelijke inburgering, als bedoeld in rechtsoverweging 117 van voormeld arrest Abatay en Sahin.
Uit de door de vreemdeling nader ingediende stukken van 10 januari 2006 blijkt dat hij de volgende periodes bij verschillende werkgevers in loondienst arbeid heeft verricht:
- van 25 maart 2001 tot en met 21 april 2001;
- van 2 mei 2001 tot en met 17 juni 2001;
- van 18 september 2002 tot 30 oktober 2002;
- van 20 januari 2003 tot 2 maart 2003;
- van 17 maart 2003 tot en met 19 december 2003.
2.5.4. Niet in geschil is dat de vreemdeling eerst op 10 februari 2003 en derhalve na afloop van de geldigheidsduur van de hem laatstelijk verleende verblijfsvergunning een aanvraag om verlenging hiervan heeft ingediend. Hij heeft derhalve van 2 oktober 2002 tot het moment van de aanvraag op 10 februari 2003 geen rechtmatig verblijf gehad. Hij mocht voorts in die periode hier te lande geen arbeid verrichten.
2.5.5. Ingevolge artikel 3.80, tweede lid, van het Vb 2000 wordt een niet-tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verleende verblijfsvergunning gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning. Hoewel de vreemdeling niet tijdig om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft verzocht, heeft hij dit wel binnen een termijn van zes maanden, als bedoeld in artikel 3.82 van het Vb 2000, gelezen in samenhang met paragraaf B1/1.2.3 van de Vc 2000 gedaan. Dit heeft tot gevolg dat de aanvraag om verlenging weliswaar met een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning wordt gelijkgesteld, maar wordt getoetst aan de vereisten, zoals die worden gesteld voor toelating voor voortgezet verblijf en niet voor eerste toelating.
Na het indienen van de aanvraag van 10 februari 2003 had de vreemdeling rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Het was hem echter ingevolge de Wav, gelezen in samenhang met het Besluit ter uitvoering van de Wav, niet toegestaan om hier te lande arbeid te verrichten in afwachting van de beslissing op de aanvraag.
2.5.6. Onder 81 heeft het Hof in voormeld arrest Abatay en Sahin onder meer overwogen dat een Turkse onderdaan die reeds legaal in een lidstaat werkzaam is, niet door een standstill-bepaling betreffende de toegang tot de arbeidsmarkt behoeft te worden beschermd, nu hij daar reeds toegang toe heeft gehad en hij voor zijn verdere loopbaan in de lidstaat van ontvangst rechten heeft die artikel 6 van besluit nr. 1/80 hem uitdrukkelijk verleent. Daarentegen beoogt de standstillverplichting betreffende de voorwaarden voor toegang tot de arbeidsmarkt een situatie te scheppen, waarin de nationale autoriteiten zich onthouden van het vaststellen van bepalingen die de verwezenlijking van de doelstelling van besluit nr. 1/80 – invoering van het vrij verkeer van werknemers – hinderen, ook al mogen in de eerste fase van de geleidelijke totstandkoming van die vrijheid, reeds bestaande nationale beperkingen op het gebied van de toegang tot de arbeidsmarkt blijven bestaan, aldus het Hof.
Het Hof heeft voorts onder 84 overwogen dat, hoewel de draagwijdte van artikel 13 van besluit nr. 1/80 niet beperkt is tot Turkse onderdanen die reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behoren, dit niet weg neemt dat de bepaling spreekt van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn. Uit dit woordgebruik volgt volgens het Hof dat de standstill-bepaling alleen aan een Turkse onderdaan ten goede kan komen, indien hij zich heeft gehouden aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel verrichten van arbeid, en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt.
2.5.7. Uit voormeld arrest kan worden afgeleid dat de vreemdeling van 14 december 2000 tot 2 oktober 2002, in welke periode hij over een verblijfsvergunning beschikte en hij legaal arbeid in loondienst heeft verricht voor verschillende werkgevers, zonder daarbij de rechten die artikel 6 van besluit nr. 1/80 verleent te verkrijgen, onder het bereik van artikel 13 van dat besluit viel.
De vraag is evenwel of dat na afloop van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning op 2 oktober 2002 en hangende de aanvraag van 10 februari 2003 om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning nog het geval was.
Zoals hiervoor onder 2.5.4. is overwogen, had de vreemdeling naar nationaal recht tussen 2 oktober 2002 en 10 februari 2003 geen rechtmatig verblijf en mocht hij hier te lande geen arbeid verrichten. De vreemdeling verkreeg door het indienen van de aanvraag op 10 februari 2003 in verband daarmee weer rechtmatig verblijf. Het verbod om hier te lande arbeid te verrichten bleef op hem echter van kracht.
Uit rechtsoverweging 84 van voormeld arrest, als hiervoor onder 2.5.6. weergegeven, kan worden afgeleid dat het verblijf van de vreemdeling en het door hem verrichte arbeid van 2 oktober 2002 tot 10 februari 2003 niet legaal was, omdat hij geen verblijfsrecht had en niet gerechtigd was een beroepsmatige activiteit uit te oefenen.
Hoewel de vreemdeling vanaf 10 februari 2003 weer rechtmatig verblijf had in afwachting van een beslissing op zijn aanvraag, was geen sprake van een niet omstreden verblijfsrecht en mocht hij hangende die aanvraag hier te lande geen arbeid verrichten. Het door hem verrichten van arbeid was ook na het indienen van de aanvraag niet legaal.
Daartegenover staat dat, zoals hiervoor onder 2.5.5. is overwogen, de aanvraag van de vreemdeling, hoewel deze met een aanvraag om een verblijfsvergunning te verlenen wordt gelijkgesteld, niet wordt getoetst aan de vereisten, gesteld voor eerste toelating, maar aan die, gesteld voor toelating voor voortgezet verblijf. Nu de vreemdeling op grond van zijn verblijfsvergunning toegang tot de arbeidsmarkt heeft gehad, maar nog niet de rechten die artikel 6 van besluit nr. 1/80 verleent heeft verkregen en ten tijde van zijn aanvraag om voortgezet verblijf ook daadwerkelijk arbeid heeft verricht, kan worden betoogd dat hij zich, ook in de periode van illegaal verblijf en illegaal verrichte arbeid waarin hij zijn aanvraag deed, kon beroepen op de rechten die artikel 13 regelt.
2.6. Gelet hierop, ziet de Afdeling aanleiding om het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen over de volgende vragen:
1a. Dient artikel 13 van besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in het licht van de rechtsoverwegingen 81 en 84 van het arrest van 21 oktober 2003 in gevoegde zaken nos. C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin; Jur. EG 2003, blz. I-12301), aldus te worden gelezen, dat een vreemdeling, onderdaan van Turkije, die zich aan de regels voor eerste toelating en verblijf hier te lande heeft gehouden en van 14 december 2000 tot 2 oktober 2002 legaal arbeid in loondienst heeft verricht bij verschillende werkgevers, doch niet tijdig om verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning heeft verzocht, waardoor hij na afloop van die vergunning en ten tijde van de aanvraag om verlenging ervan naar nationaal recht geen rechtmatig verblijf had en evenmin toestemming om hier te lande arbeid te verrichten, een beroep kan doen op die bepaling?
1b. Maakt het voor het antwoord op de onder 1a. gestelde vraag verschil dat een door die vreemdeling niet-tijdig ingediende aanvraag om verlenging die binnen zes maanden na de afloop van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is ontvangen, hoewel deze aanvraag naar nationaal recht aan een aanvraag om verlening van een eerste verblijfsvergunning wordt gelijkgesteld, wordt getoetst aan de vereisten, gesteld voor toelating voor voortgezet verblijf en de vreemdeling de beslissing op die aanvraag hier te lande mag afwachten?
2.7. Indien het Hof tot het oordeel komt dat de vreemdeling een beroep kan doen op artikel 13 van besluit nr. 1/80, is vervolgens aan de orde of de legesheffing terzake van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de nadien ingevoerde verhoging daarvan als een beperking in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt.
2.7.1. De minister heeft dienaangaande betoogd dat, samengevat weergegeven, geen sprake is van een nieuwe beperking, nu de verplichting om leges te betalen terzake van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd geen ontoelaatbare inhoudelijke beperking is ten aanzien van de toegang tot de arbeidsmarkt, doch een financiƫle tegemoetkoming is voor de kosten van de terzake van de afdoening van een aanvraag om een dergelijke verblijfsvergunning, dan wel verlenging hiervan, verrichte diensten. Volgens de minister staat de Europese regelgeving niet aan het heffen van leges voor zodanige administratieve handelingen in de weg. Daarbij is volgens de minister van belang dat voor gemeenschapsonderdanen weliswaar een uitzondering is gemaakt op de verplichting tot het betalen van leges die voor alle andere vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen, geldt, maar dat niet valt in te zien dat voor Turkse onderdanen een nog gunstiger uitzondering moet worden gemaakt. De minister heeft voorts aangevoerd dat ingevolge de oude Vreemdelingenwet ook al leges kon worden geheven.
2.7.2. De vreemdeling heeft in de loop van de procedure aangevoerd dat de toegang tot de arbeidsmarkt voor Turkse onderdanen ten gevolge van de invoering van de legesheffing minder gunstig is dan de situatie op 1 december 1980, nu er extra financiƫle lasten zijn. Mitsdien is sprake van een beperking in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80.
2.8. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de uitleg die het Hof te wijzen valt op voormeld arrest Abatay en Sahin aan de term "beperking" in artikel 13 van besluit nr. 1/80 geeft, valt niet af te leiden dat sprake kan zijn van toelaatbare en ontoelaatbare beperkingen. Zoals het Hof onder 79 in dat arrest heeft overwogen, blijkt uit de formulering ervan dat de bepaling de nationale autoriteiten verbiedt, de voorwaarden voor toegang tot de arbeidsmarkt voor Turkse onderdanen aan te scherpen door nieuwe maatregelen in te voeren, waarbij die toegang wordt beperkt. Het Hof heeft onder 117 voorts overwogen dat de bepaling in algemene zin de invoering van nieuwe nationale beperkingen van het recht van het vrije verkeer van werknemers vanaf de datum van inwerkingtreding verbiedt. Het heeft geen nadere invulling gegeven van de betekenis van de term "beperking", in die zin dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 slechts ziet op beperkingen, die ontoelaatbaar zijn.
Het betoog van de minister dienaangaande treft dan ook geen doel.
2.8.1. Anders dan de minister heeft betoogd, kan uit de jurisprudentie van het Hof voorts niet worden afgeleid dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 uitsluitend ziet op beperkingen van de toegang tot de arbeidsmarkt. Dat zou ook niet stroken met de bescherming die deze bepaling aan gezinsleden van Turkse werknemers, wier verblijf hier te lande niet afhankelijk is van het al dan niet verrichten van arbeid, beoogt te bieden. Voorts zou een lidstaat, door nieuwe maatregelen in te voeren op andere gebieden dan de arbeidsmarkt, de bescherming van artikel 13 van besluit nr. 1/80 effectief kunnen inperken, dan wel te niet doen. Dat de verplichting om leges te betalen voor de afdoening van een verblijfsvergunning, dan wel verlenging hiervoor, zoals de minister stelt, geen inhoudelijk vereiste voor het verrichten van arbeid is, maakt dit dan ook niet anders.
2.8.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof te wijzen valt op voormeld arrest Abatay en Sahin, rechtsoverweging 116 moet de vraag of een regeling een nieuwe beperking in evenbedoelde zin oplevert worden beantwoord door de nationale rechterlijke instanties, de enige die tot uitlegging van het nationale recht bevoegd zijn. Gelet hierop, zal de Afdeling, alvorens te bezien of sprake is van een beperking in evenbedoelde zin, onderzoeken of de regeling terzake van de leges voor een aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning nieuw is in de zin dat de situatie van Turkse onderdanen daardoor minder gunstig is ten opzichte van de situatie, zoals die bestond als gevolg van de regels die op hen van toepassing waren op de dag van de inwerkingtreding van artikel 13 van besluit nr. 1/80.
2.8.3. Op 1 december 1980, de dag waarop artikel 13 van besluit nr. 1/80 van toepassing werd, bestond geen wettelijke verplichting om leges te betalen terzake van een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf, dan wel verlenging ervan. Hoewel artikel 16 van de Vreemdelingenwet, zoals die op 1 december 1980 gold, grondslag bood voor het heffen van leges terzake van de afdoening van dergelijke aanvragen, werd van de aldus verleende bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Eerst sinds het van kracht worden van de Vw 2000 en het Vv 2000 op 1 april 2001 is voor een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van die wet, leges verschuldigd en eerst bij regeling van 27 maart 2002 is de legesheffing voor het verlengen van de geldigheidsduur van een verleende verblijfsvergunning ingevoerd. Mitsdien is van belang of daarmee sprake is van een beperking in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80.
Hoewel de verplichting tot het betalen van leges voor de afdoening van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning, dan wel verlenging hiervan, financiƫle lasten met zich brengt, kan daartegenover worden gesteld dat het heffen van leges strekt ter al dan niet gedeeltelijke dekking van de met de afdoening van zodanige aanvraag gemoeide kosten. De vraag rijst dan ook of artikel 13 van besluit nr. 1/80 er aan in de weg staat dat een lidstaat voor de afdoening van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, dan wel verlenging hiervan, een bepaald bedrag aan leges, dat strekt tot al dan niet gedeeltelijke dekking van de met de afdoening daarvan gemoeide kosten, mag heffen. Zoals in 2.5.1. is overwogen, heeft het niet voldoen van de verschuldigde leges tot gevolg dat de desbetreffende aanvraag buiten behandeling moet worden gesteld.
2.9. Gelet hierop, ziet de Afdeling aanleiding om het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen over de volgende vragen:
2a. Dient de term "beperking" in artikel 13 van besluit nr. 1/80 aldus te worden uitgelegd, dat daaronder de verplichting tot het betalen van leges terzake van de afdoening van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning valt die een vreemdeling, onderdaan van Turkije, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 valt, verschuldigd is, bij gebreke waarvan zijn aanvraag op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 buiten behandeling wordt gesteld?
2b. Luidt het antwoord op de onder 2a. gestelde vraag anders, indien het bedrag van de leges de kosten van de afdoening van de aanvraag niet te boven gaan?
2.10. Met betrekking tot het betoog van de minister dat Turkse onderdanen zich terzake van het betalen van leges niet in een gunstiger positie dan gemeenschapsonderdanen mogen bevinden, wordt het volgende overwogen.
Uit artikel 59, gelezen in samenhang met artikel 36, van het Aanvullend Protocol, kan worden afgeleid dat de behandeling van Turkse onderdanen door de lidstaten van de Europese Gemeenschap niet gunstiger mag zijn dan de behandeling die deze lidstaten aan gemeenschapsonderdanen toekennen krachtens het EG-Verdrag.
Ten aanzien van het verstrekken van verblijfsdocumenten aan burgers van de Unie en hun familieleden is in artikel 9, eerste lid, van richtlijn 68/360/EEG inzake de opheffing van de beperkingen voor de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB EG 1968, L 257), onderscheidenlijk artikel 25, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PB EG 2004, L 229), bepaald dat deze documenten kosteloos worden verstrekt of tegen een bedrag dat het voor de afgifte van soortgelijke documenten van eigen onderdanen verlangde bedrag niet te boven gaat.
Uit artikel 3.34h van het Vv 2000 volgt dat de desbetreffende vreemdeling ter zake van de afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument € 30,- aan leges verschuldigd is.
Uit het voorgaande volgt dat, nu gemeenschapsonderdanen een bedrag van € 30,- aan leges verschuldigd zijn voor de afgifte van een verblijfsdocument op grond van het gemeenschapsrecht, de leges voor Turkse onderdanen terzake van de afdoening van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, dan wel verlenging hiervan, in ieder geval niet minder mag zijn dan € 30,-. De vreemdeling was, ten tijde van belang, voor de afdoening van de aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning € 169 aan leges verschuldigd. Het vorenoverwogene roept de vraag op of uit artikel 59 van het Aanvullend Protocol, gelezen in samenhang met artikel 13 van het besluit nr. 1/80, dat mede ter uitvoering van dit Protocol dient, volgt dat geen nieuwe beperkingen mogen worden ingevoerd die uitgaan boven hetgeen ten aanzien van onderdanen van de Europese Gemeenschap ingevolge het EG-Verdrag en de daarop gebaseerde regelgeving is toegestaan, ook indien vast staat dat het bedrag van de leges de administratieve kosten van de afdoening van de aanvraag niet te boven gaat.
2.11. Gelet hierop, ziet de Afdeling aanleiding om het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen over de volgende vraag:
3. Moet artikel 13 van besluit nr. 1/80, dat mede ter uitvoering dient van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, gelezen in samenhang met artikel 59 van dit Protocol, zo worden uitgelegd, dat het bedrag van de leges (voor de vreemdeling ten tijde van belang € 169,-) voor Turkse onderdanen, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 vallen, terzake van de afdoening van een aanvraag om een verlening van een verblijfsvergunning dan wel verlenging hiervan, niet mag uitgaan boven het bedrag van de leges (€ 30,-) die kunnen worden geheven ten aanzien van onderdanen van de Europese Gemeenschap voor afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument (zie artikel 9, eerste lid, van richtlijn 68/360/EEG onderscheidenlijk artikel 25, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG)?
2.12. Gelet op het vorenstaande, zal de behandeling van de hoger beroepen worden geschorst, als na te melden.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wege van prejudiciƫle beslissing uitspraak te doen op de hierboven geformuleerde vragen:
1a. Dient artikel 13 van besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, in het licht van de rechtsoverwegingen 81 en 84 van het arrest van 21 oktober 2003 in gevoegde zaken nos. C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin; Jur. EG 2003, blz. I-12301), aldus te worden gelezen, dat een vreemdeling, onderdaan van Turkije, die zich aan de regels voor eerste toelating en verblijf hier te lande heeft gehouden en van 14 december 2000 tot 2 oktober 2002 legaal arbeid in loondienst heeft verricht bij verschillende werkgevers, doch niet tijdig om verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning heeft verzocht, waardoor hij na afloop van die vergunning en ten tijde van de aanvraag om verlenging ervan naar nationaal recht geen rechtmatig verblijf had en evenmin toestemming om hier te lande arbeid te verrichten, een beroep kan doen op die bepaling?
1b. Maakt het voor het antwoord op de onder 1a. gestelde vraag verschil dat een door die vreemdeling niet-tijdig ingediende aanvraag om verlenging die binnen zes maanden na de afloop van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is ontvangen, hoewel deze aanvraag naar nationaal recht aan een aanvraag om verlening van een eerste verblijfsvergunning wordt gelijkgesteld, wordt getoetst aan de vereisten, gesteld voor toelating voor voortgezet verblijf en de vreemdeling de beslissing op die aanvraag hier te lande mag afwachten?
2a. Dient de term "beperking" in artikel 13 van besluit nr. 1/80 aldus te worden uitgelegd, dat daaronder de verplichting tot het betalen van leges terzake van de afdoening van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning valt die een vreemdeling, onderdaan van Turkije, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 valt, verschuldigd is, bij gebreke waarvan zijn aanvraag op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 buiten behandeling wordt gesteld?
2b. Luidt het antwoord op de onder 2a. gestelde vraag anders, indien het bedrag van de leges de kosten van de afdoening van de aanvraag niet te boven gaan?
3. Moet artikel 13 van besluit nr. 1/80, dat mede ter uitvoering dient van het Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, gelezen in samenhang met artikel 59 van dit Protocol, zo worden uitgelegd, dat het bedrag van de leges (voor de vreemdeling ten tijde van belang € 169,-) voor Turkse onderdanen, die onder het toepassingsbereik van besluit nr. 1/80 vallen, terzake van de afdoening van een aanvraag om een verlening van een verblijfsvergunning dan wel verlenging hiervan, niet mag uitgaan boven het bedrag van de leges (€ 30,-) die kunnen worden geheven ten aanzien van onderdanen van de Europese Gemeenschap voor afdoening van een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht en afgifte van het daaraan verbonden verblijfsdocument (zie artikel 9, eerste lid, van richtlijn 68/360/EEG onderscheidenlijk artikel 25, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG)?
II. schorst de behandeling van de hoger beroepen van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en T. Sahin tot het Hof uitspraak heeft gedaan;
III. houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van de Kolk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006
347-421.
Verzonden: 11 mei 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak
Reacties