Maximale duur asielprocedure 4 jaar (uitspraak MK Amsterdam)
LJN: BJ6302,President Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Amsterdam , AWB 08/16073
Datum uitspraak: 07-08-2009
Datum publicatie: 02-09-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Artikel 6 EVRM / redelijke termijn / asiel / zelfstandig schadebesluit / minister / de Staat / derde-belanghebbende / schadevergoeding / zienswijze
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de zwaarwegende belangen van een asielzoeker bij duidelijkheid over zijn verblijfsstatus dat in asielprocedures de redelijke termijn in beginsel is overschreden als de procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De rechtbank oordeelt voorts, zoekend naar een uniform en hanteerbaar systeem, dat in asielzaken, waarin geen bezwaarschriftprocedure wordt gevolgd, maar wel een voornemenprocedure, de behandeling van het geschil een aanvang neemt met de indiening van een zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag. De rechtbank stelt in dit kader voorop dat de jurisprudentie met betrekking tot de redelijke termijn beoogt om rechtsbescherming te bieden tegen overschrijding van de redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuurorgaan. Alhoewel de zienswijze geen voorwaarde is om toegang te krijgen tot een rechter, kan de voornemenprocedure naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van een eventueel beroep bij de rechtbank. De voornemenprocedure in asielzaken is blijkens de wetgeschiedenis geïntroduceerd om het verlies van de afschaffing van de bezwaarfase, welke grotendeels was ingegeven door efficiencyoverwegingen, gedeeltelijk te compenseren.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/16073
V-nr: *
tussen:
eiser [naam], geboren [datum] in 1939, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W.M. Hompe, advocaat te Amsterdam,
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie,
en:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie), derde-belanghebbende,
gemachtigde: mr. E. Daalder, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen.
I. PROCESVERLOOP
Op 16 december 2003 heeft eiser ter zitting bij deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, gesteld dat hij zowel emotionele als financiële schade heeft ondervonden als gevolg van, naar gesteld, onrechtmatig handelen of nalaten van verweerder. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht heeft, in de uitspraak van 20 februari 2004 (AWB 02/6184), met betrekking tot de door eiser gestelde immateriële schade overwogen daarover geen oordeel te kunnen geven. De rechtbank heeft verweerder in deze uitspraak opgedragen het verzoek om immateriële schadevergoeding bij een nieuw te nemen besluit te betrekken.
Bij besluit van 21 juni 2004 heeft verweerder het verzoek om vergoeding van schade afgewezen. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek tot het vergoeden van schade gehandhaafd.
Bij beroepschrift van 23 augustus 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Na de heropening daarvan op 21 december 2007 heeft verweerder bij brief van 3 januari 2008 het besluit van 11 juli 2006 ingetrokken onder de mededeling dat er opnieuw zal worden beslist op het bezwaar.
Bij besluit van 10 april 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen het besluit van 21 juni 2004 inzake het verzoek om vergoeding van geleden schade, ongegrond verklaard. Op 5 mei 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 1 april 2009. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Hartsuiker voornoemd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft op 14 april 2009 het onderzoek heropend. Tevens heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) op grond van artikel 8:26 van de Awb als partij aangemerkt. De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 27 april 2009. Eiser en verweerder zijn daar wederom vertegenwoordigd door eerdergenoemde gemachtigden. Ook de Staat heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
2.1. Op 22 juni 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Naar aanleiding van het voornemen tot afwijzing van het verzoek heeft eiser een zienswijze ingediend op 30 november 2001. Bij besluit van 19 december 2001 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen. Op 16 januari 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen dat besluit.
2.2. Bij besluit van 24 januari 2002 heeft verweerder - onder andere - het bezwaarschrift van eisers echtgenote [naam] van 29 december 1998 gegrond verklaard. Besloten is aan haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 met ingang van 31 augustus 1998, geldig tot 31 augustus 2001. Voorts is zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 31 augustus 2001.
2.3. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 20 februari 2004 (AWB 02/6184) is het beroep van eiser, gericht tegen het besluit van 19 december 2001, gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Bij besluit van 7 mei 2004 heeft verweerder eisers aanvraag ingewilligd en is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, met ingang van 25 november 2002, geldig tot 25 november 2005. Eiser heeft op 3 juni 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 7 juni 2005 (AWB 04/25669) is het beroep gericht tegen het besluit van 7 mei 2004 gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
2.4. Bij besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder eisers aanvraag wederom ingewilligd. Besloten is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, met ingang van 22 juni 2001, geldig tot 22 juni 2004. Voorts is eiser ambtshalve in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 33 van de Vw 2000, met ingang van 22 juni 2004.
2.5. Eiser is gediagnosticeerd met hypopharynxcarcinoom, dat is uitgezaaid naar de halsklieren.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het volgende standpunt. Eiser komt niet in aanmerking voor schadevergoeding op grond van gestelde geleden materiële schade, omdat niet voldaan is aan de relativiteitseis. Aan het vereiste van relativiteit wordt enkel voldaan indien de door verweerder geschonden norm strekt tot bescherming van de inkomensschade zoals eiser die stelt te hebben geleden. De regels van de Vw 2000 strekken ertoe een bestendig verblijf in Nederland te verlenen en niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 13 april 2007 (LJN: AZ8751).
Met betrekking tot de verzochte immateriële schade is niet voldaan aan de criteria zoals ontwikkeld in het arrest van de HR van 13 januari 1995 (Ontvanger/Bos), NJ 1997, 366. Uit dit arrest komt naar voren dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een zekere mate van psychisch onbehagen op zichzelf niet voldoende is om te spreken van een geestelijk leed, in die mate dat deze tot een schadevergoeding zou moeten leiden. Er bestaat grond voor vergoeding van immateriële schade indien een besluit of het handelen heeft geleid tot schade van de eer of van de goede naam of anderszins een aantasting van de persoon heeft plaatsgevonden in die zin dat er sprake is van geestelijk leed. Niet is onderbouwd dat eiser bekend zou zijn met een psychiatrisch erkend ziektebeeld. Dat eiser aan een ernstige lichamelijke ziekte lijdt, kan hieraan niet afdoen.
Ook de lengte van de asielprocedure kan niet leiden tot immateriële schadevergoeding, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. Er bestond een goede grond om de aanvraag van eiser op eigen merites te beoordelen, gezien het feit dat hij drie jaar na zijn echtgenote is ingereisd en een andere procedure doorliep. Het besluit van 19 december 2001 was dan ook niet onrechtmatig. De reden voor de uiteindelijke intrekking hiervan heeft zich eerst voorgedaan nadat het besluit was genomen. In dit kader is van belang dat eiser eerst ruim een jaar na de inwilliging van de aanvraag van zijn vrouw en dochter dit punt expliciet onder de aandacht van verweerder heeft gebracht. Daarnaast is sprake van een juridisch complexe zaak en zijn er diverse instanties doorlopen, wat een langere beslistermijn rechtvaardigt. Eiser is op 7 mei 2004 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Hoewel deze inwilliging naar later bleek op de verkeerde grond is geschied, en met een verkeerde ingangsdatum, was daarmee voor eiser duidelijkheid verkregen over de vraag of hij in Nederland mocht blijven. Nu daarmee het belangrijkste element van onzekerheid en spanning was weggenomen, was het gewicht van de zaak voor eiser (veel) minder groot en wordt een langere procedureduur redelijk geacht.
3.2. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat niet wordt betwist dat er sprake is geweest van onrechtmatig handelen jegens eiser. Volgens verweerder moet 16 januari 2002, zijnde de datum waarop eiser beroep heeft ingesteld tegen het besluit van verweerder om hem geen asielvergunning te verlenen, als aanvang van de redelijke termijn worden beschouwd. Er kan niet worden aangeknoopt bij het indienen van de zienswijze door eiser omdat de zienswijze geen rechtsmiddel is en om deze reden (nog) geen sprake is van een geschil. De redelijke termijn is geëindigd op 9 maart 2006, het moment dat aan de vreemdeling de vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is verleend.
3.3. Eiser stelt dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd en heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de verzochte schadevergoeding in verband met de geleden materiële schade is voldaan aan het relativiteitsvereiste. De norm dat verweerder naar vermogen zorgvuldig, correct en tijdig beslist, is geschonden. Deze norm strekt er mede toe om aan vreemdelingen, die om toelating verzoeken, zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is de hun toekomende status toe te kennen met de daaruit voortvloeiende rechten. Artikel 24 van het Vluchtelingenverdrag (VV) schept voor de Staat ook verplichtingen ten aanzien van personen die zijn toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Ook deze norm is geschonden. De erkenning als vluchteling is declaratoir en niet constitutief. Alhoewel eiser niet is erkend als vluchteling, is het relevant dat hij, volgens vaste jurisprudentie, niet kon doorprocederen voor een andere verleningsgrond van artikel 29 van de Vw 2000, omdat een vergunning op een andere grond dezelfde rechten geeft. Eiser heeft vanaf zijn binnenkomst in Nederland recht op bijvoorbeeld sociale voorzieningen.
Eiser baseert zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade op artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hij heeft schade geleden doordat verweerder onzorgvuldig, onjuist en niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning bepaalde tijd op grond van het nareiscriterium. Zijn schade is gelegen in psychisch leed en gekwetst vertrouwen in de kwaliteit van de bestuurlijke besluitvorming. Eiser werd als enige van de familie met uitzetting bedreigd en hij verkeerde lange tijd in onzekerheid over zijn verblijfsstatus. Het leed van eiser kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon. Aantoonbare psychische schade is geen noodzakelijke voorwaarde om te komen tot vaststelling van immateriële schadevergoeding. Het feit dat eiser ernstig ziek is, dient te worden meegewogen als een verzwarende omstandigheid. Het feit dat eiser in 2004 een asielvergunning voor bepaalde tijd heeft gekregen, verandert het voorgaande niet, nu deze vergunning kon worden ingetrokken bij gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst. Verweerder heeft geen recht gedaan aan de toezegging om het dossier van eisers familieleden bij zijn zaak te betrekken. Eiser heeft al in de correcties en aanvullingen verzocht om de dossiers van zijn echtgenote en dochter te betrekken bij het besluit op zijn aanvraag. Er waren nadien nog drie uitspraken van de rechtbank nodig alvorens verweerder is overgegaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder e van de Vw 2000. Met de vernietiging van het besluit van 19 december 2001, zijnde de eerste afwijzing op de asielaanvraag van eiser, staat vast dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiser. Dit is verweerder gezien het voorgaande tevens toe te rekenen. Ook komt hij voor immateriële schadevergoeding in aanmerking wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn. Spanning en frustratie wordt bij de overschrijding van de redelijke beslistermijn als grond voor vergoeding van schade voorondersteld. Verweerder heeft derhalve een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de beoordeling.
3.4. Ter zitting van 27 april 2009 heeft eiser zich primair op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen met de asielaanvraag op 22 juni 2001 en subsidiair met de zienswijze op 30 november 2001. De redelijke termijn is geëindigd op 9 maart 2006, het moment waarop eiser in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder e van de Vw 2000.
3.5. Namens de Staat is ter zitting van 27 april 2009 door de gemachtigde aangegeven als aanvang van de redelijke termijn uit te gaan van 16 januari 2002; het moment dat eiser beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Eerst na het aanwenden van een rechtsmiddel is sprake van een geschil tussen partijen. De termijn eindigt op 9 maart 2006, het moment dat aan de vreemdeling de vergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder e van de Vw 2000. De Staat stelt verder dat na iedere vernietiging door de rechter een nieuwe termijn gaat lopen die voor rekening van het bestuursorgaan komt, tenzij de rechter de voor hem geldende termijn overschrijdt. Ook een procedure vanwege fictieve weigering dient aan verweerder te worden toegerekend. De Staat wijst erop dat de rechtbank in de asielprocedure van eiser nooit over de 2 jaar is heengegaan bij de behandeling van het beroep. De Staat heeft een praktische oplossing van het geschil bepleit en zich uitdrukkelijk niet op het standpunt gesteld dat eiser zich tot de Staat had moeten wenden, ter verkrijging van schadevergoeding, veroorzaakt door het rechterlijk aandeel in de vermeende schending van de redelijke termijn.
IV. OVERWEGINGEN
Met betrekking tot schadevergoeding in verband met materiële schade
4.1. In artikel 6:162, eerste lid, van het BW is bepaald dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot vergoeding van materiële schade, dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor aansprakelijkheid op grond van een onrechtmatige daad is vereist dat een daad van de overheid te kwalificeren is als onrechtmatig en deze de overheid is toe te rekenen. Voorts moet er sprake zijn van schade en moet er (voldoende) causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade. Tot slot bestaat ingevolge art. 6:163 van het BW geen verplichting tot schadevergoeding wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
4.3. In geschil is of voldaan is aan het relativiteitsbeginsel. In de eerdergenoemde uitspraak van 20 juni 2007 heeft de AbRS in een procedure tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning overwogen dat de regels uit de Vw 2000 tot doel hebben een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en niet strekken tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen. De AbRS heeft voorts overwogen dat als de Staat in het kader van de procedure tot toelating een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, de aanvrager toegang tot de rechter heeft om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft echter in beginsel geen recht op vergoeding van vermogensrechtelijke schade. De AbRS heeft in deze uitspraak het eerdergenoemde arrest van de HR van 13 april 2007 gevolgd. In een uitspraak van 3 december 2008 (LJN: BG5893) heeft de AbRS in een zaak waarin het ging om schending van de wettelijke beslistermijn in een asielprocedure, in aanvulling op eerdergenoemde uitspraak, het volgende overwogen: Van belang is dat in dit geval de plicht om binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn een beslissing op de aanvraag te nemen, niet los kan worden gezien van de aard van het besluit. Het tijdig nemen van een inwilligende beslissing op de aanvraag stelt wederpartij weliswaar in staat in Nederland eerder een bestaan op te bouwen door inkomen uit uitkering te verwerven en om voor andere voorzieningen, zoals de vergoeding van studieboeken, in aanmerking te komen, maar dit betekent niet dat het nemen van een tijdige en juiste beslissing omtrent het recht op verblijf in Nederland strekt tot bescherming van hun vermogensrechtelijke belangen. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste.
4.4. Het betoog van eiser dat in dit kader relevant is dat verweerder artikel 24 van het VV heeft geschonden, is geen aanleiding voor de rechtbank om dit oordeel bij te stellen. Deze bepaling strekt niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen, maar tot een gelijke behandeling van vluchtelingen en onderdanen voor wat betreft arbeid en sociale zekerheid. De beroepsgronden van eiser, gericht tegen het afwijzende oordeel op zijn verzoek om vergoeding van materiële schade, slagen derhalve niet.
Met betrekking tot schadevergoeding in verband met immateriële schade
4.5. Met betrekking tot het verzoek van eiser hem een vergoeding van schade toe te kennen op grond van gestelde aantasting van zijn persoon en geestelijk leed, dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van immateriële schade bestaat ingevolge het hier toepasselijke artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW aanleiding indien de benadeelde als gevolg van het onrechtmatig genomen besluit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op een andere wijze in zijn persoon is aangetast. Daarvan zal niet snel sprake zijn. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op opgelopen geestelijk letsel, dan wel ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
4.6. In navolging van HR 13 januari 1995 (NJ 1997, 366) en CRvB 4 februari 2009 (LJN: BH3505), overweegt de rechtbank dat in gevallen als het onderhavige in de regel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. De rechtbank acht het aannemelijk dat bij eiser dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van de procedure rondom de asielvergunning, te meer omdat verweerder lange tijd heeft nagelaten de dossiers van eisers familieleden bij de besluitvorming te betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden, dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Eisers stelling dat de gestelde psychische schade niet hoeft te worden onderbouwd, verwerpt de rechtbank met verwijzing naar bovengenoemde uitspraken. Eiser heeft onvoldoende concrete feiten genoemd en geen gegevens overgelegd, zoals een rapportage van een deskundige, waaruit volgt dat een psychische beschadiging is ontstaan.
Met betrekking tot schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
4.7. Voor wat betreft de beroepsgronden omtrent vergoeding van de immateriële schade die is ontstaan door de duur van de procedure inzake de asielvergunning van eiser, overweegt de rechtbank als volgt.
4.8. Blijkens de uitspraak van de AbRS van 3 december 2008 (LJN: BG5910) vloeit uit het rechtszekerheidsbeginsel, dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag ligt, voort, dat ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen een geschil binnen een redelijke termijn moet worden beslecht. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie verondersteld als grond voor vergoeding van immateriële schade, behoudens bijzondere omstandigheden.
4.9. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuur en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
4.10. De AbRS heeft overwogen dat in zaken die bestaan uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties in beginsel een totale lengte van ten hoogste vijf jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Bovengenoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep mag samen niet meer dan drie jaar duren en een vertraging bij één van de behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling (AbRS 24 december 2008, LJN: BG8294). De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN: BH1009) overwogen dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Het bezwaar dient in beginsel binnen een half jaar te zijn afgerond, het beroep binnen anderhalf jaar en het hoger beroep binnen twee jaar.
4.11.1. Nu de AbRS zich nog niet heeft uitgelaten over de vraag wat een redelijke termijn is voor een procedure betreffende een asielverzoek en de CRvB en de AbRS voorts andere termijnen als uitgangspunt nemen bij de bepaling van de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties, ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag wat een redelijke termijn is in een procedure omtrent de verlening van een asielvergunning.
4.11.2. De AbRS en de CRvB hebben in de eerdergenoemde uitspraken van respectievelijk 24 december 2008 en 26 januari 2009 benadrukt dat de gestelde redelijke termijnen in beginsel gelden ‘in zaken zoals deze’. De rechtbank leidt hieruit af dat de gehanteerde termijn verband houdt met de aard van het geschil waarover deze colleges dienden te oordelen. De zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009 betrof een uitkering. Bij de bepaling van de redelijke termijn heeft de CRvB laten wegen ‘dat de belanghebbende een zwaarwegend belang heeft bij duidelijkheid over zijn uitkeringssituatie’. De zaak die bij de AbRS voorlag, had betrekking op een verzoek om schadevergoeding voor schade die was ontstaan als gevolg van een ten onrechte verleende bouwvergunning aan een derde.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de zwaarwegende belangen van een asielzoeker bij duidelijkheid over zijn verblijfsstatus dat in asielprocedures de redelijke termijn in beginsel is overschreden als de procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Nu in de asielprocedure geen hoger beroep is ingesteld, geldt dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden als de procedure langer heeft geduurd dan twee jaar.
4.12. De rechtbank is van oordeel dat in asielzaken, waarin geen bezwaarschriftprocedure wordt gevolgd, maar wel een voornemenprocedure, de behandeling van het geschil een aanvang neemt met de indiening van een zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag (zo ook deze rechtbank, zittingsplaats Assen 20 april 2009, LJN: BI2173). De rechtbank stelt in dit kader voorop dat de jurisprudentie betreffende de immateriële schadevergoeding op grond van de redelijke termijn beoogt om rechtsbescherming te bieden tegen overschrijding van de redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuurorgaan. Alhoewel de zienswijze geen voorwaarde is om toegang te krijgen tot een rechter, kan de voornemenprocedure naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van een eventueel beroep bij de rechtbank. De voornemenprocedure in asielzaken, zoals neergelegd in artikel 39 van de Vw 2000, is blijkens de wetgeschiedenis geïntroduceerd om het verlies van de afschaffing van de bezwaarfase, welke grotendeels was ingegeven door efficiencyoverwegingen, gedeeltelijk te compenseren. Het afschaffen van de bezwaarfase in asielzaken mag er niet toe leiden dat de rechter, die zich mogelijkerwijs moet uitspreken over de door IND genomen beslissing, zich moet buigen over een dossier dat door het ontbreken van de bezwaarfase minder duidelijk zou zijn omtrent het standpunt van beide partijen met betrekking tot de feiten. Derhalve is wettelijk verankerd dat indien de minister voornemens is de aanvraag af te wijzen de vreemdeling hiervan schriftelijk, onder opgave van redenen, mededeling wordt gedaan (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 44 en 45). Op grond van het bovenstaande is de rechtbank, zoekend naar een uniform en hanteerbaar systeem, van oordeel dat het in de rede ligt om in deze zaak het indienen van de zienswijze als moment aan te wijzen waarop de redelijke termijn een aanvang heeft genomen.
4.13. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in een asielzaak in beginsel is overschreden als de procedure langer duurt dan twee jaar. Het besluit dient in beginsel binnen een half jaar na de zienswijze te zijn genomen en het beroep dient binnen anderhalf jaar te zijn afgerond. De rechtbank ziet in de complexiteit van de zaak en in het gedrag van eiser geen aanleiding om in dit geval van andere termijnen uit te gaan.
4.14. De zienswijze is ingediend op 30 november 2001. Partijen zijn het erover eens dat het geschil is geëindigd op 9 maart 2006 met de verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder e van de Vw 2000. Sinds de zienswijze zijn dus meer dan vier jaar en drie maanden verstreken. Dit is op grond van het voorgaande een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en drie maanden. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.
Vaststelling rechterlijk aandeel
4.15. Met verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2009 (LJN: BH9991) is de rechtbank van oordeel dat in een geval waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit leidt tot een hernieuwde behandeling van de aanvraag, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie die behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuurorgaan maar van de Staat.
4.16. Vanaf het instellen van het eerste beroep, op 16 januari 2002, tot aan de datum van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 20 februari 2004, zijn twee jaar en één maand verstreken. Dat beroep is dus niet binnen 1,5 jaar behandeld. Het nadien op 3 juni 2004 ingestelde beroep is wel binnen die periode behandeld. Dat betekent dat een gedeelte van de overschrijding van de redelijke termijn, namelijk zeven maanden, aan de rechtbank is toe te rekenen.
Vaststelling bestuurlijk aandeel
4.17. Onder aftrek van deze 7 maanden bedraagt het bestuurlijke aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn in de asielzaak dus één jaar en acht maanden (twee jaar en drie maanden minus zeven maanden).
4.18. Aan eiser komt gelet op hetgeen hiervoor onder 3.9. is overwogen een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en drie maanden. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB en de AbRS moet worden uitgegaan van een bedrag € 500, - voor elk half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dat betekent dat in dit geval aan eiser een schadevergoeding toekomt van € 2500,-. Daarvan komt een gedeelte van € 1750,- ten laste van verweerder.
4.19. Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn niet is overschreden en heeft ten onrechte geweigerd de schade als gevolg van het hem toe te rekenen gedeelte van die overschrijding te vergoeden. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Nu verweerder met ingang van deze uitspraak slechts over kan gaan tot vergoeding van de hierboven vastgestelde schade zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4.20. De rechtbank ziet eveneens aanleiding om de Staat met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot betaling van de schade die het gevolg is van de aan de rechtbank toe te rekenen gedeelte van de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat eiser al tijdens de asielprocedure, ter zitting van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft gesteld schade te hebben geleden. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht heeft verweerder in de uitspraak van 20 februari 2004 dan ook opgedragen dit verzoek om schadevergoeding te betrekken bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Verweerder heeft er echter voor gekozen zelfstandig te beslissen op het verzoek om schadevergoeding. Eiser heeft er dus niet zelf voor gekozen om een zelfstandig schadebesluit uit te lokken. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat van eiser niet gevraagd kan worden om ook bij de Staat een verzoek om vergoeding van de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in te dienen. De rechtbank acht in dat geval ook van belang dat de Staat als partij in het geding is betrokken en in de gelegenheid is gesteld een standpunt in te nemen met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en dat deze zich daar uitdrukkelijk niet op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich in dit geval eerst met een verzoek tot schadevergoeding tot de Staat had moeten wenden. De rechtbank zal de Staat daarom in de onderhavige zaak veroordelen tot betaling aan eiser van een bedrag van € 750,--.
4.21. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
4.22. Gelet op het voorgaande is er tevens aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op afwijzing van het verzoek om vergoeding van de aan hem toe te rekenen schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn;
- herroept het besluit van 21 juni 2008 in zoverre;
- bepaalt dat verweerder aan eiser de aan verweerder toe te rekenen schade vergoedt, vastgesteld op een bedrag van € 1750,- (zegge: zeventienhonderdenvijftig euro);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) tot vergoeding van de aan de Staat toe te rekenen schade ten bedrag van € 750,- (zegge: zevenhonderdenvijftig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 145,-- (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mrs. R.H.G. Odink en Y.E. Schuurmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.A.J. Hubel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2009.
src="http://pagead2.googlesyndication.com/pagead/show_ads.js">
Datum uitspraak: 07-08-2009
Datum publicatie: 02-09-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Artikel 6 EVRM / redelijke termijn / asiel / zelfstandig schadebesluit / minister / de Staat / derde-belanghebbende / schadevergoeding / zienswijze
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de zwaarwegende belangen van een asielzoeker bij duidelijkheid over zijn verblijfsstatus dat in asielprocedures de redelijke termijn in beginsel is overschreden als de procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De rechtbank oordeelt voorts, zoekend naar een uniform en hanteerbaar systeem, dat in asielzaken, waarin geen bezwaarschriftprocedure wordt gevolgd, maar wel een voornemenprocedure, de behandeling van het geschil een aanvang neemt met de indiening van een zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag. De rechtbank stelt in dit kader voorop dat de jurisprudentie met betrekking tot de redelijke termijn beoogt om rechtsbescherming te bieden tegen overschrijding van de redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuurorgaan. Alhoewel de zienswijze geen voorwaarde is om toegang te krijgen tot een rechter, kan de voornemenprocedure naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van een eventueel beroep bij de rechtbank. De voornemenprocedure in asielzaken is blijkens de wetgeschiedenis geïntroduceerd om het verlies van de afschaffing van de bezwaarfase, welke grotendeels was ingegeven door efficiencyoverwegingen, gedeeltelijk te compenseren.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 08/16073
V-nr: *
tussen:
eiser [naam], geboren [datum] in 1939, van Iraakse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W.M. Hompe, advocaat te Amsterdam,
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie,
en:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie), derde-belanghebbende,
gemachtigde: mr. E. Daalder, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen.
I. PROCESVERLOOP
Op 16 december 2003 heeft eiser ter zitting bij deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, gesteld dat hij zowel emotionele als financiële schade heeft ondervonden als gevolg van, naar gesteld, onrechtmatig handelen of nalaten van verweerder. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht heeft, in de uitspraak van 20 februari 2004 (AWB 02/6184), met betrekking tot de door eiser gestelde immateriële schade overwogen daarover geen oordeel te kunnen geven. De rechtbank heeft verweerder in deze uitspraak opgedragen het verzoek om immateriële schadevergoeding bij een nieuw te nemen besluit te betrekken.
Bij besluit van 21 juni 2004 heeft verweerder het verzoek om vergoeding van schade afgewezen. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek tot het vergoeden van schade gehandhaafd.
Bij beroepschrift van 23 augustus 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Na de heropening daarvan op 21 december 2007 heeft verweerder bij brief van 3 januari 2008 het besluit van 11 juli 2006 ingetrokken onder de mededeling dat er opnieuw zal worden beslist op het bezwaar.
Bij besluit van 10 april 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen het besluit van 21 juni 2004 inzake het verzoek om vergoeding van geleden schade, ongegrond verklaard. Op 5 mei 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 1 april 2009. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Hartsuiker voornoemd. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank heeft op 14 april 2009 het onderzoek heropend. Tevens heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) op grond van artikel 8:26 van de Awb als partij aangemerkt. De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 27 april 2009. Eiser en verweerder zijn daar wederom vertegenwoordigd door eerdergenoemde gemachtigden. Ook de Staat heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
2.1. Op 22 juni 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Naar aanleiding van het voornemen tot afwijzing van het verzoek heeft eiser een zienswijze ingediend op 30 november 2001. Bij besluit van 19 december 2001 heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen. Op 16 januari 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen dat besluit.
2.2. Bij besluit van 24 januari 2002 heeft verweerder - onder andere - het bezwaarschrift van eisers echtgenote [naam] van 29 december 1998 gegrond verklaard. Besloten is aan haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 met ingang van 31 augustus 1998, geldig tot 31 augustus 2001. Voorts is zij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 31 augustus 2001.
2.3. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 20 februari 2004 (AWB 02/6184) is het beroep van eiser, gericht tegen het besluit van 19 december 2001, gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Bij besluit van 7 mei 2004 heeft verweerder eisers aanvraag ingewilligd en is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, met ingang van 25 november 2002, geldig tot 25 november 2005. Eiser heeft op 3 juni 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 7 juni 2005 (AWB 04/25669) is het beroep gericht tegen het besluit van 7 mei 2004 gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
2.4. Bij besluit van 9 maart 2006 heeft verweerder eisers aanvraag wederom ingewilligd. Besloten is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, met ingang van 22 juni 2001, geldig tot 22 juni 2004. Voorts is eiser ambtshalve in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 33 van de Vw 2000, met ingang van 22 juni 2004.
2.5. Eiser is gediagnosticeerd met hypopharynxcarcinoom, dat is uitgezaaid naar de halsklieren.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
3.1. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het volgende standpunt. Eiser komt niet in aanmerking voor schadevergoeding op grond van gestelde geleden materiële schade, omdat niet voldaan is aan de relativiteitseis. Aan het vereiste van relativiteit wordt enkel voldaan indien de door verweerder geschonden norm strekt tot bescherming van de inkomensschade zoals eiser die stelt te hebben geleden. De regels van de Vw 2000 strekken ertoe een bestendig verblijf in Nederland te verlenen en niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 13 april 2007 (LJN: AZ8751).
Met betrekking tot de verzochte immateriële schade is niet voldaan aan de criteria zoals ontwikkeld in het arrest van de HR van 13 januari 1995 (Ontvanger/Bos), NJ 1997, 366. Uit dit arrest komt naar voren dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een zekere mate van psychisch onbehagen op zichzelf niet voldoende is om te spreken van een geestelijk leed, in die mate dat deze tot een schadevergoeding zou moeten leiden. Er bestaat grond voor vergoeding van immateriële schade indien een besluit of het handelen heeft geleid tot schade van de eer of van de goede naam of anderszins een aantasting van de persoon heeft plaatsgevonden in die zin dat er sprake is van geestelijk leed. Niet is onderbouwd dat eiser bekend zou zijn met een psychiatrisch erkend ziektebeeld. Dat eiser aan een ernstige lichamelijke ziekte lijdt, kan hieraan niet afdoen.
Ook de lengte van de asielprocedure kan niet leiden tot immateriële schadevergoeding, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. Er bestond een goede grond om de aanvraag van eiser op eigen merites te beoordelen, gezien het feit dat hij drie jaar na zijn echtgenote is ingereisd en een andere procedure doorliep. Het besluit van 19 december 2001 was dan ook niet onrechtmatig. De reden voor de uiteindelijke intrekking hiervan heeft zich eerst voorgedaan nadat het besluit was genomen. In dit kader is van belang dat eiser eerst ruim een jaar na de inwilliging van de aanvraag van zijn vrouw en dochter dit punt expliciet onder de aandacht van verweerder heeft gebracht. Daarnaast is sprake van een juridisch complexe zaak en zijn er diverse instanties doorlopen, wat een langere beslistermijn rechtvaardigt. Eiser is op 7 mei 2004 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Hoewel deze inwilliging naar later bleek op de verkeerde grond is geschied, en met een verkeerde ingangsdatum, was daarmee voor eiser duidelijkheid verkregen over de vraag of hij in Nederland mocht blijven. Nu daarmee het belangrijkste element van onzekerheid en spanning was weggenomen, was het gewicht van de zaak voor eiser (veel) minder groot en wordt een langere procedureduur redelijk geacht.
3.2. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat niet wordt betwist dat er sprake is geweest van onrechtmatig handelen jegens eiser. Volgens verweerder moet 16 januari 2002, zijnde de datum waarop eiser beroep heeft ingesteld tegen het besluit van verweerder om hem geen asielvergunning te verlenen, als aanvang van de redelijke termijn worden beschouwd. Er kan niet worden aangeknoopt bij het indienen van de zienswijze door eiser omdat de zienswijze geen rechtsmiddel is en om deze reden (nog) geen sprake is van een geschil. De redelijke termijn is geëindigd op 9 maart 2006, het moment dat aan de vreemdeling de vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is verleend.
3.3. Eiser stelt dat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd en heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de verzochte schadevergoeding in verband met de geleden materiële schade is voldaan aan het relativiteitsvereiste. De norm dat verweerder naar vermogen zorgvuldig, correct en tijdig beslist, is geschonden. Deze norm strekt er mede toe om aan vreemdelingen, die om toelating verzoeken, zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is de hun toekomende status toe te kennen met de daaruit voortvloeiende rechten. Artikel 24 van het Vluchtelingenverdrag (VV) schept voor de Staat ook verplichtingen ten aanzien van personen die zijn toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Ook deze norm is geschonden. De erkenning als vluchteling is declaratoir en niet constitutief. Alhoewel eiser niet is erkend als vluchteling, is het relevant dat hij, volgens vaste jurisprudentie, niet kon doorprocederen voor een andere verleningsgrond van artikel 29 van de Vw 2000, omdat een vergunning op een andere grond dezelfde rechten geeft. Eiser heeft vanaf zijn binnenkomst in Nederland recht op bijvoorbeeld sociale voorzieningen.
Eiser baseert zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade op artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hij heeft schade geleden doordat verweerder onzorgvuldig, onjuist en niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning bepaalde tijd op grond van het nareiscriterium. Zijn schade is gelegen in psychisch leed en gekwetst vertrouwen in de kwaliteit van de bestuurlijke besluitvorming. Eiser werd als enige van de familie met uitzetting bedreigd en hij verkeerde lange tijd in onzekerheid over zijn verblijfsstatus. Het leed van eiser kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon. Aantoonbare psychische schade is geen noodzakelijke voorwaarde om te komen tot vaststelling van immateriële schadevergoeding. Het feit dat eiser ernstig ziek is, dient te worden meegewogen als een verzwarende omstandigheid. Het feit dat eiser in 2004 een asielvergunning voor bepaalde tijd heeft gekregen, verandert het voorgaande niet, nu deze vergunning kon worden ingetrokken bij gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst. Verweerder heeft geen recht gedaan aan de toezegging om het dossier van eisers familieleden bij zijn zaak te betrekken. Eiser heeft al in de correcties en aanvullingen verzocht om de dossiers van zijn echtgenote en dochter te betrekken bij het besluit op zijn aanvraag. Er waren nadien nog drie uitspraken van de rechtbank nodig alvorens verweerder is overgegaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder e van de Vw 2000. Met de vernietiging van het besluit van 19 december 2001, zijnde de eerste afwijzing op de asielaanvraag van eiser, staat vast dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiser. Dit is verweerder gezien het voorgaande tevens toe te rekenen. Ook komt hij voor immateriële schadevergoeding in aanmerking wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn. Spanning en frustratie wordt bij de overschrijding van de redelijke beslistermijn als grond voor vergoeding van schade voorondersteld. Verweerder heeft derhalve een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de beoordeling.
3.4. Ter zitting van 27 april 2009 heeft eiser zich primair op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen met de asielaanvraag op 22 juni 2001 en subsidiair met de zienswijze op 30 november 2001. De redelijke termijn is geëindigd op 9 maart 2006, het moment waarop eiser in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder e van de Vw 2000.
3.5. Namens de Staat is ter zitting van 27 april 2009 door de gemachtigde aangegeven als aanvang van de redelijke termijn uit te gaan van 16 januari 2002; het moment dat eiser beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Eerst na het aanwenden van een rechtsmiddel is sprake van een geschil tussen partijen. De termijn eindigt op 9 maart 2006, het moment dat aan de vreemdeling de vergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder e van de Vw 2000. De Staat stelt verder dat na iedere vernietiging door de rechter een nieuwe termijn gaat lopen die voor rekening van het bestuursorgaan komt, tenzij de rechter de voor hem geldende termijn overschrijdt. Ook een procedure vanwege fictieve weigering dient aan verweerder te worden toegerekend. De Staat wijst erop dat de rechtbank in de asielprocedure van eiser nooit over de 2 jaar is heengegaan bij de behandeling van het beroep. De Staat heeft een praktische oplossing van het geschil bepleit en zich uitdrukkelijk niet op het standpunt gesteld dat eiser zich tot de Staat had moeten wenden, ter verkrijging van schadevergoeding, veroorzaakt door het rechterlijk aandeel in de vermeende schending van de redelijke termijn.
IV. OVERWEGINGEN
Met betrekking tot schadevergoeding in verband met materiële schade
4.1. In artikel 6:162, eerste lid, van het BW is bepaald dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot vergoeding van materiële schade, dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor aansprakelijkheid op grond van een onrechtmatige daad is vereist dat een daad van de overheid te kwalificeren is als onrechtmatig en deze de overheid is toe te rekenen. Voorts moet er sprake zijn van schade en moet er (voldoende) causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade. Tot slot bestaat ingevolge art. 6:163 van het BW geen verplichting tot schadevergoeding wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
4.3. In geschil is of voldaan is aan het relativiteitsbeginsel. In de eerdergenoemde uitspraak van 20 juni 2007 heeft de AbRS in een procedure tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning overwogen dat de regels uit de Vw 2000 tot doel hebben een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en niet strekken tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen. De AbRS heeft voorts overwogen dat als de Staat in het kader van de procedure tot toelating een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, de aanvrager toegang tot de rechter heeft om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft echter in beginsel geen recht op vergoeding van vermogensrechtelijke schade. De AbRS heeft in deze uitspraak het eerdergenoemde arrest van de HR van 13 april 2007 gevolgd. In een uitspraak van 3 december 2008 (LJN: BG5893) heeft de AbRS in een zaak waarin het ging om schending van de wettelijke beslistermijn in een asielprocedure, in aanvulling op eerdergenoemde uitspraak, het volgende overwogen: Van belang is dat in dit geval de plicht om binnen de daartoe gestelde wettelijke termijn een beslissing op de aanvraag te nemen, niet los kan worden gezien van de aard van het besluit. Het tijdig nemen van een inwilligende beslissing op de aanvraag stelt wederpartij weliswaar in staat in Nederland eerder een bestaan op te bouwen door inkomen uit uitkering te verwerven en om voor andere voorzieningen, zoals de vergoeding van studieboeken, in aanmerking te komen, maar dit betekent niet dat het nemen van een tijdige en juiste beslissing omtrent het recht op verblijf in Nederland strekt tot bescherming van hun vermogensrechtelijke belangen. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste.
4.4. Het betoog van eiser dat in dit kader relevant is dat verweerder artikel 24 van het VV heeft geschonden, is geen aanleiding voor de rechtbank om dit oordeel bij te stellen. Deze bepaling strekt niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen, maar tot een gelijke behandeling van vluchtelingen en onderdanen voor wat betreft arbeid en sociale zekerheid. De beroepsgronden van eiser, gericht tegen het afwijzende oordeel op zijn verzoek om vergoeding van materiële schade, slagen derhalve niet.
Met betrekking tot schadevergoeding in verband met immateriële schade
4.5. Met betrekking tot het verzoek van eiser hem een vergoeding van schade toe te kennen op grond van gestelde aantasting van zijn persoon en geestelijk leed, dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van immateriële schade bestaat ingevolge het hier toepasselijke artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW aanleiding indien de benadeelde als gevolg van het onrechtmatig genomen besluit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op een andere wijze in zijn persoon is aangetast. Daarvan zal niet snel sprake zijn. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op opgelopen geestelijk letsel, dan wel ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
4.6. In navolging van HR 13 januari 1995 (NJ 1997, 366) en CRvB 4 februari 2009 (LJN: BH3505), overweegt de rechtbank dat in gevallen als het onderhavige in de regel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. De rechtbank acht het aannemelijk dat bij eiser dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van de procedure rondom de asielvergunning, te meer omdat verweerder lange tijd heeft nagelaten de dossiers van eisers familieleden bij de besluitvorming te betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden, dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Eisers stelling dat de gestelde psychische schade niet hoeft te worden onderbouwd, verwerpt de rechtbank met verwijzing naar bovengenoemde uitspraken. Eiser heeft onvoldoende concrete feiten genoemd en geen gegevens overgelegd, zoals een rapportage van een deskundige, waaruit volgt dat een psychische beschadiging is ontstaan.
Met betrekking tot schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
4.7. Voor wat betreft de beroepsgronden omtrent vergoeding van de immateriële schade die is ontstaan door de duur van de procedure inzake de asielvergunning van eiser, overweegt de rechtbank als volgt.
4.8. Blijkens de uitspraak van de AbRS van 3 december 2008 (LJN: BG5910) vloeit uit het rechtszekerheidsbeginsel, dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten grondslag ligt, voort, dat ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen een geschil binnen een redelijke termijn moet worden beslecht. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt spanning en frustratie verondersteld als grond voor vergoeding van immateriële schade, behoudens bijzondere omstandigheden.
4.9. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuur en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
4.10. De AbRS heeft overwogen dat in zaken die bestaan uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties in beginsel een totale lengte van ten hoogste vijf jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Bovengenoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep mag samen niet meer dan drie jaar duren en een vertraging bij één van de behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling (AbRS 24 december 2008, LJN: BG8294). De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN: BH1009) overwogen dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Het bezwaar dient in beginsel binnen een half jaar te zijn afgerond, het beroep binnen anderhalf jaar en het hoger beroep binnen twee jaar.
4.11.1. Nu de AbRS zich nog niet heeft uitgelaten over de vraag wat een redelijke termijn is voor een procedure betreffende een asielverzoek en de CRvB en de AbRS voorts andere termijnen als uitgangspunt nemen bij de bepaling van de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties, ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag wat een redelijke termijn is in een procedure omtrent de verlening van een asielvergunning.
4.11.2. De AbRS en de CRvB hebben in de eerdergenoemde uitspraken van respectievelijk 24 december 2008 en 26 januari 2009 benadrukt dat de gestelde redelijke termijnen in beginsel gelden ‘in zaken zoals deze’. De rechtbank leidt hieruit af dat de gehanteerde termijn verband houdt met de aard van het geschil waarover deze colleges dienden te oordelen. De zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009 betrof een uitkering. Bij de bepaling van de redelijke termijn heeft de CRvB laten wegen ‘dat de belanghebbende een zwaarwegend belang heeft bij duidelijkheid over zijn uitkeringssituatie’. De zaak die bij de AbRS voorlag, had betrekking op een verzoek om schadevergoeding voor schade die was ontstaan als gevolg van een ten onrechte verleende bouwvergunning aan een derde.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de zwaarwegende belangen van een asielzoeker bij duidelijkheid over zijn verblijfsstatus dat in asielprocedures de redelijke termijn in beginsel is overschreden als de procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Nu in de asielprocedure geen hoger beroep is ingesteld, geldt dat de redelijke termijn in beginsel is overschreden als de procedure langer heeft geduurd dan twee jaar.
4.12. De rechtbank is van oordeel dat in asielzaken, waarin geen bezwaarschriftprocedure wordt gevolgd, maar wel een voornemenprocedure, de behandeling van het geschil een aanvang neemt met de indiening van een zienswijze naar aanleiding van het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag (zo ook deze rechtbank, zittingsplaats Assen 20 april 2009, LJN: BI2173). De rechtbank stelt in dit kader voorop dat de jurisprudentie betreffende de immateriële schadevergoeding op grond van de redelijke termijn beoogt om rechtsbescherming te bieden tegen overschrijding van de redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuurorgaan. Alhoewel de zienswijze geen voorwaarde is om toegang te krijgen tot een rechter, kan de voornemenprocedure naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van een eventueel beroep bij de rechtbank. De voornemenprocedure in asielzaken, zoals neergelegd in artikel 39 van de Vw 2000, is blijkens de wetgeschiedenis geïntroduceerd om het verlies van de afschaffing van de bezwaarfase, welke grotendeels was ingegeven door efficiencyoverwegingen, gedeeltelijk te compenseren. Het afschaffen van de bezwaarfase in asielzaken mag er niet toe leiden dat de rechter, die zich mogelijkerwijs moet uitspreken over de door IND genomen beslissing, zich moet buigen over een dossier dat door het ontbreken van de bezwaarfase minder duidelijk zou zijn omtrent het standpunt van beide partijen met betrekking tot de feiten. Derhalve is wettelijk verankerd dat indien de minister voornemens is de aanvraag af te wijzen de vreemdeling hiervan schriftelijk, onder opgave van redenen, mededeling wordt gedaan (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 44 en 45). Op grond van het bovenstaande is de rechtbank, zoekend naar een uniform en hanteerbaar systeem, van oordeel dat het in de rede ligt om in deze zaak het indienen van de zienswijze als moment aan te wijzen waarop de redelijke termijn een aanvang heeft genomen.
4.13. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in een asielzaak in beginsel is overschreden als de procedure langer duurt dan twee jaar. Het besluit dient in beginsel binnen een half jaar na de zienswijze te zijn genomen en het beroep dient binnen anderhalf jaar te zijn afgerond. De rechtbank ziet in de complexiteit van de zaak en in het gedrag van eiser geen aanleiding om in dit geval van andere termijnen uit te gaan.
4.14. De zienswijze is ingediend op 30 november 2001. Partijen zijn het erover eens dat het geschil is geëindigd op 9 maart 2006 met de verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder e van de Vw 2000. Sinds de zienswijze zijn dus meer dan vier jaar en drie maanden verstreken. Dit is op grond van het voorgaande een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en drie maanden. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.
Vaststelling rechterlijk aandeel
4.15. Met verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2009 (LJN: BH9991) is de rechtbank van oordeel dat in een geval waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit leidt tot een hernieuwde behandeling van de aanvraag, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie die behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuurorgaan maar van de Staat.
4.16. Vanaf het instellen van het eerste beroep, op 16 januari 2002, tot aan de datum van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 20 februari 2004, zijn twee jaar en één maand verstreken. Dat beroep is dus niet binnen 1,5 jaar behandeld. Het nadien op 3 juni 2004 ingestelde beroep is wel binnen die periode behandeld. Dat betekent dat een gedeelte van de overschrijding van de redelijke termijn, namelijk zeven maanden, aan de rechtbank is toe te rekenen.
Vaststelling bestuurlijk aandeel
4.17. Onder aftrek van deze 7 maanden bedraagt het bestuurlijke aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn in de asielzaak dus één jaar en acht maanden (twee jaar en drie maanden minus zeven maanden).
4.18. Aan eiser komt gelet op hetgeen hiervoor onder 3.9. is overwogen een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en drie maanden. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB en de AbRS moet worden uitgegaan van een bedrag € 500, - voor elk half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Dat betekent dat in dit geval aan eiser een schadevergoeding toekomt van € 2500,-. Daarvan komt een gedeelte van € 1750,- ten laste van verweerder.
4.19. Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn niet is overschreden en heeft ten onrechte geweigerd de schade als gevolg van het hem toe te rekenen gedeelte van die overschrijding te vergoeden. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Nu verweerder met ingang van deze uitspraak slechts over kan gaan tot vergoeding van de hierboven vastgestelde schade zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4.20. De rechtbank ziet eveneens aanleiding om de Staat met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot betaling van de schade die het gevolg is van de aan de rechtbank toe te rekenen gedeelte van de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat eiser al tijdens de asielprocedure, ter zitting van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft gesteld schade te hebben geleden. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht heeft verweerder in de uitspraak van 20 februari 2004 dan ook opgedragen dit verzoek om schadevergoeding te betrekken bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar. Verweerder heeft er echter voor gekozen zelfstandig te beslissen op het verzoek om schadevergoeding. Eiser heeft er dus niet zelf voor gekozen om een zelfstandig schadebesluit uit te lokken. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat van eiser niet gevraagd kan worden om ook bij de Staat een verzoek om vergoeding van de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in te dienen. De rechtbank acht in dat geval ook van belang dat de Staat als partij in het geding is betrokken en in de gelegenheid is gesteld een standpunt in te nemen met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en dat deze zich daar uitdrukkelijk niet op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich in dit geval eerst met een verzoek tot schadevergoeding tot de Staat had moeten wenden. De rechtbank zal de Staat daarom in de onderhavige zaak veroordelen tot betaling aan eiser van een bedrag van € 750,--.
4.21. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
4.22. Gelet op het voorgaande is er tevens aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op afwijzing van het verzoek om vergoeding van de aan hem toe te rekenen schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn;
- herroept het besluit van 21 juni 2008 in zoverre;
- bepaalt dat verweerder aan eiser de aan verweerder toe te rekenen schade vergoedt, vastgesteld op een bedrag van € 1750,- (zegge: zeventienhonderdenvijftig euro);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) tot vergoeding van de aan de Staat toe te rekenen schade ten bedrag van € 750,- (zegge: zevenhonderdenvijftig euro);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 145,-- (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, en mrs. R.H.G. Odink en Y.E. Schuurmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.A.J. Hubel, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2009.
src="http://pagead2.googlesyndication.com/pagead/show_ads.js">
Reacties