De nieuwe vreemdelingenwet is een feit. Daar stemde de Eerste Kamer deze week mee in. VluchtelingenWerk ziet een paar verbeteringen, maar deelt het enthousiasme van het ministerie niet.
Enkele positieve punten
Met de rust en voorbereidingstijd voor asielzoekers is VluchtelingenWerk tevreden. Ook dat documenten die pas later boven tafel komen, meetellen in iemands procedure is positief, net als de 4 weken opvang voor asielzoekers die afgewezen zijn.
Bezwaar
Maar een van de grote veranderingen waar VluchtelingenWerk minder enthousiast over is, is dat er voorheen twee procedures waren (een korte voor makkelijke zaken en een langere procedure voor complexere asielaanvragen) en nu nog maar één. Op zich niets mis mee, ware het niet dat de korte procedure ietsje verlengd is, maar wel de standaardprocedure geworden is. "Dus ook complexe zaken moeten nu sneller beoordeeld worden, legt Igor Ivakic, directeur a.i. van VluchtelingenWerk uit. "Uiteraard willen wij ook dat de asielzoeker zo snel mogelijk duidelijkheid heeft, maar we vrezen dat dit ten koste gaat van de zorgvuldigheid. En juist die zorgvuldigheid is voor asielzoekers natuurlijk van levensbelang", aldus Ivakic. Vluchtelingenwerk vindt dat er voldoende tijd moet zijn om alle feiten naar voren te halen.
Blijven volgen
De nieuwe wet is per 1 juli van kracht. VluchtelingenWerk zal de procedure nauwlettend volgen. "Een eerlijke kans voor asielzoekers, dat is waar wij altijd voor blijven vechten", besluit Ivakic. "Een eerlijke en zorgvuldige procedure speelt dan ook een prominente rol in onze tien punten voor de verkiezingen."
Bron: http://www.vluchtelingenwerk.nl/actueel/nieuwe-vreemdelingenwet-een-feit.php
Informatie over het Nederlandse vreemdelingenrecht en nationaliteitsrecht, inburgering, diversiteit, expats, vluchtelingen en gezinshereniging enz. Maar ook vacatures voor juristen die bezig willen houden in een internationale setting of zich in het vreemdelingenrecht willen verdiepen.
- immigration law blog on Dutch visa, residence permits, citizenship, nationality etc. -
Redactie mevr. mr M.W.W. Raspe (berichten uit de media zijn niet altijd ook haar mening)
31 mei 2010
Regeldruk in het vreemdelingenbeleid kan minder
Dat schrijft de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) in het vandaag verschenen advies `Regelrust voor Vreemdelingen'. Uit het onderzoek van de adviescommissie blijkt dat de regels over de toelating en de tewerkstelling van vreemdelingen als onnodig lastig en ingewikkeld worden ervaren. Onder andere universiteiten en bedrijven, die hoogopgeleide vreemdelingen naar Nederland willen halen, hebben last van regeldruk. Op verzoek van de minister van Justitie doet de commissie in dit advies aanbevelingen om de regeldruk voor reguliere vreemdelingen en hun referenten te verminderen. Reguliere vreemdelingen zijn bijvoorbeeld migranten die voor werk, studie of gezinsvorming naar Nederland komen. Het gaat hier dus niet om asielzoekers. Referenten zijn bijvoorbeeld de burgers die een buitenlandse partner over laten komen, werkgevers en universiteiten. Oorzaken en oplossingen
Een belangrijke oorzaak van de regeldruk is de gelaagdheid van regels in het vreemdelingenrecht. Belangrijke rechten en verblijfsvoorwaarden zijn namelijk in verschillende vormen van regelgeving neergelegd en alleen via verwijzingen te vinden.
De ACVZ adviseert dan ook die gelaagdheid te verminderen door één laag, het Voorschrift Vreemdelingen 2000, er uit te halen en de belangrijkste rechten en voorwaarden voor toelating en verblijf zoveel mogelijk op te nemen in de Vreemdelingenwet 2000. Hierdoor wordt de toegankelijkheid van de regels verbeterd.
Ook wordt geconstateerd dat de wijze waarop uitvoeringsorganisaties regels toepassen en uitvoeren een bron van onnodige regeldruk kan zijn. Medewerkers van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) en de Belastingdienst blijken bijvoorbeeld soms onvoldoende op de hoogte te zijn van uitzonderingsbepalingen in de Wet arbeid vreemdelingen waardoor werkgevers werkvergunningen aanvragen die zij eigenlijk niet nodig hebben. Daarnaast blijkt dat de IND en gemeenten aan buitenlandse geboorteakten en huwelijksakten niet altijd dezelfde eisen stellen. De adviescommissie pleit daarom voor het opzetten van migratieloketten die als `frontoffice' kunnen dienen voor de instanties waar vreemdelingen (en hun referenten) in Nederland contact mee hebben. In ieder geval zouden de IND, het UWV Werkbedrijf, de Belastingdienst en de gemeente moeten meedoen bij deze loketten. Dit leidt tot een betere samenwerking tussen de betrokken instanties. Ook krijgen vreemdelingen en referenten beter zicht op de acties die zij moeten ondernemen. De betrokken instanties kunnen uniforme eisen stellen aan documenten die overgelegd moeten worden.
De migratieloketten zouden kunnen worden gehuisvest bij de huidige IND-loketten. Deze aanpak is een verbreding van de opzet van het al bestaande Amsterdam Expatcenter
Bron: http://www.nieuwsbank.nl/inp/2010/05/31/R168.htm
Advies: http://www.acvz.org/publicaties/Advies-ACVZ-NR31-2010.pdf
Een belangrijke oorzaak van de regeldruk is de gelaagdheid van regels in het vreemdelingenrecht. Belangrijke rechten en verblijfsvoorwaarden zijn namelijk in verschillende vormen van regelgeving neergelegd en alleen via verwijzingen te vinden.
De ACVZ adviseert dan ook die gelaagdheid te verminderen door één laag, het Voorschrift Vreemdelingen 2000, er uit te halen en de belangrijkste rechten en voorwaarden voor toelating en verblijf zoveel mogelijk op te nemen in de Vreemdelingenwet 2000. Hierdoor wordt de toegankelijkheid van de regels verbeterd.
Ook wordt geconstateerd dat de wijze waarop uitvoeringsorganisaties regels toepassen en uitvoeren een bron van onnodige regeldruk kan zijn. Medewerkers van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) en de Belastingdienst blijken bijvoorbeeld soms onvoldoende op de hoogte te zijn van uitzonderingsbepalingen in de Wet arbeid vreemdelingen waardoor werkgevers werkvergunningen aanvragen die zij eigenlijk niet nodig hebben. Daarnaast blijkt dat de IND en gemeenten aan buitenlandse geboorteakten en huwelijksakten niet altijd dezelfde eisen stellen. De adviescommissie pleit daarom voor het opzetten van migratieloketten die als `frontoffice' kunnen dienen voor de instanties waar vreemdelingen (en hun referenten) in Nederland contact mee hebben. In ieder geval zouden de IND, het UWV Werkbedrijf, de Belastingdienst en de gemeente moeten meedoen bij deze loketten. Dit leidt tot een betere samenwerking tussen de betrokken instanties. Ook krijgen vreemdelingen en referenten beter zicht op de acties die zij moeten ondernemen. De betrokken instanties kunnen uniforme eisen stellen aan documenten die overgelegd moeten worden.
De migratieloketten zouden kunnen worden gehuisvest bij de huidige IND-loketten. Deze aanpak is een verbreding van de opzet van het al bestaande Amsterdam Expatcenter
Bron: http://www.nieuwsbank.nl/inp/2010/05/31/R168.htm
Advies: http://www.acvz.org/publicaties/Advies-ACVZ-NR31-2010.pdf
Hirsch Ballin gaf criminele asielzoeker verblijfsvergunning
Minister van Justitie Ernst Hirsch Ballin (CDA) heeft zich persoonlijk ingezet om een criminele getuige in een mensensmokkel- en moordzaak een permanente verblijfsvergunning te geven. De getuige speelt een belangrijke rol in een rechtszaak waarin elf Chinezen terechtstaan voor onder meer mensensmokkel en moord.
Hirsch Ballin was persoonlijk op de hoogte van het verstrekken van een verblijfsvergunning aan de crimineel
Dat schrijft dagblad De Pers maandag.
Uitgezet
De getuige die Yi wordt genoemd, zou aanvankelijk worden uitgezet na een veroordeling in een mensensmokkelzaak. Hij mocht echter blijven om te kunnen getuigen in een andere mensensmokkelzaak.
In die zaak, de zogenoemde Raptus-zaak stonden elf Chinezen terecht voor onder meer mensensmokkel en moord. De verdachten werden in 2009 echter op vrije voeten gesteld omdat het Openbaar Ministerie informatie had achtergehouden en onduidelijk was over de status van kroongetuige Yi.
Geen deal
Yi kreeg een permanente verblijfsvergunning omdat hij een belangrijke getuige was in de strafzaak. Dat gebeurde met medeweten van Hirsch Ballin. Het zou niet gaan om een deal waarbij de verblijfsvergunning is gegeven in ruil voor een getuigenis.
Maar advocaten zeggen tegen De Pers dat ze zich wel kunnen voorstellen dat een permanente verblijfsvergunning een rol kan hebben gespeeld bij de beslissing van Yi om te gaan verklaren.
Bron: http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Nederland/266997/Hirsch-Ballin-gaf-criminele-asielzoeker-verblijfsvergunning.htm
Hirsch Ballin was persoonlijk op de hoogte van het verstrekken van een verblijfsvergunning aan de crimineel
Dat schrijft dagblad De Pers maandag.
Uitgezet
De getuige die Yi wordt genoemd, zou aanvankelijk worden uitgezet na een veroordeling in een mensensmokkelzaak. Hij mocht echter blijven om te kunnen getuigen in een andere mensensmokkelzaak.
In die zaak, de zogenoemde Raptus-zaak stonden elf Chinezen terecht voor onder meer mensensmokkel en moord. De verdachten werden in 2009 echter op vrije voeten gesteld omdat het Openbaar Ministerie informatie had achtergehouden en onduidelijk was over de status van kroongetuige Yi.
Geen deal
Yi kreeg een permanente verblijfsvergunning omdat hij een belangrijke getuige was in de strafzaak. Dat gebeurde met medeweten van Hirsch Ballin. Het zou niet gaan om een deal waarbij de verblijfsvergunning is gegeven in ruil voor een getuigenis.
Maar advocaten zeggen tegen De Pers dat ze zich wel kunnen voorstellen dat een permanente verblijfsvergunning een rol kan hebben gespeeld bij de beslissing van Yi om te gaan verklaren.
Bron: http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Nederland/266997/Hirsch-Ballin-gaf-criminele-asielzoeker-verblijfsvergunning.htm
Bij intrekken besluit hoef je verweerder niet eerst in gebreke te stellen (uitspraak)
LJN: BM5993, Rechtbank Utrecht , AWB 09/19505 BEPTDN
Datum uitspraak: 27-05-2010
Datum publicatie: 28-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Voor de behandeling ter zitting heeft verweerder de beslissing op het door eiser ingediende bezwaar ingetrokken. Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep aan te merken als te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep niet tijdig beslissen in werking getreden. Nu (de nieuwe duiding) van het beroepschrift dateert van 26 maart 2010 moet, gelet op artikel III, tweede lid, van de genoemde wet, dit beroep worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat sinds 1 oktober 2009 geldt. De rechtbank stelt vast dat de termijn om te beslissen op het bezwaar ruimschoots, namelijk al in 2008, is overschreden. Dat er nu een situatie is ontstaan waarin het bezwaar weer “open ligt” en op dat bezwaar niet tijdig is beslist, is het gevolg van het intrekken van de oorspronkelijke beslissing op bezwaar door verweerder. Gelet daarop kon in dit geval redelijkerwijs niet van eiser worden gevergd dat hij voorafgaand aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen verweerder in gebreke zou stellen. Het beroep is kennelijk gegrond. Gelet op artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb draagt de rechtbank verweerder op om een hoorzitting te agenderen binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden en vervolgens alsnog een besluit op het bezwaar te nemen binnen een termijn van twee weken na de dag waarop de hoorzitting is geagendeerd of de termijn om een hoorzitting te agenderen ongebruikt is verstreken. Indien voorafgaand aan het verzenden van deze uitspraak al een hoorzitting is geagendeerd, heeft verweerder een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak om een besluit te nemen. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van €100,-verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van €15.000,-
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 27-05-2010
Datum publicatie: 28-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Voor de behandeling ter zitting heeft verweerder de beslissing op het door eiser ingediende bezwaar ingetrokken. Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep aan te merken als te zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep niet tijdig beslissen in werking getreden. Nu (de nieuwe duiding) van het beroepschrift dateert van 26 maart 2010 moet, gelet op artikel III, tweede lid, van de genoemde wet, dit beroep worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat sinds 1 oktober 2009 geldt. De rechtbank stelt vast dat de termijn om te beslissen op het bezwaar ruimschoots, namelijk al in 2008, is overschreden. Dat er nu een situatie is ontstaan waarin het bezwaar weer “open ligt” en op dat bezwaar niet tijdig is beslist, is het gevolg van het intrekken van de oorspronkelijke beslissing op bezwaar door verweerder. Gelet daarop kon in dit geval redelijkerwijs niet van eiser worden gevergd dat hij voorafgaand aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen verweerder in gebreke zou stellen. Het beroep is kennelijk gegrond. Gelet op artikel 8:55d, eerste en derde lid, van de Awb draagt de rechtbank verweerder op om een hoorzitting te agenderen binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden en vervolgens alsnog een besluit op het bezwaar te nemen binnen een termijn van twee weken na de dag waarop de hoorzitting is geagendeerd of de termijn om een hoorzitting te agenderen ongebruikt is verstreken. Indien voorafgaand aan het verzenden van deze uitspraak al een hoorzitting is geagendeerd, heeft verweerder een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak om een besluit te nemen. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van €100,-verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van €15.000,-
Bron: rechtspraak.nl
Invulling begrip familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM
LJN: BM6033, Rechtbank Groningen , Awb 09/731
Datum uitspraak: 03-05-2010
Datum publicatie: 28-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Invulling begrip familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM / verklaringen vreemdeling en vriendin over aard en invulling relatie / niet gebleken van voldoende bestendige relatie om feitelijk gezinsleven aan te kunnen nemen.
2.7. In het arrest van 27 oktober 1994 in de zaak Kroon e.a. vs. Nederland, nr. 18535/91, (te vinden op http://echr.coe.int/echr/en/hudoc) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in rechtsoverweging 30 het volgende – voor zover hier van belang – overwogen:
“The Court recalls that the notion of "family life" in Article 8 (art. 8) is not confined solely to marriage-based relationships and may encompass other de facto "family ties" where parties are living together outside marriage (see as the most recent authority, the Keegan v. Ireland judgment of 26 May 1994, Series A no. 290, pp. 17-18, para. 44). Although, as a rule, living together may be a requirement for such a relationship, exceptionally other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto "family ties"; such is the case here, as since 1987 four children have been born to Mrs Kroon and Mr Zerrouk.
2.8. In het arrest van 20 juni 2002 in de zaak Al-Nashif vs. Bulgarije, nr. 50963/99, JV 2002/239 heeft het EHRM in rechtsoverweging 112 het volgende – voor zover hier van belang – overwogen omtrent de vraag of sprake is van “family life” in de zin van artikel 8 EVRM:
“The existence or non-existence of “family life” is essentially a question of fact depending upon the reality in practice of close personal ties (see K. and T. v. Finland (GC), no. 25702/94, ECHR 2001-VII, par. 150).
(…)
Insofar as relations in a couple are concerned,”family life” encompasses families based on marriage and also de facto relationships. When deciding whether a relationship can be said to amount to ”family life”, a number of factors may be relevant, including whether the couple live together, the length of their relationship and whether they have demonstrated their commitment to each other by having children together or by any other means (see Kroon and Others v. the Netherlands judgment of 27 October 1994, Series A no. 297-C, pp. 55-56, par. 30, and the X, Y and Z v. the United Kingdom judgment of 22 April 1997, Reports 1997-II, par. 36.)”
2.9. In het arrest van 1 juni 2004 in de zaak Lebbink vs. Nederland, nr. 45582/99, NJ 2004/667 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in rechtsoverwegingen 35 en 36 het volgende – voor zover hier van belang – overwogen:
“35. The Court recalls that the notion of “family life” under Article 8 of the Convention is not confined to marriage-based relationships and may encompass other de facto “family ties” where the parties are living together out of wedlock. A child born out of such a relationship is ipso iure part of that “family” unit from the moment and by the very fact of its birth. Thus there exists between the child and the parents a relationship amounting to ”family life” (see Keegan v. Ireland, judgment of 26 May 1994, Series A no. 290, p. 17, § 44 (NJ 1995, 247), Elsholz v. Germany [GC], no. 25735/94, ECHR 2000-VIII, § 43, and Yousef v. the Netherlands, no. 33711/96, § 51, ECHR 2002-VIII).
36. Although, as a rule, cohabitation may be a requirement for such a relationship, exceptionally other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto “family ties” (see Kroon and Others v. the
Netherlands, judgment of 27 October 1994, Series A no. 297-C, p. 55, § 30 (NJ 1995/248). The existence or non-existence of “family life” for the purposes of Article 8 is essentially a question of fact depending upon the real existence in practice of close personal ties (see K. and T. v. Finland, ([GC], no. 25702/94, § 150, ECHR 2001-VII). (…)”
2.10. Gelet op hetgeen door het EHRM in de hiervoor genoemde jurisprudentie is overwogen over de invulling van het begrip familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM en de omstandigheden van het onderhavige geval – waarbij de rechtbank in het bijzonder acht slaat op de door eiser en zijn vriendin gegeven verklaringen over de aard en invulling van hun relatie – is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval tussen eiser en zijn vriendin geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door eiser is gesteld doch niet is aangetoond dat hij en zijn vriendin hebben samengewoond, alsmede dat eiser heeft verklaard af en toe bij zijn vriendin en af en toe bij een vriend in Eindhoven te verblijven. Voorts heeft de vriendin van eiser op 11 november 2008 verklaard dat zij vaak niet weet waar eiser verblijft en dat eiser vaak onbereikbaar voor haar is. In het licht van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat tussen eiser en zijn vriendin sprake is van een voldoende bestendige relatie om feitelijk gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan te kunnen nemen.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 03-05-2010
Datum publicatie: 28-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Invulling begrip familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM / verklaringen vreemdeling en vriendin over aard en invulling relatie / niet gebleken van voldoende bestendige relatie om feitelijk gezinsleven aan te kunnen nemen.
2.7. In het arrest van 27 oktober 1994 in de zaak Kroon e.a. vs. Nederland, nr. 18535/91, (te vinden op http://echr.coe.int/echr/en/hudoc) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in rechtsoverweging 30 het volgende – voor zover hier van belang – overwogen:
“The Court recalls that the notion of "family life" in Article 8 (art. 8) is not confined solely to marriage-based relationships and may encompass other de facto "family ties" where parties are living together outside marriage (see as the most recent authority, the Keegan v. Ireland judgment of 26 May 1994, Series A no. 290, pp. 17-18, para. 44). Although, as a rule, living together may be a requirement for such a relationship, exceptionally other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto "family ties"; such is the case here, as since 1987 four children have been born to Mrs Kroon and Mr Zerrouk.
2.8. In het arrest van 20 juni 2002 in de zaak Al-Nashif vs. Bulgarije, nr. 50963/99, JV 2002/239 heeft het EHRM in rechtsoverweging 112 het volgende – voor zover hier van belang – overwogen omtrent de vraag of sprake is van “family life” in de zin van artikel 8 EVRM:
“The existence or non-existence of “family life” is essentially a question of fact depending upon the reality in practice of close personal ties (see K. and T. v. Finland (GC), no. 25702/94, ECHR 2001-VII, par. 150).
(…)
Insofar as relations in a couple are concerned,”family life” encompasses families based on marriage and also de facto relationships. When deciding whether a relationship can be said to amount to ”family life”, a number of factors may be relevant, including whether the couple live together, the length of their relationship and whether they have demonstrated their commitment to each other by having children together or by any other means (see Kroon and Others v. the Netherlands judgment of 27 October 1994, Series A no. 297-C, pp. 55-56, par. 30, and the X, Y and Z v. the United Kingdom judgment of 22 April 1997, Reports 1997-II, par. 36.)”
2.9. In het arrest van 1 juni 2004 in de zaak Lebbink vs. Nederland, nr. 45582/99, NJ 2004/667 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in rechtsoverwegingen 35 en 36 het volgende – voor zover hier van belang – overwogen:
“35. The Court recalls that the notion of “family life” under Article 8 of the Convention is not confined to marriage-based relationships and may encompass other de facto “family ties” where the parties are living together out of wedlock. A child born out of such a relationship is ipso iure part of that “family” unit from the moment and by the very fact of its birth. Thus there exists between the child and the parents a relationship amounting to ”family life” (see Keegan v. Ireland, judgment of 26 May 1994, Series A no. 290, p. 17, § 44 (NJ 1995, 247), Elsholz v. Germany [GC], no. 25735/94, ECHR 2000-VIII, § 43, and Yousef v. the Netherlands, no. 33711/96, § 51, ECHR 2002-VIII).
36. Although, as a rule, cohabitation may be a requirement for such a relationship, exceptionally other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto “family ties” (see Kroon and Others v. the
Netherlands, judgment of 27 October 1994, Series A no. 297-C, p. 55, § 30 (NJ 1995/248). The existence or non-existence of “family life” for the purposes of Article 8 is essentially a question of fact depending upon the real existence in practice of close personal ties (see K. and T. v. Finland, ([GC], no. 25702/94, § 150, ECHR 2001-VII). (…)”
2.10. Gelet op hetgeen door het EHRM in de hiervoor genoemde jurisprudentie is overwogen over de invulling van het begrip familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM en de omstandigheden van het onderhavige geval – waarbij de rechtbank in het bijzonder acht slaat op de door eiser en zijn vriendin gegeven verklaringen over de aard en invulling van hun relatie – is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval tussen eiser en zijn vriendin geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door eiser is gesteld doch niet is aangetoond dat hij en zijn vriendin hebben samengewoond, alsmede dat eiser heeft verklaard af en toe bij zijn vriendin en af en toe bij een vriend in Eindhoven te verblijven. Voorts heeft de vriendin van eiser op 11 november 2008 verklaard dat zij vaak niet weet waar eiser verblijft en dat eiser vaak onbereikbaar voor haar is. In het licht van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat tussen eiser en zijn vriendin sprake is van een voldoende bestendige relatie om feitelijk gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan te kunnen nemen.
Bron: rechtspraak.nl
Interessante casus waarbij een asielzoeker vrijwillig teruggaat voor het beroep wordt behandeld maar terugkeert en aangeeft nog steeds vervolgd te worden (Uitspraak)
Meneer doet wat hem wordt verteld: na afwijzing van zijn asielverzoek gaat hij vrijwillig terug maar het blijkt zo gevaarlijk in Irak dat hij zijn beroep handhaaft. Dat kan dus niet maar de rechtbank souffleert wel wat hij dan wel moet doen en wat de IND dan zou moeten doen....
LJN: BM5527, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Groningen , Awb 09/9435
Datum uitspraak: 10-12-2009
Datum publicatie: 25-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Procesbelang / na terugkeer naar land van herkomst weer in Nederland voor behandeling van beroep asiel
Na de afwijzing van zijn asielaanvraag, doch vóór de behandeling van het daartegen ingestelde beroep bij de rechtbank, vertrekt eiser vrijwillig via het IOM naar zijn land van herkomst (Irak). Ten tijde van de behandeling van het beroep is eiser vanuit Irak teruggekeerd naar Nederland. Eiser stelt nog immer asielmotieven te hebben. De rechtbank verbindt aan de ondertekening door eiser, vóór zijn vertrek naar Irak, van een verklaring waarin is vermeld dat hij ermee instemt dat nog openstaande gerechtelijke procedures worden ingetrokken, niet de conclusie dat het beroep bij de rechtbank is ingetrokken. Evenwel leidt de rechtbank uit eisers vrijwiliige vertrek naar Irak af dat eiser geen rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Het beroep is niet-ontvankelijk.
Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Rechtbank
Zaaknummer: Awb 09/9435
Uitspraak in het geschil tussen:
geboren op
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer:
eiser,
gemachtigde: mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.A. Vonk, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 11 augustus 2008 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfs-vergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 25 februari 2009 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 17 maart 2009 is namens eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 18 mei 2009 zijn de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 26 augustus 2009, door de gemachtigde van eiser overgelegd ter zitting van 3 november 2009, heeft de gemachtigde aan verweerder bericht dat hij in de zaak van eiser niet langer kan optreden als gemachtigde nu eiser, volgens bericht van verweerder (Immigratie- en Naturalisatiedienst), met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) is vertrokken naar het land van herkomst en hij (gemachtigde) geen contact meer met hem kan krijgen.
Bij brief van 14 september 2009 heeft de gemachtigde aan de rechtbank bericht dat eiser ondertussen vanuit (...) is teruggekeerd naar Nederland en dat eiser hem heeft verzocht opnieuw op te treden als gemachtigde, waartoe hij zich bereid heeft verklaard. Bij die brief van 14 september 2009 zijn de beroepsgronden nader aangevuld. Voorts is bij die brief een aantal stukken ingezonden. Bij brief van 5 oktober 2009 zijn vertalingen van de overgelegde stukken ingezonden. Bij brief van 23 oktober 2009 heeft eiser nog nadere stukken ingezonden.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder een verweerschrift, gedateerd 29 juli 2009, ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 november 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Bij (inzending van het) verweerschrift van 29 juli 2009 heeft verweerder aan de rechtbank meegedeeld dat de IOM bij brief van 24 april 2009 aan verweerder heeft bericht dat eiser in het kader van zelfstandig vertrek via het REAN terugkeerprogramma van de IOM is vertrokken naar Baghdad International Airport op 21 april 2009.
Als bijlage bij het verweerschrift is onder meer gevoegd een vertrekverklaring, ondertekend door eiser op 21 april 2009, waarin is vermeld dat eiser met de ondertekening van deze verklaring (onder meer) verklaart dat hij Nederland vrijwillig verlaat; dat hij zijn aanvraag voor vertrek met assistentie van de IOM niet op oneigenlijke gronden heeft ingediend; dat hij er mee instemt dat (eventuele) nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken; dat hij toestemming geeft de DT&V en/of het COA te informeren over zijn vertrek uit Nederland ten behoeve van het afsluiten van zijn dossier; dat hij van de IOM geldige reistickets en een financiële bijdrage van € 500,- aan ondersteuningsbijdrage en
€ 1750,- aan herintegratiebijdrage heeft ontvangen; dat hij de inhoud van deze verklaring volledig heeft begrepen.
Tevens is als bijlage bij het verweerschrift gevoegd een bericht van vertrek (M100), opgesteld op 29 juli 2009 namens de korpschef van regionaal politiekorps Noord-Holland-Noord, waarin is vermeld dat eiser op 21 april 2009 de woonruimte zelfstandig heeft verlaten.
Waar eiser thans verblijft, is onbekend, aldus het gestelde in het verweerschrift.
Voorts is in het verweerschrift vermeld dat verweerder, naar aanleiding van de brief van de IOM van 24 april 2009, op 20 juli 2009 telefonisch contact heeft opgenomen met de gemachtigde van eiser. De gemachtigde gaf aan dat hij niet op de hoogte was van het vrijwillige vertrek van eiser en dat hij geen contact meer heeft gehad met eiser sinds 21 april 2009.
Uit deze omstandigheden leidt verweerder af dat eiser kennelijk thans geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk, aldus verweerder in het verweerschrift.
2.2. Zoals onder punt 1.2. reeds is vermeld, heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 14 september 2009 aan de rechtbank bericht dat hij in de zaak van eiser opnieuw optreedt als gemachtigde. In die brief is verder gesteld dat eiser, na te zijn teruggekeerd in (...), aldaar nieuwe problemen heeft ondervonden. Van de oude en de nieuwe problemen heeft eiser (gedeeltelijk) bewijs kunnen bemachtigen, welke stukken in afschrift zijn meegezonden. Die nieuwe problemen zijn de volgende. In de periode dat eiser in (...) verbleef, is zijn broer omgekomen, is eiser vastgehouden door de Iraakse autoriteiten op de luchthaven en is eiser mishandeld op straat waarbij vijf tanden uit de mond zijn geraakt. Eiser is van mening dat verweerder, gelet op deze nieuwe feiten en omstandigheden, is gehouden het bestreden besluit in te trekken en eiser opnieuw te horen om de nieuwe asielmotieven te kunnen betrekken bij de besluitvorming.
2.3. Ter zitting is namens eiser onder meer nog het volgende betoogd.
De gemachtigde van eiser is niet door eiser zelf en evenmin door verweerder op de hoogte gebracht van het aanstaande vertrek van eiser naar zijn land van herkomst. Pas na het vertrek van eiser heeft de gemachtigde van dat vertrek kennisgenomen. Het onderhavige beroep is ingesteld door de gemachtigde. Daaruit volgt dat alleen de gemachtigde het beroep rechtsgeldig kan intrekken. Dit is niet gebeurd. Het beroep dient te worden behandeld, aldus de gemachtigde.
Eiser is ondertussen teruggekeerd uit Irak in verband met nieuwe in Irak ondervonden problemen. Daarnaast heeft eiser nieuwe documenten overgelegd. Eiser heeft wel degelijk belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, temeer nu eiser onevenredig veel nadeel zou ondervinden van het in kracht van gewijsde gaan van de eerdere negatieve beslissing, waarin is overwogen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
Blijkens het verweerschrift houdt ook verweerder er rekening mee dat er belang kan bestaan bij de inhoudelijke beoordeling van het beroepschrift ondanks de intrekking van nog lopende procedures. Immers, uit het verweerschrift valt op te maken dat met name de omstandigheden dat eisers verblijfplaats niet bekend was en dat de gemachtigde tijdelijk geen contact kon krijgen met eiser, maakte dat er in de visie van verweerder geen belang meer bestond bij het beoordelen van het beroepschrift. Die omstandigheden doen zich thans niet meer voor.
Hoewel eiser bang was voor nieuwe problemen in Irak, heeft eiser niet verwacht dat het zó erg zou zijn. De nieuwe gebeurtenissen zijn dermate ernstig, dat het logisch lijkt om eiser in de gelegenheid te stellen zijn nieuwe asielmotieven in een gehoor aan de orde te stellen. Dit is dan ook het primaire standpunt van eiser, te weten gegrondverklaring van het beroep vanuit het oogpunt van een zorgvuldige afdoening van de asielaanvraag.
Voorts doet eiser een beroep op de Eligibilty Guidelines van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 27 april 2009, onder verwijzing naar een aantal rechterlijke uitspraken, waaronder de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 14 augustus 2008 (de rechtbank leest: 2009), 200904981/1/V2, waarin de AbRS oordeelde dat onvoldoende is gemotiveerd dat de vreemdeling de situatie van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) niet aannemelijk heeft gemaakt.
Ten slotte heeft eiser benadrukt dat hij meent dat een zorgvuldige beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas slechts kan plaatsvinden met medeneming van de recente gebeurtenissen en de recent overgelegde documenten.
2.4. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat verweerder zijn in het verweerschrift neergelegde standpunt, te weten dat het beroep niet-ontvankelijk is, handhaaft. Het staat eiser vrij een nieuwe aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen. Die nieuwe aanvraag is dan aan te merken als een herhaalde aanvraag, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting.
Beoordeling van het beroep
2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser, na de totstandkoming op 25 februari 2009 van het bestreden besluit, op 21 april 2009 vrijwillig uit Nederland is vertrokken en is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, via het REAN terugkeerprogramma van de IOM. In verband hiermee heeft eiser op 21 april 2009 een verklaring ondertekend waarin hij aangeeft dat hij er mee instemt dat nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken.
2.6. De rechtbank verbindt aan de ondertekening, door eiser, op 21 april 2009 van een verklaring waarin is vermeld dat hij er mee instemt dat nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken, niet de conclusie dat het onderhavige, op 17 maart 2009 ingestelde, beroep is ingetrokken. Dat het beroep op enig moment daadwerkelijk is ingetrokken, door eiser dan wel zijn gemachtigde, is niet gebleken. Gelet hierop laat de rechtbank daar wat er zij van de stelling van de gemachtigde van eiser dat in dit geval intrekking van het beroep alleen rechtsgeldig kan of kon plaatsvinden door de gemachtigde.
2.7. De rechtbank leidt uit de in 2.5. geschetste omstandigheden af dat eiser geen rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat, op grond van artikel 1(C) van het Vluchtelingenverdrag – de zogenoemde cessation clauses –, degene die zich vrijwillig onder de bescherming van de autoriteiten van zijn land van herkomst heeft gesteld alsmede degene die zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in zijn land van herkomst, geen vluchteling meer is. De rechtbank is analoog redenerend van oordeel dat het aan eiser is – die Nederland nog vóór de rechterlijke beoordeling van het bestreden besluit waarbij afwijzend op zijn asielaanvraag is beslist, vrijwillig heeft verlaten en is vertrokken naar zijn land van herkomst onder de in 2.5. geschetste omstandigheden – om aannemelijk te maken dat hij nog altijd een rechtens te honoreren belang heeft bij een rechterlijk oordeel over de vraag of hem terecht de in Nederland gevraagde bescherming is onthouden. Eiser is daarin niet geslaagd. De omstandigheid dat, zoals eiser ter zitting heeft verklaard, hij is teruggekeerd naar Irak omdat hij na ontvangst van het bestreden besluit bang was dat hij in Nederland op straat zou moeten leven, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank stelt overigens vast dat de werking van het bestreden besluit, waaronder de vertrekplicht, ingevolge artikel 82, eerste lid, Vw 2000 was opgeschort door het (tijdig) instellen van beroep, nu geen van de uitzonderingen van het tweede lid van artikel 82 Vw 2000 op eiser van toepassing was. Aan eiser was derhalve verblijf in Nederland gedurende de behandeling van het beroep toegestaan. Er bestond dan ook voor eiser ten tijde van zijn vertrek naar Irak op 21 april 2009 geen vertrekplicht. Voorts had hij, ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, Vw 2000, op dat moment rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank is (nog steeds analoog redenerend) van oordeel dat ook overigens niet is gebleken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in paragraaf 125 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eiser niet anders kon dan terugkeren naar zijn land van herkomst.
Het ligt naar het oordeel van de rechtbank overigens ook niet voor de hand dat eiser zonder dwingende reden vrijwillig terugkeert naar zijn land van herkomst als hij aldaar gegronde reden zou hebben te vrezen voor vervolging.
De rechtbank leidt voorts uit de in 2.5. geschetste omstandigheden af dat eiser evenmin een rechtens te honoreren belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep kan ontlenen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, bezien in samenhang met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.8. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder er op gewezen dat het eiser vrijstaat opnieuw hier te lande een aanvraag in te dienen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, en dat die aanvraag dan is aan te merken als een herhaalde aanvraag. Te dien aanzien wijst de rechtbank, voor de goede orde, op vaste jurisprudentie van de AbRS, waaronder AbRS
27 april 2007, 200701212/1, LJN: BA4658, waaruit volgt dat, indien een vreemdeling na een eerdere procedure naar zijn land van herkomst is teruggekeerd en vervolgens hier te lande (opnieuw) een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel indient, er geen sprake is van beslissing die materieel vergelijkbaar is met een eerdere afwijzende beslissing, indien de vreemdeling aan die (nieuwe) aanvraag een op basis van een in dat land na die terugkeer opgekomen nieuw feitencomplex en een daarop gebaseerd asielrelaas ten grondslag heeft gelegd dat een zelfstandig karakter heeft ten opzichte van het relaas dat tot de eerdere afwijzing heeft geleid en derhalve los daarvan beoordeeld dient te worden.
De rechtbank merkt, voor zover nodig, op dat in die volgende procedure ook de mogelijke aanspraak op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 (al dan niet over de band van de subsidiaire bescherming, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn) kan worden bezien.
2.9. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet langer een rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het beroep, zodat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.10. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. R. Depping, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 10 december 2009.
De griffier,
De rechter,
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op:
www.rechtspraak.nl
LJN: BM5527, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Groningen , Awb 09/9435
Datum uitspraak: 10-12-2009
Datum publicatie: 25-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Procesbelang / na terugkeer naar land van herkomst weer in Nederland voor behandeling van beroep asiel
Na de afwijzing van zijn asielaanvraag, doch vóór de behandeling van het daartegen ingestelde beroep bij de rechtbank, vertrekt eiser vrijwillig via het IOM naar zijn land van herkomst (Irak). Ten tijde van de behandeling van het beroep is eiser vanuit Irak teruggekeerd naar Nederland. Eiser stelt nog immer asielmotieven te hebben. De rechtbank verbindt aan de ondertekening door eiser, vóór zijn vertrek naar Irak, van een verklaring waarin is vermeld dat hij ermee instemt dat nog openstaande gerechtelijke procedures worden ingetrokken, niet de conclusie dat het beroep bij de rechtbank is ingetrokken. Evenwel leidt de rechtbank uit eisers vrijwiliige vertrek naar Irak af dat eiser geen rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Het beroep is niet-ontvankelijk.
Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Rechtbank
Zaaknummer: Awb 09/9435
Uitspraak in het geschil tussen:
geboren op
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer:
eiser,
gemachtigde: mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M.A. Vonk, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 11 augustus 2008 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfs-vergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 25 februari 2009 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 17 maart 2009 is namens eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 18 mei 2009 zijn de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 26 augustus 2009, door de gemachtigde van eiser overgelegd ter zitting van 3 november 2009, heeft de gemachtigde aan verweerder bericht dat hij in de zaak van eiser niet langer kan optreden als gemachtigde nu eiser, volgens bericht van verweerder (Immigratie- en Naturalisatiedienst), met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) is vertrokken naar het land van herkomst en hij (gemachtigde) geen contact meer met hem kan krijgen.
Bij brief van 14 september 2009 heeft de gemachtigde aan de rechtbank bericht dat eiser ondertussen vanuit (...) is teruggekeerd naar Nederland en dat eiser hem heeft verzocht opnieuw op te treden als gemachtigde, waartoe hij zich bereid heeft verklaard. Bij die brief van 14 september 2009 zijn de beroepsgronden nader aangevuld. Voorts is bij die brief een aantal stukken ingezonden. Bij brief van 5 oktober 2009 zijn vertalingen van de overgelegde stukken ingezonden. Bij brief van 23 oktober 2009 heeft eiser nog nadere stukken ingezonden.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder een verweerschrift, gedateerd 29 juli 2009, ingediend.
1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 november 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Bij (inzending van het) verweerschrift van 29 juli 2009 heeft verweerder aan de rechtbank meegedeeld dat de IOM bij brief van 24 april 2009 aan verweerder heeft bericht dat eiser in het kader van zelfstandig vertrek via het REAN terugkeerprogramma van de IOM is vertrokken naar Baghdad International Airport op 21 april 2009.
Als bijlage bij het verweerschrift is onder meer gevoegd een vertrekverklaring, ondertekend door eiser op 21 april 2009, waarin is vermeld dat eiser met de ondertekening van deze verklaring (onder meer) verklaart dat hij Nederland vrijwillig verlaat; dat hij zijn aanvraag voor vertrek met assistentie van de IOM niet op oneigenlijke gronden heeft ingediend; dat hij er mee instemt dat (eventuele) nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken; dat hij toestemming geeft de DT&V en/of het COA te informeren over zijn vertrek uit Nederland ten behoeve van het afsluiten van zijn dossier; dat hij van de IOM geldige reistickets en een financiële bijdrage van € 500,- aan ondersteuningsbijdrage en
€ 1750,- aan herintegratiebijdrage heeft ontvangen; dat hij de inhoud van deze verklaring volledig heeft begrepen.
Tevens is als bijlage bij het verweerschrift gevoegd een bericht van vertrek (M100), opgesteld op 29 juli 2009 namens de korpschef van regionaal politiekorps Noord-Holland-Noord, waarin is vermeld dat eiser op 21 april 2009 de woonruimte zelfstandig heeft verlaten.
Waar eiser thans verblijft, is onbekend, aldus het gestelde in het verweerschrift.
Voorts is in het verweerschrift vermeld dat verweerder, naar aanleiding van de brief van de IOM van 24 april 2009, op 20 juli 2009 telefonisch contact heeft opgenomen met de gemachtigde van eiser. De gemachtigde gaf aan dat hij niet op de hoogte was van het vrijwillige vertrek van eiser en dat hij geen contact meer heeft gehad met eiser sinds 21 april 2009.
Uit deze omstandigheden leidt verweerder af dat eiser kennelijk thans geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk, aldus verweerder in het verweerschrift.
2.2. Zoals onder punt 1.2. reeds is vermeld, heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 14 september 2009 aan de rechtbank bericht dat hij in de zaak van eiser opnieuw optreedt als gemachtigde. In die brief is verder gesteld dat eiser, na te zijn teruggekeerd in (...), aldaar nieuwe problemen heeft ondervonden. Van de oude en de nieuwe problemen heeft eiser (gedeeltelijk) bewijs kunnen bemachtigen, welke stukken in afschrift zijn meegezonden. Die nieuwe problemen zijn de volgende. In de periode dat eiser in (...) verbleef, is zijn broer omgekomen, is eiser vastgehouden door de Iraakse autoriteiten op de luchthaven en is eiser mishandeld op straat waarbij vijf tanden uit de mond zijn geraakt. Eiser is van mening dat verweerder, gelet op deze nieuwe feiten en omstandigheden, is gehouden het bestreden besluit in te trekken en eiser opnieuw te horen om de nieuwe asielmotieven te kunnen betrekken bij de besluitvorming.
2.3. Ter zitting is namens eiser onder meer nog het volgende betoogd.
De gemachtigde van eiser is niet door eiser zelf en evenmin door verweerder op de hoogte gebracht van het aanstaande vertrek van eiser naar zijn land van herkomst. Pas na het vertrek van eiser heeft de gemachtigde van dat vertrek kennisgenomen. Het onderhavige beroep is ingesteld door de gemachtigde. Daaruit volgt dat alleen de gemachtigde het beroep rechtsgeldig kan intrekken. Dit is niet gebeurd. Het beroep dient te worden behandeld, aldus de gemachtigde.
Eiser is ondertussen teruggekeerd uit Irak in verband met nieuwe in Irak ondervonden problemen. Daarnaast heeft eiser nieuwe documenten overgelegd. Eiser heeft wel degelijk belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, temeer nu eiser onevenredig veel nadeel zou ondervinden van het in kracht van gewijsde gaan van de eerdere negatieve beslissing, waarin is overwogen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
Blijkens het verweerschrift houdt ook verweerder er rekening mee dat er belang kan bestaan bij de inhoudelijke beoordeling van het beroepschrift ondanks de intrekking van nog lopende procedures. Immers, uit het verweerschrift valt op te maken dat met name de omstandigheden dat eisers verblijfplaats niet bekend was en dat de gemachtigde tijdelijk geen contact kon krijgen met eiser, maakte dat er in de visie van verweerder geen belang meer bestond bij het beoordelen van het beroepschrift. Die omstandigheden doen zich thans niet meer voor.
Hoewel eiser bang was voor nieuwe problemen in Irak, heeft eiser niet verwacht dat het zó erg zou zijn. De nieuwe gebeurtenissen zijn dermate ernstig, dat het logisch lijkt om eiser in de gelegenheid te stellen zijn nieuwe asielmotieven in een gehoor aan de orde te stellen. Dit is dan ook het primaire standpunt van eiser, te weten gegrondverklaring van het beroep vanuit het oogpunt van een zorgvuldige afdoening van de asielaanvraag.
Voorts doet eiser een beroep op de Eligibilty Guidelines van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 27 april 2009, onder verwijzing naar een aantal rechterlijke uitspraken, waaronder de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 14 augustus 2008 (de rechtbank leest: 2009), 200904981/1/V2, waarin de AbRS oordeelde dat onvoldoende is gemotiveerd dat de vreemdeling de situatie van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) niet aannemelijk heeft gemaakt.
Ten slotte heeft eiser benadrukt dat hij meent dat een zorgvuldige beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas slechts kan plaatsvinden met medeneming van de recente gebeurtenissen en de recent overgelegde documenten.
2.4. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat verweerder zijn in het verweerschrift neergelegde standpunt, te weten dat het beroep niet-ontvankelijk is, handhaaft. Het staat eiser vrij een nieuwe aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te dienen. Die nieuwe aanvraag is dan aan te merken als een herhaalde aanvraag, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting.
Beoordeling van het beroep
2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser, na de totstandkoming op 25 februari 2009 van het bestreden besluit, op 21 april 2009 vrijwillig uit Nederland is vertrokken en is teruggekeerd naar zijn land van herkomst, via het REAN terugkeerprogramma van de IOM. In verband hiermee heeft eiser op 21 april 2009 een verklaring ondertekend waarin hij aangeeft dat hij er mee instemt dat nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken.
2.6. De rechtbank verbindt aan de ondertekening, door eiser, op 21 april 2009 van een verklaring waarin is vermeld dat hij er mee instemt dat nog openstaande verblijfsrechtelijke procedures worden ingetrokken, niet de conclusie dat het onderhavige, op 17 maart 2009 ingestelde, beroep is ingetrokken. Dat het beroep op enig moment daadwerkelijk is ingetrokken, door eiser dan wel zijn gemachtigde, is niet gebleken. Gelet hierop laat de rechtbank daar wat er zij van de stelling van de gemachtigde van eiser dat in dit geval intrekking van het beroep alleen rechtsgeldig kan of kon plaatsvinden door de gemachtigde.
2.7. De rechtbank leidt uit de in 2.5. geschetste omstandigheden af dat eiser geen rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat, op grond van artikel 1(C) van het Vluchtelingenverdrag – de zogenoemde cessation clauses –, degene die zich vrijwillig onder de bescherming van de autoriteiten van zijn land van herkomst heeft gesteld alsmede degene die zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in zijn land van herkomst, geen vluchteling meer is. De rechtbank is analoog redenerend van oordeel dat het aan eiser is – die Nederland nog vóór de rechterlijke beoordeling van het bestreden besluit waarbij afwijzend op zijn asielaanvraag is beslist, vrijwillig heeft verlaten en is vertrokken naar zijn land van herkomst onder de in 2.5. geschetste omstandigheden – om aannemelijk te maken dat hij nog altijd een rechtens te honoreren belang heeft bij een rechterlijk oordeel over de vraag of hem terecht de in Nederland gevraagde bescherming is onthouden. Eiser is daarin niet geslaagd. De omstandigheid dat, zoals eiser ter zitting heeft verklaard, hij is teruggekeerd naar Irak omdat hij na ontvangst van het bestreden besluit bang was dat hij in Nederland op straat zou moeten leven, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank stelt overigens vast dat de werking van het bestreden besluit, waaronder de vertrekplicht, ingevolge artikel 82, eerste lid, Vw 2000 was opgeschort door het (tijdig) instellen van beroep, nu geen van de uitzonderingen van het tweede lid van artikel 82 Vw 2000 op eiser van toepassing was. Aan eiser was derhalve verblijf in Nederland gedurende de behandeling van het beroep toegestaan. Er bestond dan ook voor eiser ten tijde van zijn vertrek naar Irak op 21 april 2009 geen vertrekplicht. Voorts had hij, ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, Vw 2000, op dat moment rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank is (nog steeds analoog redenerend) van oordeel dat ook overigens niet is gebleken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in paragraaf 125 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat eiser niet anders kon dan terugkeren naar zijn land van herkomst.
Het ligt naar het oordeel van de rechtbank overigens ook niet voor de hand dat eiser zonder dwingende reden vrijwillig terugkeert naar zijn land van herkomst als hij aldaar gegronde reden zou hebben te vrezen voor vervolging.
De rechtbank leidt voorts uit de in 2.5. geschetste omstandigheden af dat eiser evenmin een rechtens te honoreren belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep kan ontlenen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, bezien in samenhang met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.8. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder er op gewezen dat het eiser vrijstaat opnieuw hier te lande een aanvraag in te dienen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, en dat die aanvraag dan is aan te merken als een herhaalde aanvraag. Te dien aanzien wijst de rechtbank, voor de goede orde, op vaste jurisprudentie van de AbRS, waaronder AbRS
27 april 2007, 200701212/1, LJN: BA4658, waaruit volgt dat, indien een vreemdeling na een eerdere procedure naar zijn land van herkomst is teruggekeerd en vervolgens hier te lande (opnieuw) een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel indient, er geen sprake is van beslissing die materieel vergelijkbaar is met een eerdere afwijzende beslissing, indien de vreemdeling aan die (nieuwe) aanvraag een op basis van een in dat land na die terugkeer opgekomen nieuw feitencomplex en een daarop gebaseerd asielrelaas ten grondslag heeft gelegd dat een zelfstandig karakter heeft ten opzichte van het relaas dat tot de eerdere afwijzing heeft geleid en derhalve los daarvan beoordeeld dient te worden.
De rechtbank merkt, voor zover nodig, op dat in die volgende procedure ook de mogelijke aanspraak op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 (al dan niet over de band van de subsidiaire bescherming, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn) kan worden bezien.
2.9. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet langer een rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het beroep, zodat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.10. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. R. Depping, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E.A. Ruiter als griffier op 10 december 2009.
De griffier,
De rechter,
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op:
www.rechtspraak.nl
Contra-expertises en taalanalyses (uitspraak)
LJN: BM5946, Rechtbank 's-Gravenhage , Awb 09/29133 Print uitspraak
Datum uitspraak: 20-05-2010
Datum publicatie: 27-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Somalië, taalanalyse, contra-expertise door Taalstudio, contra-expert anoniem, twijfel aan taalanlyse BLT, beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 09/29133
V-nummer: 271.983.6161 en 273.641.3052
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake
[Naam],
eiseres,
gemachtigde mr. F.A.M te Braake,
advocaat te Goes,
tegen
de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. D.S. Asarfi,
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
Eiseres heeft, mede namens haar minderjarige zoon [Naam] geboren op [2008] te Vlissingen, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 augustus 2009 (het bestreden besluit), waarbij haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen.
Het beroep is op 6 april 2010 behandeld ter zitting. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was aanwezig A. Fata Ahmed, tolk in de Somalische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van de uitspraak eenmaal
verlengd.
II. Overwegingen
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [1982] in [woonplaats], een dorp bij [woonplaats], en de Somalische nationaliteit te bezitten. Zij verblijft naar eigen zeggen sinds 5 januari 2008 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Zij heeft op 17 maart 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft op 16 juni 2009 eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Hiertegen heeft eiseres een zienswijze ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres afgewezen.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) – voor zover van belang – kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (…);
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn 2004/83 EG inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (hierna: de Definitierichtlijn) kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover hier van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
3. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag -voor zover van belang en samengevat- het navolgende aangevoerd. Eiseres is afkomstig uit Somalië en behoort tot de Ajuraan bevolkingsgroep. Eiseres is slachtoffer geworden van vrouwenbesnijdenis, uithuwelijking en verkrachting.
4. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Het vorenstaande doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres. Verder heeft eiseres tijdens het eerste gehoor onjuiste gegevens verstrekt over de omgeving waar zij vandaan stelt te komen. Daarom is een taalanalyse opgestart. Uit het rapport taalanalyse van het Bureau Land en Taal (BLT) van 18 april 2009 blijkt dat eiseres eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië. Dit wordt bevestigd door het weerwoord van het BLT van 21 juli 2009 op de contra-expertise. Gelet hierop wordt geen geloof gehecht aan de door eiseres gestelde herkomst. Evenmin wordt geloof gehecht aan de gestelde problemen die eiseres in [woonplaats] in Zuid-Somalië heeft ondervonden. Eiseres komt gelet op het voorgaande niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a, b, c en d, van de Vw 2000. Het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn kan niet slagen, omdat eiseres ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd.
5. Eiseres stelt allereerst dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door het voornemen uit te brengen op 17 juni 2009, terwijl het rapport contra-expertise op 18 juni 2009 beschikbaar was. Verder is eiser van mening dat haar ten onrechte het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is tegengeworpen. Eiseres stelt dat van haar asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat. Zij heeft in het eerste en nader gehoor uitvoerig verklaard over haar situatie in Zuid-Somalië en ook gedetailleerde gegevens verstrekt. Dit wordt bevestigd door de contra-expert. Eiseres stelt dat een contra-expertise een deskundigenbericht is. Het BLT kan niet als onafhankelijk en deskundig worden aangemerkt. Verder valt niet vast te stellen door wie en met welke deskundigheid de reactie van het BLT is opgesteld. Eiseres stelt dat verweerder haar ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder a, b, dan wel d van de Vw 2000 heeft onthouden. Voorts doet eiseres een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Zij stelt dat zij afkomstig is uit Zuid-Somalië en bij een eventuele uitzetting naar Zuid-Somalië gevaar loopt.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat haar een instantie onthouden is omdat verweerder op 17 juni 2009 een voornemen heeft uitgebracht en niet heeft gewacht op de contra-expertise van 18 juni 2009, overweegt de rechtbank dat bij verweerder niet bekend was wanneer de contra-expertise beschikbaar zou komen. Uit de dossierstukken blijkt dat verweerder eiseres al op 24 september 2008 een kopie van de bandopname heeft verzonden en een kopie van het rapport taalanalyse van 18 april 2008. Bij brief van 24 oktober 2008 heeft eiseres aangetoond dat een verzoek was gericht aan de Taalstudio om een contra-expertise te verrichten en dat het plan van aanpak te verwachten was rond 12 februari 2009. Verweerder heeft in reactie hierop bij brief van 9 december 2008 de beslistermijn verlengd tot uiterlijk 15 juni 2009. Bij brief van 3 februari 2009 heeft eiseres verweerder een kopie van de contra-expertise eerste fase toegestuurd en tevens gemeld dat opdracht gegeven is aan de Taalstudio voor het uitvoeren van de contra-expertise tweede fase. Bij brief van 8 mei 2009 heeft eiseres een kopie van een brief van de Taalstudio overgelegd van 10 februari 2009, waarin - kort samengevat - wordt gesteld dat het verzoek voor het verrichten van de tweede fase contra-expertise in behandeling wordt genomen en dat geen leveringsdatum voor het rapport kan worden vastgesteld. Nu eiseres niet bij verweerder om nader uitstel heeft gevraagd en niet kon melden wanneer de contra-expertise tweede fase daadwerkelijk beschikbaar was, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op 17 juni 2009 een voornemen uit heeft kunnen brengen en niet onzorgvuldig heeft gehandeld.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan eiseres kunnen tegenwerpen dat zij toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en niet in staat is gebleken om coherente en verifieerbare verklaringen betreffende de reisroute af te leggen. Dat eiseres de aanwijzingen van de reisagent diende op te volgen is niet verschoonbaar: eiseres heeft ook een eigen verantwoordelijkheid. Dat eiseres ziek was tijdens de reis en de taal niet sprak, maakt het vorenstaande niet anders.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorgaande afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres.
8. Verweerder heeft een taalanalyse laten uitvoeren door het BLT. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) komt verweerder door het uitvoeren van een taalanalyse de vreemdeling tegemoet bij de voldoening van de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende verplichting om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, in het geval twijfel is gerezen aan de gestelde identiteit, nationaliteit dan wel plaats van herkomst. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Hiertoe kan de vreemdeling, indien hij van mening is dat de taalanalyse niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel anderszins onvolkomenheden bevat, de band waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen, door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien. De vreemdeling kan niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweegbrengen dat verweerder een nieuwe taalanalyse moet laten verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie dient uit te gaan. Een op verzoek van de vreemdeling verrichtte taalanalyse dient, om als contra-expertise te kunnen dienen, op zorgvuldige wijze, met de nodige waarborgen omkleed, door een onafhankelijke deskundige te worden verricht. De aldus verkregen onderzoeksresultaten kunnen slechts als tegenbewijs worden aangemerkt, indien controleerbaar is door wie en onder welke omstandigheden het desbetreffende onderzoek heeft plaatsgevonden.
9. Eiser heeft een contra-expertise laten opstellen door een aan de Taalstudio verbonden deskundige. Op 18 juni 2009 is deze contra-expertise uitgebracht. Op 21 juli 2009 heeft het BLT een weerwoord op deze contra-expertise uitgebracht. Hierin wordt aangevoerd dat de conclusie van de contra-expert niet luidt dat eiseres eenduidig kan worden herleid tot Zuid-Somalië, waardoor de reeds ontstane twijfel blijft bestaan. Verder bestaan er volgens het BLT redenen om te twijfelen aan de deskundigheid en objectiviteit van de anonieme contra-expert. Bij het weerwoord heeft verweerder een stuk van het BLT met als titel “Algemene bevindingen t.a.v. anonieme contra-expert Somalisch”, gedateerd 8 juli 2009, overgelegd.
Daarnaast wijzen de bevindingen van de contra-expert niet op een herkomst uit Zuid-Somalië, aangezien hij aangeeft een mengsel uit Noord-en Zuid-Somalische elementen te hebben aangetroffen. Verder geeft de contra-expert kritiek op het taalanalyse rapport van het BLT, maar deze is volgens het BLT niet terecht. Gelet hierop houdt het BLT in het weerwoord vast aan de conclusies van de door het BLT uitgevoerde taalanalyse.
10. In beroep heeft eiser een weerwoord van de Taalstudio overgelegd met daarbij een reactie van de contra-expert op ‘weerwoord op contra-expertise”, een geanonimiseerd CV van de contra-expert en een lijst van organisaties die de Guidelines hebben ondertekend.
Bij het verweerschrift heeft verweerder een toelichting van 15 maart 2010 van het BLT bij het rapport taalanalyse van 18 april 2008 overgelegd, een publicatie van A. Eriksson, “to whom it may concern”, van 30 december 2008 en een zogeheten “zaakspecifieke onderbouwing particuliere standpunten AC1” van 16 maart 2010, inclusief bijlagen.
11. Uit het rapport contra-expertise blijkt dat de contra-expert een academisch opgeleide linguïst is, gespecialiseerd in de Somalische taal en dialecten. Hij spreekt onder meer vloeiend Somalisch. Uit het weerwoord van de Taalstudio blijkt dat de Taalstudio bekend is met zijn identiteit en dat de Taalstudio bevestigt dat hij aan de door de Guidelines gestelde standaard voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele omstandigheid dat de contra-expert anoniem is gebleven, onvoldoende om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en de deskundigheid van de contra-expert. De deskundigheid blijkt voldoende uit de beschrijving van de kwalificaties van de contra-expert, welke door de in beroep door de Taalstudio toegezonden CV nog zijn bevestigd. Bovendien biedt het feit dat de Taalstudio wél bekend is met zijn identiteit en ervoor instaat dat hij aan de door de Guidelines gestelde standaard voldoet, voldoende waarborg voor de juistheid van de beschreven kwalificaties en de onafhankelijkheid van de contra-expert. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank voldoende controleerbaar door wie en onder welke omstandigheden de contra-expertise heeft plaatsgevonden. Dat de Guidelines niet exact dezelfde werkwijze inhouden als de door BLT gehanteerde werkwijze, betekent niet dat de Guidelines onvoldoende waarborg bieden voor een deskundig en onafhankelijk opgestelde contra-expertise. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2007 (LJN: BB5253).
12. Het stuk van het BLT van 8 juli 2009, overgelegd bij het weerwoord contra-expertise op 21 juli 2009 en de “zaakspecifieke onderbouwing particuliere standpunten AC1” van 16 maart 2010, inclusief bijlagen, zien niet specifiek op de onderhavige contra-expertise, maar zien op “een anonieme contra-expert Somalisch”. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat deze stukken betrekking zouden hebben op de contra-expert die ook de onderhavige contra-expertise heeft opgesteld. De rechtbank kan dit laatste echter niet vaststellen. Uit de voornoemde stukken, wat daar verder ook van zij, kan niet met zekerheid worden afgeleid dat de daarin beschreven contra-expert dezelfde persoon is als de contra-expert die de onderhavige contra-expertise heeft opgesteld. Reeds daarom wordt aan deze stukken door de rechtbank in de beoordeling geen waarde toegekend.
13. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de contra-expertise voldoet aan de normen zoals omschreven onder 8 en als tegenbewijs kan dienen.
14. Verder is de rechtbank van oordeel dat de contra-expert concrete aanknopingspunten heeft aangedragen voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de door het BLT verrichte taalanalyse. De contra-expert stelt op basis van voorbeelden van uitspraak, woordgebruik, de morfologie en syntaxis van eiseres, alsmede gelet op haar culturele en geografische kennis, dat er in de spraak van eiseres Noord- en Zuid-Somalisch elementen te vinden zijn, die al dan niet verklaard kunnen worden door aanpassing aan de tolk. Omdat de meerderheid van de relevante elementen zuidelijk is, is het volgens de contra-expert mogelijk dat eiseres te herleiden valt tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië.
Verweerder heeft slechts volstaan met een weerwoord dat algemene opmerkingen over een contra-expert, zijn anonimiteit, de Guidelines en een volharden bij de eerdere taalanalyse bevat. Verweerder heeft eerst bij zijn verweerschrift een specifieke onderbouwing bij het rapport taalanalyse van 18 april 2008 gegeven, waarop eiseres niet heeft kunnen reageren.
15. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de overgelegde contra-expertise concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid van de taalanalyse van het BLT, welke door het weerwoord van het BLT niet zijn weggenomen. Aan het feit dat de terminologie van de contra-expert in zijn conclusies minder stellig is dan die van het BLT in de taalanalyse, hecht de rechtbank niet de betekenis die verweerder daaraan toegekend wil zien, nu de conclusies van de contra-expert in betekenende mate afdoen aan de conclusie van de taalanalyse dat eiseres eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië.
16. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
17. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd.
18. Aan beoordeling van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
19. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,00 en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, dient betaling aan de griffier plaats te vinden.
III. Uitspraak
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 10 augustus 2009;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op
€ 644,00, te betalen door verweerder aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2010.
Afschrift verzonden op: 20 mei 2010.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 20-05-2010
Datum publicatie: 27-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Somalië, taalanalyse, contra-expertise door Taalstudio, contra-expert anoniem, twijfel aan taalanlyse BLT, beroep gegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 09/29133
V-nummer: 271.983.6161 en 273.641.3052
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake
[Naam],
eiseres,
gemachtigde mr. F.A.M te Braake,
advocaat te Goes,
tegen
de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. D.S. Asarfi,
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
Eiseres heeft, mede namens haar minderjarige zoon [Naam] geboren op [2008] te Vlissingen, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 augustus 2009 (het bestreden besluit), waarbij haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen.
Het beroep is op 6 april 2010 behandeld ter zitting. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was aanwezig A. Fata Ahmed, tolk in de Somalische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van de uitspraak eenmaal
verlengd.
II. Overwegingen
1. Eiseres stelt te zijn geboren op [1982] in [woonplaats], een dorp bij [woonplaats], en de Somalische nationaliteit te bezitten. Zij verblijft naar eigen zeggen sinds 5 januari 2008 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Zij heeft op 17 maart 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft op 16 juni 2009 eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Hiertegen heeft eiseres een zienswijze ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres afgewezen.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) – voor zover van belang – kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. (…);
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn 2004/83 EG inzake de minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (hierna: de Definitierichtlijn) kan in aanmerking komen voor een subsidiaire beschermingsstatus, voor zover hier van belang, een onderdaan van een derde land ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, onder c, van de Definitierichtlijn.
Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
3. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag -voor zover van belang en samengevat- het navolgende aangevoerd. Eiseres is afkomstig uit Somalië en behoort tot de Ajuraan bevolkingsgroep. Eiseres is slachtoffer geworden van vrouwenbesnijdenis, uithuwelijking en verkrachting.
4. Verweerder heeft met verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Het vorenstaande doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres. Verder heeft eiseres tijdens het eerste gehoor onjuiste gegevens verstrekt over de omgeving waar zij vandaan stelt te komen. Daarom is een taalanalyse opgestart. Uit het rapport taalanalyse van het Bureau Land en Taal (BLT) van 18 april 2009 blijkt dat eiseres eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië. Dit wordt bevestigd door het weerwoord van het BLT van 21 juli 2009 op de contra-expertise. Gelet hierop wordt geen geloof gehecht aan de door eiseres gestelde herkomst. Evenmin wordt geloof gehecht aan de gestelde problemen die eiseres in [woonplaats] in Zuid-Somalië heeft ondervonden. Eiseres komt gelet op het voorgaande niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef onder a, b, c en d, van de Vw 2000. Het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn kan niet slagen, omdat eiseres ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd.
5. Eiseres stelt allereerst dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door het voornemen uit te brengen op 17 juni 2009, terwijl het rapport contra-expertise op 18 juni 2009 beschikbaar was. Verder is eiser van mening dat haar ten onrechte het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is tegengeworpen. Eiseres stelt dat van haar asielrelaas positieve overtuigingskracht uitgaat. Zij heeft in het eerste en nader gehoor uitvoerig verklaard over haar situatie in Zuid-Somalië en ook gedetailleerde gegevens verstrekt. Dit wordt bevestigd door de contra-expert. Eiseres stelt dat een contra-expertise een deskundigenbericht is. Het BLT kan niet als onafhankelijk en deskundig worden aangemerkt. Verder valt niet vast te stellen door wie en met welke deskundigheid de reactie van het BLT is opgesteld. Eiseres stelt dat verweerder haar ten onrechte een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, aanhef en onder a, b, dan wel d van de Vw 2000 heeft onthouden. Voorts doet eiseres een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Zij stelt dat zij afkomstig is uit Zuid-Somalië en bij een eventuele uitzetting naar Zuid-Somalië gevaar loopt.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat haar een instantie onthouden is omdat verweerder op 17 juni 2009 een voornemen heeft uitgebracht en niet heeft gewacht op de contra-expertise van 18 juni 2009, overweegt de rechtbank dat bij verweerder niet bekend was wanneer de contra-expertise beschikbaar zou komen. Uit de dossierstukken blijkt dat verweerder eiseres al op 24 september 2008 een kopie van de bandopname heeft verzonden en een kopie van het rapport taalanalyse van 18 april 2008. Bij brief van 24 oktober 2008 heeft eiseres aangetoond dat een verzoek was gericht aan de Taalstudio om een contra-expertise te verrichten en dat het plan van aanpak te verwachten was rond 12 februari 2009. Verweerder heeft in reactie hierop bij brief van 9 december 2008 de beslistermijn verlengd tot uiterlijk 15 juni 2009. Bij brief van 3 februari 2009 heeft eiseres verweerder een kopie van de contra-expertise eerste fase toegestuurd en tevens gemeld dat opdracht gegeven is aan de Taalstudio voor het uitvoeren van de contra-expertise tweede fase. Bij brief van 8 mei 2009 heeft eiseres een kopie van een brief van de Taalstudio overgelegd van 10 februari 2009, waarin - kort samengevat - wordt gesteld dat het verzoek voor het verrichten van de tweede fase contra-expertise in behandeling wordt genomen en dat geen leveringsdatum voor het rapport kan worden vastgesteld. Nu eiseres niet bij verweerder om nader uitstel heeft gevraagd en niet kon melden wanneer de contra-expertise tweede fase daadwerkelijk beschikbaar was, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op 17 juni 2009 een voornemen uit heeft kunnen brengen en niet onzorgvuldig heeft gehandeld.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan eiseres kunnen tegenwerpen dat zij toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en niet in staat is gebleken om coherente en verifieerbare verklaringen betreffende de reisroute af te leggen. Dat eiseres de aanwijzingen van de reisagent diende op te volgen is niet verschoonbaar: eiseres heeft ook een eigen verantwoordelijkheid. Dat eiseres ziek was tijdens de reis en de taal niet sprak, maakt het vorenstaande niet anders.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorgaande afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres.
8. Verweerder heeft een taalanalyse laten uitvoeren door het BLT. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) komt verweerder door het uitvoeren van een taalanalyse de vreemdeling tegemoet bij de voldoening van de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende verplichting om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, in het geval twijfel is gerezen aan de gestelde identiteit, nationaliteit dan wel plaats van herkomst. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Hiertoe kan de vreemdeling, indien hij van mening is dat de taalanalyse niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel anderszins onvolkomenheden bevat, de band waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen, door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige laten beoordelen en zo nodig van commentaar laten voorzien. De vreemdeling kan niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweegbrengen dat verweerder een nieuwe taalanalyse moet laten verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie dient uit te gaan. Een op verzoek van de vreemdeling verrichtte taalanalyse dient, om als contra-expertise te kunnen dienen, op zorgvuldige wijze, met de nodige waarborgen omkleed, door een onafhankelijke deskundige te worden verricht. De aldus verkregen onderzoeksresultaten kunnen slechts als tegenbewijs worden aangemerkt, indien controleerbaar is door wie en onder welke omstandigheden het desbetreffende onderzoek heeft plaatsgevonden.
9. Eiser heeft een contra-expertise laten opstellen door een aan de Taalstudio verbonden deskundige. Op 18 juni 2009 is deze contra-expertise uitgebracht. Op 21 juli 2009 heeft het BLT een weerwoord op deze contra-expertise uitgebracht. Hierin wordt aangevoerd dat de conclusie van de contra-expert niet luidt dat eiseres eenduidig kan worden herleid tot Zuid-Somalië, waardoor de reeds ontstane twijfel blijft bestaan. Verder bestaan er volgens het BLT redenen om te twijfelen aan de deskundigheid en objectiviteit van de anonieme contra-expert. Bij het weerwoord heeft verweerder een stuk van het BLT met als titel “Algemene bevindingen t.a.v. anonieme contra-expert Somalisch”, gedateerd 8 juli 2009, overgelegd.
Daarnaast wijzen de bevindingen van de contra-expert niet op een herkomst uit Zuid-Somalië, aangezien hij aangeeft een mengsel uit Noord-en Zuid-Somalische elementen te hebben aangetroffen. Verder geeft de contra-expert kritiek op het taalanalyse rapport van het BLT, maar deze is volgens het BLT niet terecht. Gelet hierop houdt het BLT in het weerwoord vast aan de conclusies van de door het BLT uitgevoerde taalanalyse.
10. In beroep heeft eiser een weerwoord van de Taalstudio overgelegd met daarbij een reactie van de contra-expert op ‘weerwoord op contra-expertise”, een geanonimiseerd CV van de contra-expert en een lijst van organisaties die de Guidelines hebben ondertekend.
Bij het verweerschrift heeft verweerder een toelichting van 15 maart 2010 van het BLT bij het rapport taalanalyse van 18 april 2008 overgelegd, een publicatie van A. Eriksson, “to whom it may concern”, van 30 december 2008 en een zogeheten “zaakspecifieke onderbouwing particuliere standpunten AC1” van 16 maart 2010, inclusief bijlagen.
11. Uit het rapport contra-expertise blijkt dat de contra-expert een academisch opgeleide linguïst is, gespecialiseerd in de Somalische taal en dialecten. Hij spreekt onder meer vloeiend Somalisch. Uit het weerwoord van de Taalstudio blijkt dat de Taalstudio bekend is met zijn identiteit en dat de Taalstudio bevestigt dat hij aan de door de Guidelines gestelde standaard voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele omstandigheid dat de contra-expert anoniem is gebleven, onvoldoende om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en de deskundigheid van de contra-expert. De deskundigheid blijkt voldoende uit de beschrijving van de kwalificaties van de contra-expert, welke door de in beroep door de Taalstudio toegezonden CV nog zijn bevestigd. Bovendien biedt het feit dat de Taalstudio wél bekend is met zijn identiteit en ervoor instaat dat hij aan de door de Guidelines gestelde standaard voldoet, voldoende waarborg voor de juistheid van de beschreven kwalificaties en de onafhankelijkheid van de contra-expert. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank voldoende controleerbaar door wie en onder welke omstandigheden de contra-expertise heeft plaatsgevonden. Dat de Guidelines niet exact dezelfde werkwijze inhouden als de door BLT gehanteerde werkwijze, betekent niet dat de Guidelines onvoldoende waarborg bieden voor een deskundig en onafhankelijk opgestelde contra-expertise. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2007 (LJN: BB5253).
12. Het stuk van het BLT van 8 juli 2009, overgelegd bij het weerwoord contra-expertise op 21 juli 2009 en de “zaakspecifieke onderbouwing particuliere standpunten AC1” van 16 maart 2010, inclusief bijlagen, zien niet specifiek op de onderhavige contra-expertise, maar zien op “een anonieme contra-expert Somalisch”. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat deze stukken betrekking zouden hebben op de contra-expert die ook de onderhavige contra-expertise heeft opgesteld. De rechtbank kan dit laatste echter niet vaststellen. Uit de voornoemde stukken, wat daar verder ook van zij, kan niet met zekerheid worden afgeleid dat de daarin beschreven contra-expert dezelfde persoon is als de contra-expert die de onderhavige contra-expertise heeft opgesteld. Reeds daarom wordt aan deze stukken door de rechtbank in de beoordeling geen waarde toegekend.
13. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de contra-expertise voldoet aan de normen zoals omschreven onder 8 en als tegenbewijs kan dienen.
14. Verder is de rechtbank van oordeel dat de contra-expert concrete aanknopingspunten heeft aangedragen voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de door het BLT verrichte taalanalyse. De contra-expert stelt op basis van voorbeelden van uitspraak, woordgebruik, de morfologie en syntaxis van eiseres, alsmede gelet op haar culturele en geografische kennis, dat er in de spraak van eiseres Noord- en Zuid-Somalisch elementen te vinden zijn, die al dan niet verklaard kunnen worden door aanpassing aan de tolk. Omdat de meerderheid van de relevante elementen zuidelijk is, is het volgens de contra-expert mogelijk dat eiseres te herleiden valt tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië.
Verweerder heeft slechts volstaan met een weerwoord dat algemene opmerkingen over een contra-expert, zijn anonimiteit, de Guidelines en een volharden bij de eerdere taalanalyse bevat. Verweerder heeft eerst bij zijn verweerschrift een specifieke onderbouwing bij het rapport taalanalyse van 18 april 2008 gegeven, waarop eiseres niet heeft kunnen reageren.
15. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de overgelegde contra-expertise concrete aanknopingspunten bevat voor twijfel aan de juistheid van de taalanalyse van het BLT, welke door het weerwoord van het BLT niet zijn weggenomen. Aan het feit dat de terminologie van de contra-expert in zijn conclusies minder stellig is dan die van het BLT in de taalanalyse, hecht de rechtbank niet de betekenis die verweerder daaraan toegekend wil zien, nu de conclusies van de contra-expert in betekenende mate afdoen aan de conclusie van de taalanalyse dat eiseres eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië.
16. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, hetgeen in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
17. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd.
18. Aan beoordeling van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
19. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dit luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,00 en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, dient betaling aan de griffier plaats te vinden.
III. Uitspraak
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 10 augustus 2009;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres begroot op
€ 644,00, te betalen door verweerder aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2010.
Afschrift verzonden op: 20 mei 2010.
Bron: rechtspraak.nl
Uitzetting naar Somalië mogelijk (uitspraak)
LJN: BM6125, Rechtbank 's-Gravenhage , 09/14972
Datum uitspraak: 06-05-2010
Datum publicatie: 31-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: zicht op uitzetting/Somalie
2.4.3. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt. Eiser is afkomstig uit Somalië. In de brief van de Minister van Justitie van 29 maart 2010 waarnaar verweerder heeft verwezen, staat het volgende vermeld:
"Bij de gedwongen terugkeer naar Somalië zal gebruik worden gemaakt van reguliere en commerciële luchtvaartmaatschappijen die vanaf een transitbestemming vliegen op verschillende bestemmingen in Somalië. Voor Centraal- en Zuid- Somalië gaat het om Mogadishu. Op de transitbestemming wordt de vreemdeling door de Nederlandse autoriteiten overgedragen aan de vervoerder. Enkele landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Canada, Noorwegen, Denemarken en de VS hebben op deze wijze Somaliërs naar Mogadishu verwijderd. Op basis van gesprekken die tot dusver zijn gevoerd met luchtvaartmaatschappijen wordt voor de gedwongen terugkeer van ongedocumenteerde Somaliërs naar Somalië een EU-staat als reisdocument geaccepteerd. Zoals bekend effectueert Nederland al met succes gedwongen terugkeer met een EU-staat naar verschillende andere landen.
Parallel aan dit traject wordt geprobeerd om te komen tot (schriftelijke) afspraken
over gedwongen terugkeer met de Transitional Federal Government van Somalië
om zoveel mogelijk opties open te houden. Met de (de facto) autoriteiten van de regio Somaliland zijn in 2009 afspraken gemaakt over gedwongen terugkeer van vreemdelingen die van oorsprong afkomstig zijn uit de regio Somaliland."
Verweerder is voornemens eiser door middel van bovenstaande traject, met behulp van een EU-staat, uit te zetten naar Mogadishu. De rechtbank is van oordeel dat verweerder vooralsnog in de gelegenheid dient te worden gesteld de resultaten van dit traject af te wachten.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 06-05-2010
Datum publicatie: 31-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: zicht op uitzetting/Somalie
2.4.3. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt. Eiser is afkomstig uit Somalië. In de brief van de Minister van Justitie van 29 maart 2010 waarnaar verweerder heeft verwezen, staat het volgende vermeld:
"Bij de gedwongen terugkeer naar Somalië zal gebruik worden gemaakt van reguliere en commerciële luchtvaartmaatschappijen die vanaf een transitbestemming vliegen op verschillende bestemmingen in Somalië. Voor Centraal- en Zuid- Somalië gaat het om Mogadishu. Op de transitbestemming wordt de vreemdeling door de Nederlandse autoriteiten overgedragen aan de vervoerder. Enkele landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, Canada, Noorwegen, Denemarken en de VS hebben op deze wijze Somaliërs naar Mogadishu verwijderd. Op basis van gesprekken die tot dusver zijn gevoerd met luchtvaartmaatschappijen wordt voor de gedwongen terugkeer van ongedocumenteerde Somaliërs naar Somalië een EU-staat als reisdocument geaccepteerd. Zoals bekend effectueert Nederland al met succes gedwongen terugkeer met een EU-staat naar verschillende andere landen.
Parallel aan dit traject wordt geprobeerd om te komen tot (schriftelijke) afspraken
over gedwongen terugkeer met de Transitional Federal Government van Somalië
om zoveel mogelijk opties open te houden. Met de (de facto) autoriteiten van de regio Somaliland zijn in 2009 afspraken gemaakt over gedwongen terugkeer van vreemdelingen die van oorsprong afkomstig zijn uit de regio Somaliland."
Verweerder is voornemens eiser door middel van bovenstaande traject, met behulp van een EU-staat, uit te zetten naar Mogadishu. De rechtbank is van oordeel dat verweerder vooralsnog in de gelegenheid dient te worden gesteld de resultaten van dit traject af te wachten.
Bron: rechtspraak.nl
Kosten van een taalanalyse (uitspraak rechtbank)
LJN: BM6181, Rechtbank 's-Gravenhage , AWB 09/17243
Datum uitspraak: 27-05-2010
Datum publicatie: 31-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Trefwoorden: buitengewone kosten; eerste fase contra-expertise; zorgvuldigheid totstandkoming beleid; hoogte bedrag De rechtbank overweegt dat er geen grond is voor het oordeel dat de aanscherping van het buitengewone kosten beleid, waarmee de kosten...Trefwoorden: buitengewone kosten; eerste fase contra-expertise; zorgvuldigheid totstandkoming beleid; hoogte bedrag De rechtbank overweegt dat er geen grond is voor het oordeel dat de aanscherping van het buitengewone kosten beleid, waarmee de kosten van de eerste fase van een contra-expertise (merendeels) niet meer vergoed worden, niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In het kader van de beoordeling of deze kosten noodzakelijk zijn in de zin van artikel 17 van de Rva stelt de rechtbank vast dat, gelet op Afdelingsjurisprudentie, verweerder terzake beoordelingsvrijheid toekomt, en de rechter het oordeel van verweerder terughoudend moet toetsten. Daarvan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze kosten niet noodzakelijk zijn, omdat de kosten niet zien op de eigenlijke contra-expertise. Dat de Taalstudio geen contra-expertise wenst te verrichten zonder het doorlopen van de eerste fase of voor het door het COA toegekende bedrag leidt niet tot de conclusie dat sprake is van noodzakelijke kosten. Voorts heeft verweerder het toe te kennen bedrag op een maximumbedrag van € 800,- kunnen stellen. Dat in het besluit van verweerder is opgenomen dat het toe te kennen bedrag inclusief BTW is, berust, zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven, op een kennelijke verschrijving, zodat daarin geen grond is voor gegrondverklaring van het beroep.
Inhoudsindicatie: Trefwoorden: buitengewone kosten; eerste fase contra-expertise; zorgvuldigheid totstandkoming beleid; hoogte bedrag De rechtbank overweegt dat er geen grond is voor het oordeel dat de aanscherping van het buitengewone kosten beleid, waarmee de kosten van de eerste fase van een contra-expertise (merendeels) niet meer vergoed worden, niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In het kader van de beoordeling of deze kosten noodzakelijk zijn in de zin van artikel 17 van de Rva stelt de rechtbank vast dat, gelet op Afdelingsjurisprudentie, verweerder terzake beoordelingsvrijheid toekomt, en de rechter het oordeel van verweerder terughoudend moet toetsten. Daarvan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze kosten niet noodzakelijk zijn, omdat de kosten niet zien op de eigenlijke contra-expertise. Dat de Taalstudio geen contra-expertise wenst te verrichten zonder het doorlopen van de eerste fase of voor het door het COA toegekende bedrag leidt niet tot de conclusie dat sprake is van noodzakelijke kosten. Voorts heeft verweerder het toe te kennen bedrag op een maximumbedrag van € 800,- kunnen stellen. Dat in het besluit van verweerder is opgenomen dat het toe te kennen bedrag inclusief BTW is, berust, zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven, op een kennelijke verschrijving, zodat daarin geen grond is voor gegrondverklaring van het beroep.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 27-05-2010
Datum publicatie: 31-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Trefwoorden: buitengewone kosten; eerste fase contra-expertise; zorgvuldigheid totstandkoming beleid; hoogte bedrag De rechtbank overweegt dat er geen grond is voor het oordeel dat de aanscherping van het buitengewone kosten beleid, waarmee de kosten...Trefwoorden: buitengewone kosten; eerste fase contra-expertise; zorgvuldigheid totstandkoming beleid; hoogte bedrag De rechtbank overweegt dat er geen grond is voor het oordeel dat de aanscherping van het buitengewone kosten beleid, waarmee de kosten van de eerste fase van een contra-expertise (merendeels) niet meer vergoed worden, niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In het kader van de beoordeling of deze kosten noodzakelijk zijn in de zin van artikel 17 van de Rva stelt de rechtbank vast dat, gelet op Afdelingsjurisprudentie, verweerder terzake beoordelingsvrijheid toekomt, en de rechter het oordeel van verweerder terughoudend moet toetsten. Daarvan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze kosten niet noodzakelijk zijn, omdat de kosten niet zien op de eigenlijke contra-expertise. Dat de Taalstudio geen contra-expertise wenst te verrichten zonder het doorlopen van de eerste fase of voor het door het COA toegekende bedrag leidt niet tot de conclusie dat sprake is van noodzakelijke kosten. Voorts heeft verweerder het toe te kennen bedrag op een maximumbedrag van € 800,- kunnen stellen. Dat in het besluit van verweerder is opgenomen dat het toe te kennen bedrag inclusief BTW is, berust, zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven, op een kennelijke verschrijving, zodat daarin geen grond is voor gegrondverklaring van het beroep.
Inhoudsindicatie: Trefwoorden: buitengewone kosten; eerste fase contra-expertise; zorgvuldigheid totstandkoming beleid; hoogte bedrag De rechtbank overweegt dat er geen grond is voor het oordeel dat de aanscherping van het buitengewone kosten beleid, waarmee de kosten van de eerste fase van een contra-expertise (merendeels) niet meer vergoed worden, niet op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In het kader van de beoordeling of deze kosten noodzakelijk zijn in de zin van artikel 17 van de Rva stelt de rechtbank vast dat, gelet op Afdelingsjurisprudentie, verweerder terzake beoordelingsvrijheid toekomt, en de rechter het oordeel van verweerder terughoudend moet toetsten. Daarvan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze kosten niet noodzakelijk zijn, omdat de kosten niet zien op de eigenlijke contra-expertise. Dat de Taalstudio geen contra-expertise wenst te verrichten zonder het doorlopen van de eerste fase of voor het door het COA toegekende bedrag leidt niet tot de conclusie dat sprake is van noodzakelijke kosten. Voorts heeft verweerder het toe te kennen bedrag op een maximumbedrag van € 800,- kunnen stellen. Dat in het besluit van verweerder is opgenomen dat het toe te kennen bedrag inclusief BTW is, berust, zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven, op een kennelijke verschrijving, zodat daarin geen grond is voor gegrondverklaring van het beroep.
Bron: rechtspraak.nl
Vrijstelling leges bij beroep op recht op privé-leven? (uistpraak Raad van State)
LJN: BM5486, Raad van State , 200904877/1/V2
Datum uitspraak: 12-05-2010
Datum publicatie: 25-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Heffing leges / 8 EVRM / eerbiediging privé-leven
Uit de toelichting op artikel 3.34f van het VV 2000 in de regeling, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Stc. 2005, 124) volgt dat tot de mogelijkheid van vrijstelling van leges is besloten om te voorkomen dat een vreemdeling die in aanmerking komt voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM dit verblijf onmogelijk wordt gemaakt door de legesheffing. Nu één van de voorwaarden daarvoor is dat een vreemdeling een aanvraag heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "gezinshereniging" of "gezinsvorming" als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, moet worden aangenomen dat een vreemdeling ingevolge artikel 3.34f van het VV 2000 uitsluitend in aanmerking komt voor vrijstelling van leges in verband met het recht op bescherming van zijn gezinsleven bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Dat in deze bepaling niet lijkt te zijn voorzien in de vrijstelling van leges in verband met het recht op eerbiediging van het privéleven betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat dit recht in het kader van de heffing van leges niet dan wel onvoldoende is gewaarborgd. De staatssecretaris is immers gehouden, in het geval de vreemdeling een beroep heeft gedaan op het recht op eerbiediging van het privéleven, te beoordelen of in het individuele geval de heffing van leges in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM. In het besluit van 29 mei 2008, zoals weergegeven in 2.1.2., is een dergelijke individuele beoordeling verricht. De rechtbank diende het standpunt van de staatssecretaris in dit verband, in het licht van de daartoe aangevoerde beroepsgronden, in rechte te toetsen. Nu zij deze toetsing heeft nagelaten, heeft zij ten onrechte overwogen dat het besluit voor wat betreft de beoordeling van het beroep op eerbieding van het privéleven onvoldoende is gemotiveerd.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 12-05-2010
Datum publicatie: 25-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Heffing leges / 8 EVRM / eerbiediging privé-leven
Uit de toelichting op artikel 3.34f van het VV 2000 in de regeling, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Stc. 2005, 124) volgt dat tot de mogelijkheid van vrijstelling van leges is besloten om te voorkomen dat een vreemdeling die in aanmerking komt voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM dit verblijf onmogelijk wordt gemaakt door de legesheffing. Nu één van de voorwaarden daarvoor is dat een vreemdeling een aanvraag heeft ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "gezinshereniging" of "gezinsvorming" als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, moet worden aangenomen dat een vreemdeling ingevolge artikel 3.34f van het VV 2000 uitsluitend in aanmerking komt voor vrijstelling van leges in verband met het recht op bescherming van zijn gezinsleven bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Dat in deze bepaling niet lijkt te zijn voorzien in de vrijstelling van leges in verband met het recht op eerbiediging van het privéleven betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat dit recht in het kader van de heffing van leges niet dan wel onvoldoende is gewaarborgd. De staatssecretaris is immers gehouden, in het geval de vreemdeling een beroep heeft gedaan op het recht op eerbiediging van het privéleven, te beoordelen of in het individuele geval de heffing van leges in strijd is met artikel 8, eerste lid, van het EVRM. In het besluit van 29 mei 2008, zoals weergegeven in 2.1.2., is een dergelijke individuele beoordeling verricht. De rechtbank diende het standpunt van de staatssecretaris in dit verband, in het licht van de daartoe aangevoerde beroepsgronden, in rechte te toetsen. Nu zij deze toetsing heeft nagelaten, heeft zij ten onrechte overwogen dat het besluit voor wat betreft de beoordeling van het beroep op eerbieding van het privéleven onvoldoende is gemotiveerd.
Bron: rechtspraak.nl
Een vreemdeling die drie maanden in Nederland mag zijn bijv. met een visum moet zich altijd direct melden (uitspraak Raad van State)
LJN: BM6096, Raad van State , 200908732/1/V3
Datum uitspraak: 26-05-2010
Datum publicatie: 31-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Vreemdelingenbewaring / rechtmatig verblijf / Richtlijn 2004/38/EG / kort verblijf / meldingsplicht is voorwaarde
Uit artikel 21, vierde lid, van de SUO volgt dat de desbetreffende vreemdeling niet alleen aan het gestelde in het eerste lid van dat artikel dient te voldoen, maar ook aan de in artikel 22 opgenomen meldingsplicht. Ook in artikel 21, aanhef en onder d, van de Schengengrenscode is vastgelegd dat deze meldingsplicht onverkort blijft gelden. Gelet op de samenhang tussen de artikelen 21 en 22 van de SUO en in aanmerking genomen dat deze bepalingen zijn aangebracht in het Hoofdstuk Voorwaarden voor reisverkeer van vreemdelingen, behelst de meldingsplicht een voorwaarde voor kort verblijf. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat gezien het in artikel 22, derde lid, van de SUO opgenomen vereiste dat Overeenkomstsluitende Partijen door hen vastgestelde uitzonderingen op de meldingsplicht ter kennis brengen van het Uitvoerend Comité een groot belang moet worden gehecht aan de meldingsplicht. Die plicht heeft tot doel om de binnenkomst van een vreemdeling en daarmee ook de aanvang van de aan hem ingevolge artikel 21, eerste lid, van de SUO gegunde verblijfstermijn van ten hoogste drie maanden vast te leggen.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 26-05-2010
Datum publicatie: 31-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Vreemdelingenbewaring / rechtmatig verblijf / Richtlijn 2004/38/EG / kort verblijf / meldingsplicht is voorwaarde
Uit artikel 21, vierde lid, van de SUO volgt dat de desbetreffende vreemdeling niet alleen aan het gestelde in het eerste lid van dat artikel dient te voldoen, maar ook aan de in artikel 22 opgenomen meldingsplicht. Ook in artikel 21, aanhef en onder d, van de Schengengrenscode is vastgelegd dat deze meldingsplicht onverkort blijft gelden. Gelet op de samenhang tussen de artikelen 21 en 22 van de SUO en in aanmerking genomen dat deze bepalingen zijn aangebracht in het Hoofdstuk Voorwaarden voor reisverkeer van vreemdelingen, behelst de meldingsplicht een voorwaarde voor kort verblijf. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat gezien het in artikel 22, derde lid, van de SUO opgenomen vereiste dat Overeenkomstsluitende Partijen door hen vastgestelde uitzonderingen op de meldingsplicht ter kennis brengen van het Uitvoerend Comité een groot belang moet worden gehecht aan de meldingsplicht. Die plicht heeft tot doel om de binnenkomst van een vreemdeling en daarmee ook de aanvang van de aan hem ingevolge artikel 21, eerste lid, van de SUO gegunde verblijfstermijn van ten hoogste drie maanden vast te leggen.
Bron: rechtspraak.nl
Burgemeestersverklaring in een Pardonzaak. IND had onderzoek moeten doen (uitspraak)
LJN: BM6107, Raad van State , 200909997/1/V2
Datum uitspraak: 25-05-2010
Datum publicatie: 31-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Ranov / vereiste van ononderbroken verblijf / uitblijven mededeling burgemeester na aanmelding / zorgvuldigheid
Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het besluit van 18 maart 2009 niet aan de in 2.1.1, tweede alinea, vermelde criteria werd voldaan. In aanmerking genomen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2010 in zaak nr. 200908198/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt dat de Regeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid vormt, betoogt de staatssecretaris terecht dat de door de vreemdeling overgelegde verklaringen niet kunnen dienen als bewijs dat niettemin sprake is van ononderbroken verblijf, nu zowel uit het WBV 2007/11 als uit de in 2.1.1, derde alinea, vermelde toelichting van de staatssecretaris op de Regeling blijkt dat bij de totstandkoming daarvan uitdrukkelijk ervoor is gekozen om andere bewijsmiddelen over het verblijf van een vreemdeling in Nederland niet te betrekken bij de terzake te verrichten beoordeling. De grieven kunnen echter, gelet op het hieronder overwogene, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De staatssecretaris heeft niet bestreden dat de vreemdeling zich bij brief van 20 augustus 2008 tot de burgemeester van Alkmaar heeft gewend voor een verklaring over zijn verblijf in die gemeente. Uit de in 2.1.1. vermelde toelichting van de staatssecretaris op de Regeling blijkt dat een burgemeester, ook indien hij geen verklaring heeft kunnen afgeven, aan de staatssecretaris mededeling dient te doen van het feit dat hij ten aanzien van een vreemdeling die zich bij hem heeft gemeld geen verklaring kan afgeven. Nu niet is gebleken dat ten tijde van het nemen van het besluit van 18 maart 2009 door de burgemeester van Alkmaar ten aanzien van de vreemdeling zodanige mededeling was gedaan, heeft de staatssecretaris zich niet op zorgvuldige wijze ervan vergewist dat geen sprake was van ononderbroken verblijf. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 25-05-2010
Datum publicatie: 31-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Ranov / vereiste van ononderbroken verblijf / uitblijven mededeling burgemeester na aanmelding / zorgvuldigheid
Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het besluit van 18 maart 2009 niet aan de in 2.1.1, tweede alinea, vermelde criteria werd voldaan. In aanmerking genomen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2010 in zaak nr. 200908198/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt dat de Regeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid vormt, betoogt de staatssecretaris terecht dat de door de vreemdeling overgelegde verklaringen niet kunnen dienen als bewijs dat niettemin sprake is van ononderbroken verblijf, nu zowel uit het WBV 2007/11 als uit de in 2.1.1, derde alinea, vermelde toelichting van de staatssecretaris op de Regeling blijkt dat bij de totstandkoming daarvan uitdrukkelijk ervoor is gekozen om andere bewijsmiddelen over het verblijf van een vreemdeling in Nederland niet te betrekken bij de terzake te verrichten beoordeling. De grieven kunnen echter, gelet op het hieronder overwogene, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De staatssecretaris heeft niet bestreden dat de vreemdeling zich bij brief van 20 augustus 2008 tot de burgemeester van Alkmaar heeft gewend voor een verklaring over zijn verblijf in die gemeente. Uit de in 2.1.1. vermelde toelichting van de staatssecretaris op de Regeling blijkt dat een burgemeester, ook indien hij geen verklaring heeft kunnen afgeven, aan de staatssecretaris mededeling dient te doen van het feit dat hij ten aanzien van een vreemdeling die zich bij hem heeft gemeld geen verklaring kan afgeven. Nu niet is gebleken dat ten tijde van het nemen van het besluit van 18 maart 2009 door de burgemeester van Alkmaar ten aanzien van de vreemdeling zodanige mededeling was gedaan, heeft de staatssecretaris zich niet op zorgvuldige wijze ervan vergewist dat geen sprake was van ononderbroken verblijf. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen.
Bron: rechtspraak.nl
VACATURE: Hulpverlener sociaal/juridische dienstverlening
Niemand hoeft het huis te ontvluchten voor huiselijk geweld. Iedereen – slachtoffer, pleger of getuige – heeft recht op hulp om huiselijk geweld te stoppen.
VieJa Utrecht biedt vanuit deze visie hulp, advies, opvang en begeleiding aan iedereen die te maken heeft met huiselijk geweld. Daarnaast is VieJa Utrecht een belangrijke ketenpartner in de preventie en aanpak van huiselijk geweld in de regio Utrecht.
Ter uitbreiding van de juridische ondersteuning voor cliënten die problemen hebben met hun verblijfstatus zijn wij op zoek naar een hulpverlener sociaal/juridische dienstverlening. Als hulpverlener sociaal/juridische dienstverlening verricht je werkzaamheden ten behoeve van de organisatie in zijn totaal maar ook ten behoeve van externe instanties.
Taken zijn onder andere:
•het verwerken van verzoeken vanuit de organisatie/externe instanties om de problematiek rondom verblijfsrecht en andere sociale rechtsgebieden van een cliënt te onderzoeken;
•door middel van een intake het probleem inventariseren en analyseren om tot een correcte probleemanalyse en begeleidingsplan te komen;
•de cliënt gedurende het traject begeleiden en adviseren;
•informatie inwinnen en contact onderhouden met derden waaronder advocaten, artsen, IND en politie ten behoeve van de verblijfsprocedure;
•rapportage voor de cliënt opstellen ter ondersteuning van de verblijfsaanvraag;
•bij ingewikkelde problemen cliënt doorverwijzen naar derden.
Functie eisen
Functie-eisen:
•opleiding HBO rechten/HBO-SJD/HBO-MWD of een gelijkwaardige opleiding;
•relevante werkervaring op het gebied van materiële en juridische hulpverlening;
•kennis op het gebied van vreemdelingenrecht en andere soc. rechtsgebieden zoals sociaal zekerheidsrecht en personen- en familierecht is een vereiste;
•de culturele diversiteit binnen de doelgroep vereist bekendheid/affiniteit met de desbetreffende sociale culturele achtergronden;
•de ontwikkelingen op het vakgebied/veranderende wetgeving volgen om met deze kennis professionele adviezen en begeleiding te geven;
•de werkzaamheden vereisen een grote mate van zelfstandigheid;
•de interne- en externe contacten vragen tact, goed kunnen luisteren, overtuigingskracht, flexibiliteit en het bezitten van een professionele houding;
•een uitstekende beheersing van de Nederlandse taal in woord en geschrift;
•ervaring met tekstverwerking (Word) en geautomatiseerde registratie;
•bekendheid met de sociale kaart van Utrecht.
Informatie over de functie kan worden ingewonnen bij Merline Bhaggan, staffunctionaris maatschappelijke dienstverlening, tel. 030–2711724 (ma, di, wo en do).
Stuur je sollicitatie bij voorkeur per e-mail aan: vacatures@vieja-utrecht.nl of anders: Postbus 13088, 3507 LB Utrecht, t.a.v. de afdeling Personeelszaken, o.v.v.v vacature hulpverlener sociaal/juridische dienstverlening. Meer informatie over VieJa Utrecht en andere vacatures is te vinden op www.vieja-utrecht.nl
De sollicitatiegesprekken zullen plaatsvinden op woensdagmorgen 23 juni 2010 (1e ronde) en woensdagmorgen 30 juni 2010 (2e ronde).
Aanvullende informatie
Merline Bhaggan
030-2711724 ma t/m do
vacatures@vieja-utrecht.nl
Bron: http://www.vkbanen.nl/vacatures/hulpverlener-sociaaljuridische-dienstverlening/vieja-utrecht/utrecht/?search=simple&getvacature=true&id=vie29954&aantalPerPagina=1&pagina=12&site=vkb
VieJa Utrecht biedt vanuit deze visie hulp, advies, opvang en begeleiding aan iedereen die te maken heeft met huiselijk geweld. Daarnaast is VieJa Utrecht een belangrijke ketenpartner in de preventie en aanpak van huiselijk geweld in de regio Utrecht.
Ter uitbreiding van de juridische ondersteuning voor cliënten die problemen hebben met hun verblijfstatus zijn wij op zoek naar een hulpverlener sociaal/juridische dienstverlening. Als hulpverlener sociaal/juridische dienstverlening verricht je werkzaamheden ten behoeve van de organisatie in zijn totaal maar ook ten behoeve van externe instanties.
Taken zijn onder andere:
•het verwerken van verzoeken vanuit de organisatie/externe instanties om de problematiek rondom verblijfsrecht en andere sociale rechtsgebieden van een cliënt te onderzoeken;
•door middel van een intake het probleem inventariseren en analyseren om tot een correcte probleemanalyse en begeleidingsplan te komen;
•de cliënt gedurende het traject begeleiden en adviseren;
•informatie inwinnen en contact onderhouden met derden waaronder advocaten, artsen, IND en politie ten behoeve van de verblijfsprocedure;
•rapportage voor de cliënt opstellen ter ondersteuning van de verblijfsaanvraag;
•bij ingewikkelde problemen cliënt doorverwijzen naar derden.
Functie eisen
Functie-eisen:
•opleiding HBO rechten/HBO-SJD/HBO-MWD of een gelijkwaardige opleiding;
•relevante werkervaring op het gebied van materiële en juridische hulpverlening;
•kennis op het gebied van vreemdelingenrecht en andere soc. rechtsgebieden zoals sociaal zekerheidsrecht en personen- en familierecht is een vereiste;
•de culturele diversiteit binnen de doelgroep vereist bekendheid/affiniteit met de desbetreffende sociale culturele achtergronden;
•de ontwikkelingen op het vakgebied/veranderende wetgeving volgen om met deze kennis professionele adviezen en begeleiding te geven;
•de werkzaamheden vereisen een grote mate van zelfstandigheid;
•de interne- en externe contacten vragen tact, goed kunnen luisteren, overtuigingskracht, flexibiliteit en het bezitten van een professionele houding;
•een uitstekende beheersing van de Nederlandse taal in woord en geschrift;
•ervaring met tekstverwerking (Word) en geautomatiseerde registratie;
•bekendheid met de sociale kaart van Utrecht.
Informatie over de functie kan worden ingewonnen bij Merline Bhaggan, staffunctionaris maatschappelijke dienstverlening, tel. 030–2711724 (ma, di, wo en do).
Stuur je sollicitatie bij voorkeur per e-mail aan: vacatures@vieja-utrecht.nl of anders: Postbus 13088, 3507 LB Utrecht, t.a.v. de afdeling Personeelszaken, o.v.v.v vacature hulpverlener sociaal/juridische dienstverlening. Meer informatie over VieJa Utrecht en andere vacatures is te vinden op www.vieja-utrecht.nl
De sollicitatiegesprekken zullen plaatsvinden op woensdagmorgen 23 juni 2010 (1e ronde) en woensdagmorgen 30 juni 2010 (2e ronde).
Aanvullende informatie
Merline Bhaggan
030-2711724 ma t/m do
vacatures@vieja-utrecht.nl
Bron: http://www.vkbanen.nl/vacatures/hulpverlener-sociaaljuridische-dienstverlening/vieja-utrecht/utrecht/?search=simple&getvacature=true&id=vie29954&aantalPerPagina=1&pagina=12&site=vkb
VACATURE: Advocaat vreemdelingenrecht
BomSchoenmakers Advocaten
is een kantoor te Breda met vijf advocaten die allen werken in een eigen, gespecialiseerde praktijk. Duidelijke accenten liggen daarbij op het
•civiele (proces)recht (particulier en ondernemers)
•(internationaal) familierecht
•faillissementsrecht
•strafrecht
•vreemdelingenrecht
BomSchoenmakers Advocaten zoekt voor spoedige indiensttreding:
een breed inzetbare vergevorderde stagiaire of beginnend medewerker
die voornamelijk in de vreemdelingrechtelijke praktijk werkzaam zal zijn. U ondersteunt hierbij de andere advocaten, maar krijgt volop de gelegenheid een eigen praktijk op te bouwen.
Reacties en verzoeken om nadere informatie gelieve te richten aan Mr R. Bom, Postbus 7411, 4800 GK te Breda (telefoon: 076-520 05 30, email: r.bom@bstadvocaten.nl)
Bron: jbb.nl
is een kantoor te Breda met vijf advocaten die allen werken in een eigen, gespecialiseerde praktijk. Duidelijke accenten liggen daarbij op het
•civiele (proces)recht (particulier en ondernemers)
•(internationaal) familierecht
•faillissementsrecht
•strafrecht
•vreemdelingenrecht
BomSchoenmakers Advocaten zoekt voor spoedige indiensttreding:
een breed inzetbare vergevorderde stagiaire of beginnend medewerker
die voornamelijk in de vreemdelingrechtelijke praktijk werkzaam zal zijn. U ondersteunt hierbij de andere advocaten, maar krijgt volop de gelegenheid een eigen praktijk op te bouwen.
Reacties en verzoeken om nadere informatie gelieve te richten aan Mr R. Bom, Postbus 7411, 4800 GK te Breda (telefoon: 076-520 05 30, email: r.bom@bstadvocaten.nl)
Bron: jbb.nl
26 mei 2010
Entzinger: Sluit niet de grenzen voor migratie!
Han Entzinger, hoogleraar integratie- en migratiestudies aan de Erasmus Universiteit, heeft kritiek op de recente berekening van de PVV van de migratiekosten: 60% van de migratie is westers, waarom niet die kosten meegerekend?
Waarom kiest de PVV ervoor om alleen de kosten van niet-westerse migranten te berekenen, vraagt Entzinger zich af. 60% van de migratie is immers westers.
Binnen deze groep bevinden zich bovendien veel hoogopgeleiden, die de staatskas minder zullen kosten omdat zij geen beroep hoeven te doen op bijstand of huursubsidies. De achtergrond van de niet-westerse migrant is verder veranderd. Terwijl het uitgangspunt van het NYFER-onderzoek, in opdracht van de PVV, uitgaat van de tweede generatie binnengekomen in 1995. 'Dat waren nog laagopgeleiden. Maar dat is inmiddels aan het veranderen.'
Een ander kritiekpunt gaat over de beperking van de groep niet-westerse migranten tot vooral alleen de Marokkaanse en Turkse migranten. In het kader van de kennismigratie krijgen bijvoorbeeld hoogopgeleiden als Indiase artsen en programmeurs steeds meer toegang tot Nederland. Deze groepen worden echter niet meegeteld in het PVV-onderzoek.
Dit brengt Entzinger tot een volgende punt van zorg. De roep van verschillende politieke partijen om de grenzen te sluiten voor migratie. Hier gaat een zeer slecht signaal van uit in de wereld, zegt de hoogleraar. 'Het schrikt de hooggeschoolden en de kennismigranten af. Wat zal een Indiase programmeur doen als hij de keuze heeft om naar Nederland of naar de Verenigde Staten te gaan?' Entzinger stelt verder dat het immigratiebeleid de laatste jaren al veel restrictiever is geworden. Zeker wanneer het gaat om het asielbeleid, wat bij Entzinger leidt tot een volgende opmerking over het NYFER-onderzoek. Moeten vluchtelingen wel in een dergelijke berekening meegenomen worden? Het gaat immers om het nakomen van de verplichtingen in het kader van het VN-vluchtelingenverdrag waaraan Nederland zich gebonden weet.
Het bedrag van 7.2 miljard klopt volgens Entzinger wel, maar dan alleen als je kijkt naar de staatsuitgaven en -inkomsten. Het is niet het totale plaatje van de migratiekosten en - opbrengsten. De staatsuitgaven vormen een deel van de economie, maar niet de totale economie, aldus Entzinger. Wanneer je de totale economie als uitgangspunt neemt, dan zouden bijvoorbeeld ook de omzetten van allochtone ondernemingen meegenomen moeten worden in de berekeningen.
Om de arbeidpositie van migranten te verbeteren, is meer integratie nodig, meer taalcursussen, meer inburgering. Entzinger: 'Ja, dat ziet de PVV als een kostenpost, maar ik zie het als een investering in de toekomst.'
Bron: http://www.wereldjournalisten.nl/artikel/2010/05/25/sluit_niet_grenzen_voor_migratie/
Nu vind ik persoonlijk dat mensen die vrijwillig naar Nederland komen zelf maar moeten opdraaien voor kosten van taalcursussen en dergelijke. Wij moesten toch ook collegegeld betalen om in onze toekomst te investeren?
Waarom kiest de PVV ervoor om alleen de kosten van niet-westerse migranten te berekenen, vraagt Entzinger zich af. 60% van de migratie is immers westers.
Binnen deze groep bevinden zich bovendien veel hoogopgeleiden, die de staatskas minder zullen kosten omdat zij geen beroep hoeven te doen op bijstand of huursubsidies. De achtergrond van de niet-westerse migrant is verder veranderd. Terwijl het uitgangspunt van het NYFER-onderzoek, in opdracht van de PVV, uitgaat van de tweede generatie binnengekomen in 1995. 'Dat waren nog laagopgeleiden. Maar dat is inmiddels aan het veranderen.'
Een ander kritiekpunt gaat over de beperking van de groep niet-westerse migranten tot vooral alleen de Marokkaanse en Turkse migranten. In het kader van de kennismigratie krijgen bijvoorbeeld hoogopgeleiden als Indiase artsen en programmeurs steeds meer toegang tot Nederland. Deze groepen worden echter niet meegeteld in het PVV-onderzoek.
Dit brengt Entzinger tot een volgende punt van zorg. De roep van verschillende politieke partijen om de grenzen te sluiten voor migratie. Hier gaat een zeer slecht signaal van uit in de wereld, zegt de hoogleraar. 'Het schrikt de hooggeschoolden en de kennismigranten af. Wat zal een Indiase programmeur doen als hij de keuze heeft om naar Nederland of naar de Verenigde Staten te gaan?' Entzinger stelt verder dat het immigratiebeleid de laatste jaren al veel restrictiever is geworden. Zeker wanneer het gaat om het asielbeleid, wat bij Entzinger leidt tot een volgende opmerking over het NYFER-onderzoek. Moeten vluchtelingen wel in een dergelijke berekening meegenomen worden? Het gaat immers om het nakomen van de verplichtingen in het kader van het VN-vluchtelingenverdrag waaraan Nederland zich gebonden weet.
Het bedrag van 7.2 miljard klopt volgens Entzinger wel, maar dan alleen als je kijkt naar de staatsuitgaven en -inkomsten. Het is niet het totale plaatje van de migratiekosten en - opbrengsten. De staatsuitgaven vormen een deel van de economie, maar niet de totale economie, aldus Entzinger. Wanneer je de totale economie als uitgangspunt neemt, dan zouden bijvoorbeeld ook de omzetten van allochtone ondernemingen meegenomen moeten worden in de berekeningen.
Om de arbeidpositie van migranten te verbeteren, is meer integratie nodig, meer taalcursussen, meer inburgering. Entzinger: 'Ja, dat ziet de PVV als een kostenpost, maar ik zie het als een investering in de toekomst.'
Bron: http://www.wereldjournalisten.nl/artikel/2010/05/25/sluit_niet_grenzen_voor_migratie/
Nu vind ik persoonlijk dat mensen die vrijwillig naar Nederland komen zelf maar moeten opdraaien voor kosten van taalcursussen en dergelijke. Wij moesten toch ook collegegeld betalen om in onze toekomst te investeren?
Populisme, of een beleid dat werkt?
24 mei 2010 (OPINIE) - Ons land wordt overspoeld met ‘die gelukzoekers’, en dat ‘moet maar eens gedaan zijn’, klinkt het vaak in debatten over asielzoekers. Of, het ‘makke uitwijzingsbeleid’ moet worden omgezet in een ‘kordaat uitwijzingsbeleid’. Goed bekkende oneliners die het vast zeer goed doen bij de achterban. Maar een populistisch discours en een repressieve aanpak werken niet, en ook de menselijke kost ervan is hoog.
In België ziet het opvangbeleid er uit als volgt: op de deur van Fedasil, de overheidsdienst die de opvang van asielzoekers organiseert, hangt een briefje “de opvangcentra zijn volzet”. Oorzaak: sinds 2007 trad een nieuw opvangsysteem voor asielzoekers in werking, echter zonder structureel meer opvangplaatsen te openen. De regering was namelijk vooral bezig met ruziemaken, waarbij de ene minister weigerde te voorzien in voldoende opvang, en dit als breekijzer om een andere minister een regularisatiecampagne te doen aanvaarden. Resultaat: het opvangnetwerk geraakte overvol. 2.700 mensen kregen nooit een plek toegewezen, onder wie 700 jonge asielzoekertjes. Ze trachten te overleven op straat.
Het terugkeerbeleid loopt ook al mank. Men pakt vreemdelingen in onwettig verblijf op, duwt ze een papiertje in de hand waarop staat dat ze het land binnen 5 dagen moeten verlaten, en men doet alsof deze personen dat dan ook zullen doen. Resultaat: 78% verdwijnt in de anonimiteit van de grootstad. Vervolgens kijkt men jarenlang niet meer naar hen om. Ze trachten te overleven in de illegaliteit.
De berichten over asielzoekers die geen plaats toegewezen krijgen, over rechters die hoge dwansommen opleggen aan de overheid die geen opvang voorziet, of over asielzoekers die node bijeengepropt worden op een hotelkamer, hebben het draagvlak voor een humaan en rechtlijnig asielbeleid doen afbrokkelen. Het discours is erg hard geworden, waarbij men uit het oog is verloren dat asielzoekers in de eerste plaats kwetsbare mensen zijn. Mensen op de vlucht voor oorlog, geweld of vervolging. Mensen die hier bescherming zoeken.
Het discours is niet alleen hard, vaak is het onjuist. Zo is het absoluut een mythe dat Westerse landen worden ovespoeld met asielzoekers. Wereldwijk zijn meer dan 40 miljoen mensen op de vlucht. De overgrote meerderheid van hen wordt opgevangen in de eigen regio, vaak in landen die niet in staat zijn hen op een menswaardige manier op te vangen. Het aantal asielzoekers in de industriële wereld blijft stabiel, ongeveer 377.000 aanvragen per jaar. Er zijn in Europa wel grote regionale verschillen, en ons land kende met 17.190 asielaanvragen vorig jaar de grootste jaarlijkse stijging. Toch is dit nog steeds veel minder dan in 1999 en 2000 met respectievelijk 35.780 en 42.549 aanvragen.
Is de angst om electoraal afgerekend te worden op een humaan beleid of een soft discours te groot? Harde cijfers tonen nochtans aan dat een populistisch discours noch de repressieve aanpak werken. In 2002 wilde toenmalig minister voor Maatschappelijke Integratie Johan Vande Lanotte (sp.a) afgewezen asielzoekers concentreren in drie federale open vetrekcentra. Resultaat: een totale mislukking. Maar liefst 84% van de asielzoekers dook onder, zonder zich te gaan aanmelden voor overdracht naar die centra. Hetzelfde gebeurde in Nederland. Van 2004 tot 2006 werden er 18.500 dossiers behandeld voor overdracht naar collectieve vertrekcentra. Resultaat: 62% van de mensen die geen verblijfsvergunning kreeg, dook onder.
De trieste resultaten van het manke beleid in België en Nederland staan in sterk contrast met die van Australië. Daar investeert men wel in intensieve begeleiding, van begin van de procedure tot er een uitkomst is: verblijf of terugkeer. Voor haast iedereen wordt er binnen relatief korte tijd een definitieve uitkomst bekomen.
Bij een afwijzing van de asielaanvraag valt de ondersteuning niet weg zoals hier, maar wordt stabiliteit en ondersteuning gegarandeerd. Men focust ook sterk op het psychosociale welzijn. Want hoe slechter het gesteld is met het welzijn van de asielzoeker, hoe slechter hij gewapend is om om te gaan met een eventuele negatieve beslissing. Resultaat: 70% keert er vrijwillig terug, slechts 6% van de afgewezen asielzoekers duikt er onder.
De slotsom is duidelijk: een humaan en rechtlijnig asiel- en opvangbeleid wérkt. Het zou fout zijn terug te grijpen naar repressieve recepten die al bewezen hebben niet te werken. Wat we nodig hebben is een moedig en kwaliteitsvol asiel- en terugkeerbeleid waar de fundamentele rechten van alle mannen, vrouwen en kinderen op de vlucht en de belangen van de staat samen gaan.
De keuze voor de politieke partijen ligt dus voor de hand.
Bron: http://www.mo.be/index.php?id=50&tx_uwnews_pi2%5Bart_id%5D=28591&cHash=f2d8c54ce7
In België ziet het opvangbeleid er uit als volgt: op de deur van Fedasil, de overheidsdienst die de opvang van asielzoekers organiseert, hangt een briefje “de opvangcentra zijn volzet”. Oorzaak: sinds 2007 trad een nieuw opvangsysteem voor asielzoekers in werking, echter zonder structureel meer opvangplaatsen te openen. De regering was namelijk vooral bezig met ruziemaken, waarbij de ene minister weigerde te voorzien in voldoende opvang, en dit als breekijzer om een andere minister een regularisatiecampagne te doen aanvaarden. Resultaat: het opvangnetwerk geraakte overvol. 2.700 mensen kregen nooit een plek toegewezen, onder wie 700 jonge asielzoekertjes. Ze trachten te overleven op straat.
Het terugkeerbeleid loopt ook al mank. Men pakt vreemdelingen in onwettig verblijf op, duwt ze een papiertje in de hand waarop staat dat ze het land binnen 5 dagen moeten verlaten, en men doet alsof deze personen dat dan ook zullen doen. Resultaat: 78% verdwijnt in de anonimiteit van de grootstad. Vervolgens kijkt men jarenlang niet meer naar hen om. Ze trachten te overleven in de illegaliteit.
De berichten over asielzoekers die geen plaats toegewezen krijgen, over rechters die hoge dwansommen opleggen aan de overheid die geen opvang voorziet, of over asielzoekers die node bijeengepropt worden op een hotelkamer, hebben het draagvlak voor een humaan en rechtlijnig asielbeleid doen afbrokkelen. Het discours is erg hard geworden, waarbij men uit het oog is verloren dat asielzoekers in de eerste plaats kwetsbare mensen zijn. Mensen op de vlucht voor oorlog, geweld of vervolging. Mensen die hier bescherming zoeken.
Het discours is niet alleen hard, vaak is het onjuist. Zo is het absoluut een mythe dat Westerse landen worden ovespoeld met asielzoekers. Wereldwijk zijn meer dan 40 miljoen mensen op de vlucht. De overgrote meerderheid van hen wordt opgevangen in de eigen regio, vaak in landen die niet in staat zijn hen op een menswaardige manier op te vangen. Het aantal asielzoekers in de industriële wereld blijft stabiel, ongeveer 377.000 aanvragen per jaar. Er zijn in Europa wel grote regionale verschillen, en ons land kende met 17.190 asielaanvragen vorig jaar de grootste jaarlijkse stijging. Toch is dit nog steeds veel minder dan in 1999 en 2000 met respectievelijk 35.780 en 42.549 aanvragen.
Is de angst om electoraal afgerekend te worden op een humaan beleid of een soft discours te groot? Harde cijfers tonen nochtans aan dat een populistisch discours noch de repressieve aanpak werken. In 2002 wilde toenmalig minister voor Maatschappelijke Integratie Johan Vande Lanotte (sp.a) afgewezen asielzoekers concentreren in drie federale open vetrekcentra. Resultaat: een totale mislukking. Maar liefst 84% van de asielzoekers dook onder, zonder zich te gaan aanmelden voor overdracht naar die centra. Hetzelfde gebeurde in Nederland. Van 2004 tot 2006 werden er 18.500 dossiers behandeld voor overdracht naar collectieve vertrekcentra. Resultaat: 62% van de mensen die geen verblijfsvergunning kreeg, dook onder.
De trieste resultaten van het manke beleid in België en Nederland staan in sterk contrast met die van Australië. Daar investeert men wel in intensieve begeleiding, van begin van de procedure tot er een uitkomst is: verblijf of terugkeer. Voor haast iedereen wordt er binnen relatief korte tijd een definitieve uitkomst bekomen.
Bij een afwijzing van de asielaanvraag valt de ondersteuning niet weg zoals hier, maar wordt stabiliteit en ondersteuning gegarandeerd. Men focust ook sterk op het psychosociale welzijn. Want hoe slechter het gesteld is met het welzijn van de asielzoeker, hoe slechter hij gewapend is om om te gaan met een eventuele negatieve beslissing. Resultaat: 70% keert er vrijwillig terug, slechts 6% van de afgewezen asielzoekers duikt er onder.
De slotsom is duidelijk: een humaan en rechtlijnig asiel- en opvangbeleid wérkt. Het zou fout zijn terug te grijpen naar repressieve recepten die al bewezen hebben niet te werken. Wat we nodig hebben is een moedig en kwaliteitsvol asiel- en terugkeerbeleid waar de fundamentele rechten van alle mannen, vrouwen en kinderen op de vlucht en de belangen van de staat samen gaan.
De keuze voor de politieke partijen ligt dus voor de hand.
Bron: http://www.mo.be/index.php?id=50&tx_uwnews_pi2%5Bart_id%5D=28591&cHash=f2d8c54ce7
Plaag van Groningse binnenstad blijkt illegaal
Notoire winkeldief aangehouden
Groningen, 25-05-2010 • De politie heeft in de periode van augustus 2009 tot medio mei 2010 een 43-jarige man uit Groningen 14 keer aangehouden voor het plegen van winkeldiefstallen. De verdachte stal vooral parfums. Hij was een ware schrik voor parfumeriezaken in de binnenstad. Daarnaast maakte hij zich schuldig aan het overtreden van winkelverboden.
De verdachte werd door de politie meerdere malen op de bon geslingerd voor het bij zich hebben van zogenaamde ‘geprepareerde tassen’, die geschikt zijn voor het plegen van winkeldiefstallen. Dit feit is een overtreding van de Algemene Politie Verordening (APV).
Illegaal
Medio mei werd de 43-jarige wederom aangehouden door de politie. Tijdens zijn verblijf in het politiebureau werd hij door vreemdelingenrechercheur herkend als een ongewenst vreemdeling. Bij bestudering van het Litouwse rijbewijs, waarmee de man zich telkens legitimeerde, bleek dit een zeer goed vervalst document te zijn. Zodoende bleek dat de winkeldief gebruik maakte van een valse identiteit. De vreemdelingenpolitie stelde vast dat de man illegaal in Nederland verblijft.
Uitgezet
De verdachte komt vermoedelijk uit de Tsjetsjeense Republiek. Hij zit momenteel in vreemdelingenbewaring. Na vaststelling van zijn ware identiteit zal de man als ongewenst vreemdeling uit Nederland worden gezet. Deze maatregel wordtin de meeste gevallen toegepast bij vreemdelingen die misdrijven hebben gepleegd.
Bron: http://www.politie.nl/groningen/nieuws/100525plaagvanbinnenstadblijktillegaal.asp
Groningen, 25-05-2010 • De politie heeft in de periode van augustus 2009 tot medio mei 2010 een 43-jarige man uit Groningen 14 keer aangehouden voor het plegen van winkeldiefstallen. De verdachte stal vooral parfums. Hij was een ware schrik voor parfumeriezaken in de binnenstad. Daarnaast maakte hij zich schuldig aan het overtreden van winkelverboden.
De verdachte werd door de politie meerdere malen op de bon geslingerd voor het bij zich hebben van zogenaamde ‘geprepareerde tassen’, die geschikt zijn voor het plegen van winkeldiefstallen. Dit feit is een overtreding van de Algemene Politie Verordening (APV).
Illegaal
Medio mei werd de 43-jarige wederom aangehouden door de politie. Tijdens zijn verblijf in het politiebureau werd hij door vreemdelingenrechercheur herkend als een ongewenst vreemdeling. Bij bestudering van het Litouwse rijbewijs, waarmee de man zich telkens legitimeerde, bleek dit een zeer goed vervalst document te zijn. Zodoende bleek dat de winkeldief gebruik maakte van een valse identiteit. De vreemdelingenpolitie stelde vast dat de man illegaal in Nederland verblijft.
Uitgezet
De verdachte komt vermoedelijk uit de Tsjetsjeense Republiek. Hij zit momenteel in vreemdelingenbewaring. Na vaststelling van zijn ware identiteit zal de man als ongewenst vreemdeling uit Nederland worden gezet. Deze maatregel wordtin de meeste gevallen toegepast bij vreemdelingen die misdrijven hebben gepleegd.
Bron: http://www.politie.nl/groningen/nieuws/100525plaagvanbinnenstadblijktillegaal.asp
22 mei 2010
Uitbreiding doelgroep expatcentra Amsterdam en Rotterdam
Door de IND erkende onderwijsinstellingen die onderzoekers in de zin van Richtlijn 2005/71 in dienst willen nemen, kunnen voortaan hun toelatingsaanvragen via het expatcentrum Amsterdam en Rotterdam laten verlopen. Voor hen geldt dat op het expatcentrum inschrijving in de GBA kan plaatsvinden.
Tegelijkertijd kan het verblijfsdocument (one-stop-shop) danwel de beschikking (two-stop-shop) uitgereikt worden. Alleen onderwijsinstellingen die de onderzoekers in de gemeente Amsterdam, Amstelveen, Haarlemmermeer, Almere of Rotterdam vestigen, kunnen van deze service gebruik maken.
Bron: http://www.ind.nl/nl/inbedrijf/actueel/Uitbreiding_doelgroep_expatcentra_Amsterdam_en_Rotterdam.asp
Tegelijkertijd kan het verblijfsdocument (one-stop-shop) danwel de beschikking (two-stop-shop) uitgereikt worden. Alleen onderwijsinstellingen die de onderzoekers in de gemeente Amsterdam, Amstelveen, Haarlemmermeer, Almere of Rotterdam vestigen, kunnen van deze service gebruik maken.
Bron: http://www.ind.nl/nl/inbedrijf/actueel/Uitbreiding_doelgroep_expatcentra_Amsterdam_en_Rotterdam.asp
Situatie in Afghanistan verslechterd (uitspraak)
LJN: BM5191, Rechtbank 's-Gravenhage , 09/3174
Datum uitspraak: 29-04-2010
Datum publicatie: 20-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: De rechtbank is van oordeel dat de situatie in Afghanistan, nader gespecificeerd in Kabul, is verslechterd ten opzichte van het vorige asielbesluit ten aanzien van eiser (28 april 2006). Niet op voorhand uitgesloten is dat dit kan afdoen aan dit besluit. Nieuwe beoordeling, gelet op de gronden is de beoordeling beperkt tot de b- en de d-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000. Tevens beroep op artikel 83 van de Vw 2000. Verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State en het EHRM. Nieuwe beoordeling leidt niet tot een ander oordeel dan bij het besluit van 28 april 2006. Beroep ongegrond
Uitspraak
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/3174
V-nummer 070.202.8813
Inzake: , eiser,
gemachtigde mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C. Brand.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op
3 juni 2008 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 9 juni 2008 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Bij brief van 18 juni 2008 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Op 12 november 2008 heeft verweerder opnieuw het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Eiser heeft daarop bij brief van 11 december 2008 zijn zienswijze gegeven. Bij besluit van 5 januari 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2 Op 30 januari 2009 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen N. Shiranian, tolk in het Dari.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.2 Ingvolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
1.3 Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2. Eiser heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan ten opzichte van zijn laatste asielprocedure is verslechterd en heeft - mede onder verwijzing naar artikel 83 van de Vw 2000 – ter onderbouwing van zijn stelling een aantal stukken overlegd. Eiser beroept zich op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en de d-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000.
3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hetgeen eiser in het kader van de onderhavige aanvraag naar voren heeft gebracht niet leidt tot het oordeel dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.1 Aan de onderhavige procedure zijn drie asielprocedures voorafgegaan. Eiser heeft op 12 november 1999, 23 augustus 2005 en 24 april 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 24 maart 2003, 29 augustus 2005 en 28 april 2006 zijn de aanvragen afgewezen. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar.
4.1.2 Naar vaste jurisprudentie van de Afdelingbestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijs¬stukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen, dan is naar eerder genoemde vaste jurisprudentie geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
4.1.3 De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 juni 2009 (LJN BI4791) overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan worden aangemerkt als een wijziging van het recht, aangezien artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de met artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn vereiste bescherming. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 biedt immers de grondslag voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling ziet – gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest NA tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008 (LJN BF0248) – ook op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4.2 Aan de onderhavige aanvraag heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in zijn land van herkomst, Afghanistan, ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 28 april 2006 is verslechterd. Daartoe heeft hij verwezen naar de volgende stukken:
• United Nations; General Assembly Security Counsel, Report of the Secretary-General; The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security, van 6 maart 2008;
• UNHCR Afghanistan security Update relating to complementary Forms of protection
• BBC, bericht van 4 april 2008, getiteld: Afghan daily warns of growing insecurity in north;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 april 2008, AWB 08/10255;
• Uitspraak van deze rechtbank (voorzieningenrechter), nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 april 2008, AWB 08/11809;
• Uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2007, nr.200702174/1;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 15 augustus 2007, AWB 07/29302 en AWB 07/29300;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 19 oktober 2007, AWB 07/36921 en AWB 07/36920;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 18 februari 2008, AWB 08/2957 en AWB 08/2958;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 mei 2008,
AWB 08/13935;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 28 oktober 2008, AWB 08/2755;
• United Nations; General Assembly Security Counsel, Report of the Secretary-General; The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security, van 23 september 2008 (het UN-rapport);
• UNHCR; Afghanistan Security Update relating to complementary Forms of Protection van 31 maart 2008;
In de beroepsfase zijn de volgende documenten overgelegd:
Bij de aanvulling van het beroepschrift van 31 maart 2009:
• Brief van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 26 februari 2009;
• Brief van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake het beleid derde landen t.a.v. asielzoekers uit Afghanistan, van 19 maart 2009;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 15 juli 2008, AWB 07/39392.
Bij brief van 18 januari 2010:
• UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan van juli 2009 (de UNHCR Guidelines);
• Rapport van het UK Border Agency van 16 november 2009;
• United Nations; General Assembly Security Counsel, Report of the Secretary-General; The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security, van 22 september 2009 (het UN-rapport);
• Interim measures van 13 juli 2009 en 25 mei 2009;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht van 27 november 2009, AWB 08/25694;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 december 2009, AWB 09/43119 en AWB 09/43116;
Bij brief van 25 januari 2010:
• Institute for war & peace reporting van 18 januari 2010;
• UNAMA: Afghanistan: annual report on protection of civilians in armed conflict, 2009 van januari 2010 (het UNAMA-rapport);
• Uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2010 (LJN BK9639)
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 15 januari 2010, AWB 09/48338.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat van deze stukken met name een beroep wordt gedaan op het gestelde op pagina 1 van het UNAMA-rapport, pagina 44, 45 en 46 van de UNCHR Guidelines en de pagina’s 7 - 13 van het UN-rapport van 22 september 2009.
4.3 Uit de door de vreemdeling aangehaalde stukken, die alle dateren van na het besluit in de eerdere procedure, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van de totstandkoming van het besluit van
5 januari 2009 ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 28 april 2006 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op de weigering om eiser op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 een asielvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat het besluit van 5 januari 2009 kan worden getoetst, in zoverre daarin is geweigerd op voormelde gronden aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2009 (LJN BK6136).
4.4 Daarnaast dateren een aantal van de door eiser aangehaalde stukken van ná het bestreden besluit. Verweerder is in de gelegenheid gesteld op dit beroep en de in dit kader overlegde stukken een standpunt in te nemen. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit die stukken dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het bestreden besluit. Die stukken dienen derhalve op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het tijdvak ná het bestreden besluit te worden betrokken. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 2.4.1. van de uitspraak van de Afdeling van
13 januari 2010 (LJN BK9639).
4.5 Ter beoordeling staat vervolgens of verweerder terecht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 heeft geweigerd.
4.5.1 In haar uitspraak van 25 mei 2009 (LJN BI4791) heeft de Afdeling overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C 465/07 (LJN BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 voorziet volgens de Afdeling in de vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4.5.2 Ten aanzien van de periode gelegen tussen de datum van de eerdere afwijzende beslissing en het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 op bladzijde 32 staat vermeld dat in 2007 het aantal veiligheidsincidenten in Afghanistan sterk is toegenomen ten opzichte van het jaar daarvoor. In de loop van 2008 nam het aantal veiligheidsincidenten nog verder toe en 2008 is aangemerkt als het meest gewelddadige jaar in Afghanistan sinds 2001. Tevens is in het ambtsbericht vermeld dat sommige regio’s stabieler zijn dan andere. De meeste geweldsincidenten vinden plaats in het zuiden, hoewel er een tendens is gesignaleerd dat het conflict terrein wint. Over de stad Kabul, waaruit eiser afkomstig is, is opgemerkt dat in de verslagperiode in de hoofdstad meer aanslagen plaatsvonden dan in de voorgaande periode, waarbij ook burgerslachtoffers zijn gevallen. Het aantal niet-terroristische veiligheidsincidenten in de hoofdstad nam echter mede dankzij de verbeterde aanwezigheid van Afghaanse veiligheidsdiensten af. Deze laatste opmerking is volgens het ambtsbericht ontleend aan het rapport van de Verenigde Naties van 23 september 2008, waarnaar eiser ook heeft verwezen. Met hetgeen is aangevoerd en de informatie in de overlegde stukken is naar het oordeel van der rechtbank niet aangetoond dat de veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van het bestreden besluit zodanig was dat eiser louter met zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico zou hebben gelopen op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging, dan wel dat geoordeeld zou dienen te worden dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Kabul louter door zijn aanwezigheid een reëel risico zou hebben gelopen te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
4.5.3 Evenmin heeft eiser aangetoond dat de veiligheidssituatie in Kabul sinds het nemen van het bestreden besluit zodanig is verslechterd dat er zich thans wel de situatie voordoet dat eiser louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Eiser heeft ter zitting met name gewezen op pagina 1 van het rapport van de UNAMA van januari 2010. Daar staat vermeld dat de ernst van het conflict in 2009 verder is toegenomen. Het aantal burgerslachtoffers bedroeg 2412, een toename van het totale aantal met 14 % ten opzichte van het jaar daarvoor. Dit blijkt ook uit de tabel van pagina 7. Het rapport legt voorts een verband tussen de zelfmoordaanvallen in Kabul en de verkiezingen op 20 augustus 2009. Voorts staat vermeld dat, net als in voorgaande jaren, de meeste slachtoffers in de zuidelijke regio van Afghanistan zijn gevallen. De verwijzing naar de pagina’s 44, 45 en 46 van het UNHCR rapport van juli 2009, betreft een bespreking van de veiligheidssituatie in de verschillende provincies. Met betrekking tot de hoofdstad Kabul is opgemerkt dat daar ook het aantal aanvallen toeneemt. Met name zijn ook hier de zelfmoordaanvallen genoemd. In zoverre komt de informatie overeen met hetgeen in het UMANA rapport is vermeld. De pagina’s 7-13 van het VN-rapport van 22 september 2009 betreffen met name onder paragraaf IV een bespreking van de veiligheidsituatie en de maatregelen die de Afghaanse regering treft om die te verbeteren. Daaruit kan worden opgemaakt dat er enerzijds een toename is van incidenten: ook dit rapport vermeldt de toename van het geweld en de pogingen van de Taliban om deelname aan de verkiezingen te ontmoedigen. Maar ook is vermeld dat de professionele aanpak van veiligheidsdiensten de gevolgen van de aanvallen weet te beperken en dat gewerkt wordt aan de ontwikkeling van een strategie, waarin de nadruk meer ligt op de bescherming van de burgers. De politiemacht groeit sneller dan verwacht. Dit alles overziend is de rechtbank van oordeel dat ook met deze informatie niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie van algemeen geweld in Kabul. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2009 (200907711/1/V2) en 12 maart 2010 (LJN BL8114).
4.5.4 Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij in Kabul als politiefunctionaris heeft gewerkt en Pashtun is, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juli 2008 (LJN BD7531) volgt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 (RV 1991, 19, Vilvarajah) dat, wanneer een beroep wordt gedaan op artikel 3 van het EVRM, beoordeeld moet worden of sprake is van individuele kenmerken (‘special distinguishing features’) waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden; de enkele mogelijkheid (‘mere possibility’) is onvoldoende. Uit onder meer het arrest van het EHRM van 26 juli 2005 (LJN AU1499, N. tegen Finland) blijkt dat naast het individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst, waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
In de uitspraak van 3 juli 2008 heeft de Afdeling voorts overwogen dat in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 (LJN AZ5971, Salah Sheekh) niet besloten ligt dat het individualiserings¬vereiste is verlaten. Wel valt uit dat arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke groep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die groep bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Die informatie moet een groter gewicht krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken, bijvoorbeeld indien hieruit blijkt dat leden van die groep systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van mishandeling. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kan aan het deel uitmaken van de desbetreffende groep doorslaggevende betekenis toekomen.
4.5.5 Verweerder betwist niet dat eiser onder het communistische regime in Afghanistan als politiefunctionaris heeft gewerkt. Evenmin betwist verweerder dat eiser tot de Pashtun-bevolkingsgroep behoort. In haar uitspraak van 28 oktober 2004 (AWB 03/23409) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, echter geoordeeld dat uit deze individuele kenmerken niet volgt dat eiser te vrezen heeft voor vervolging. De omstandigheid dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, leidt naar het oordeel van de rechtbank thans niet tot een ander oordeel.
Daartoe wordt overwogen dat eiser zijn stelling, dat hij als Pashtun een verhoogd risico loopt in verband met de toegenomen invloed van de Taliban, niet aannemelijk heeft gemaakt. De brief van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 26 februari 2009, waarnaar eiser in dit verband verwijst, biedt geen grond voor deze stelling. Daarin staat vermeld dat Pasthun, die in het noorden en westen van Afghanistan wonen en die verdacht worden van ondersteuning van de Taliban, een verhoogd risico lopen. Eiser is naar eigen zeggen afkomstig uit Kabul en heeft niet verklaard dat hij ervan wordt verdacht de Taliban te hebben ondersteund. Eiser stelt juist dat hij te vrezen heeft van de zijde van de Taliban. Uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 volgt dat personen in gebieden waar zij een etnische minderheid vormen te maken kunnen krijgen met mensenrechtenschendingen. Op bladzijde 5 van dit ambtsbericht staat dat in Kabul, waarvandaan eiser stelt afkomstig te zijn, traditiegetrouw veel Pasthuns wonen. In zoverre biedt deze informatie geen steun voor de stelling van eiser.
Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij, bezien in het licht van de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, vanwege zijn functie als politieagent in de periode november 1991 tot eind april 1992 onder het communistische bewind een verhoogd risico loopt. Uit het beleid van verweerder, zoals dat ten tijde in geding was neergelegd in WBV 2008/25, volgt dat de enkele omstandigheid dat sprake is van banden met het voormalig communistisch regime daarvoor onvoldoende is. De mate van risico hangt af van bijkomende factoren, zoals familieachtergrond en de positie die de vreemdeling heeft bekleed en de mate waarin hij wordt geassocieerd met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. Uit hetgeen eiser heeft verklaard is niet aannemelijk geworden dat zich ten aanzien van hem dergelijke factoren voordoen.
4.5.6 Bij uitzetting dreigt derhalve geen schending van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, dan wel artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.6 Eiser heeft tot slot betoogd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan zodanig is verslechterd dat verweerder daarin reden had moeten zien voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Door doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het beleid dat door andere ons omringende landen ten aanzien van Afghanistan wordt gevoerd, ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering, aldus eiser.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van
28 juli 2009 (200807882/1/V2), heeft verweerder ten aanzien van de vraag of aanleiding bestaat een categoriaal beschermingsbeleid te voeren een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid. De aanwending van die vrijheid kan de toetsing in rechte alleen dan niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met de wettelijke voorschriften, dan wel dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De taak van de rechter is het besluit van verweerder, in overleg met de Tweede Kamer, omtrent de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele- en veiligheidssituatie aldaar te vormen en dit in de plaats van dat van verweerder te stellen. De rechter dient het oordeel van verweerder terzake in beginsel te respecteren.
Verweerder heeft terzake van de overgelegde stukken zoals ter zitting nader toegelicht, het standpunt ingenomen dat, hoewel daaruit blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, geen categoriaal beschermingsbeleid behoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit dat land. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de ons omringende landen geen bijzonder beleid voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Volgens verweerder kent alleen België een bijzonder beleid voor asielzoekers uit bepaalde delen van Afghanistan. Gezien de hoge mate van homogeniteit van de informatie over het beleid van de andere landen, wordt aan het beleid van de andere landen meer gewicht toegekend dan aan het gegeven dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, aldus verweerder.
Omdat naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van
6 april 2005 LJN AT3772), niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, en in aanmerking genomen dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2), aan de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid toekomt terzake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, is er geen grond voor het oordeel dat hij bij de handhaving van zijn standpunt niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid met het in de ons omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. Gelet hierop faalt ook deze beroepsgrond van eiser.
4.7 Het beroep is ongegrond.
4.8 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. C. Laukens en mr. E.A. Poppe-Gielesen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 29 april 2010.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 29-04-2010
Datum publicatie: 20-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: De rechtbank is van oordeel dat de situatie in Afghanistan, nader gespecificeerd in Kabul, is verslechterd ten opzichte van het vorige asielbesluit ten aanzien van eiser (28 april 2006). Niet op voorhand uitgesloten is dat dit kan afdoen aan dit besluit. Nieuwe beoordeling, gelet op de gronden is de beoordeling beperkt tot de b- en de d-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000. Tevens beroep op artikel 83 van de Vw 2000. Verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State en het EHRM. Nieuwe beoordeling leidt niet tot een ander oordeel dan bij het besluit van 28 april 2006. Beroep ongegrond
Uitspraak
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 09/3174
V-nummer 070.202.8813
Inzake: , eiser,
gemachtigde mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C. Brand.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op
3 juni 2008 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 9 juni 2008 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Bij brief van 18 juni 2008 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Op 12 november 2008 heeft verweerder opnieuw het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Eiser heeft daarop bij brief van 11 december 2008 zijn zienswijze gegeven. Bij besluit van 5 januari 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2 Op 30 januari 2009 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen N. Shiranian, tolk in het Dari.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.2 Ingvolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
1.3 Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
1.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
1.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2. Eiser heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan ten opzichte van zijn laatste asielprocedure is verslechterd en heeft - mede onder verwijzing naar artikel 83 van de Vw 2000 – ter onderbouwing van zijn stelling een aantal stukken overlegd. Eiser beroept zich op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en de d-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000.
3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hetgeen eiser in het kader van de onderhavige aanvraag naar voren heeft gebracht niet leidt tot het oordeel dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.1 Aan de onderhavige procedure zijn drie asielprocedures voorafgegaan. Eiser heeft op 12 november 1999, 23 augustus 2005 en 24 april 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 24 maart 2003, 29 augustus 2005 en 28 april 2006 zijn de aanvragen afgewezen. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar.
4.1.2 Naar vaste jurisprudentie van de Afdelingbestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijs¬stukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen, dan is naar eerder genoemde vaste jurisprudentie geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
4.1.3 De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 juni 2009 (LJN BI4791) overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan worden aangemerkt als een wijziging van het recht, aangezien artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de met artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn vereiste bescherming. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 biedt immers de grondslag voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling ziet – gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest NA tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008 (LJN BF0248) – ook op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4.2 Aan de onderhavige aanvraag heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in zijn land van herkomst, Afghanistan, ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 28 april 2006 is verslechterd. Daartoe heeft hij verwezen naar de volgende stukken:
• United Nations; General Assembly Security Counsel, Report of the Secretary-General; The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security, van 6 maart 2008;
• UNHCR Afghanistan security Update relating to complementary Forms of protection
• BBC, bericht van 4 april 2008, getiteld: Afghan daily warns of growing insecurity in north;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 april 2008, AWB 08/10255;
• Uitspraak van deze rechtbank (voorzieningenrechter), nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 april 2008, AWB 08/11809;
• Uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2007, nr.200702174/1;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 15 augustus 2007, AWB 07/29302 en AWB 07/29300;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 19 oktober 2007, AWB 07/36921 en AWB 07/36920;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 18 februari 2008, AWB 08/2957 en AWB 08/2958;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 mei 2008,
AWB 08/13935;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 28 oktober 2008, AWB 08/2755;
• United Nations; General Assembly Security Counsel, Report of the Secretary-General; The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security, van 23 september 2008 (het UN-rapport);
• UNHCR; Afghanistan Security Update relating to complementary Forms of Protection van 31 maart 2008;
In de beroepsfase zijn de volgende documenten overgelegd:
Bij de aanvulling van het beroepschrift van 31 maart 2009:
• Brief van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 26 februari 2009;
• Brief van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake het beleid derde landen t.a.v. asielzoekers uit Afghanistan, van 19 maart 2009;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 15 juli 2008, AWB 07/39392.
Bij brief van 18 januari 2010:
• UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan van juli 2009 (de UNHCR Guidelines);
• Rapport van het UK Border Agency van 16 november 2009;
• United Nations; General Assembly Security Counsel, Report of the Secretary-General; The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security, van 22 september 2009 (het UN-rapport);
• Interim measures van 13 juli 2009 en 25 mei 2009;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht van 27 november 2009, AWB 08/25694;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 december 2009, AWB 09/43119 en AWB 09/43116;
Bij brief van 25 januari 2010:
• Institute for war & peace reporting van 18 januari 2010;
• UNAMA: Afghanistan: annual report on protection of civilians in armed conflict, 2009 van januari 2010 (het UNAMA-rapport);
• Uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2010 (LJN BK9639)
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 15 januari 2010, AWB 09/48338.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat van deze stukken met name een beroep wordt gedaan op het gestelde op pagina 1 van het UNAMA-rapport, pagina 44, 45 en 46 van de UNCHR Guidelines en de pagina’s 7 - 13 van het UN-rapport van 22 september 2009.
4.3 Uit de door de vreemdeling aangehaalde stukken, die alle dateren van na het besluit in de eerdere procedure, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van de totstandkoming van het besluit van
5 januari 2009 ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 28 april 2006 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op de weigering om eiser op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 een asielvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat het besluit van 5 januari 2009 kan worden getoetst, in zoverre daarin is geweigerd op voormelde gronden aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2009 (LJN BK6136).
4.4 Daarnaast dateren een aantal van de door eiser aangehaalde stukken van ná het bestreden besluit. Verweerder is in de gelegenheid gesteld op dit beroep en de in dit kader overlegde stukken een standpunt in te nemen. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit die stukken dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het bestreden besluit. Die stukken dienen derhalve op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het tijdvak ná het bestreden besluit te worden betrokken. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 2.4.1. van de uitspraak van de Afdeling van
13 januari 2010 (LJN BK9639).
4.5 Ter beoordeling staat vervolgens of verweerder terecht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 heeft geweigerd.
4.5.1 In haar uitspraak van 25 mei 2009 (LJN BI4791) heeft de Afdeling overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C 465/07 (LJN BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 voorziet volgens de Afdeling in de vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
4.5.2 Ten aanzien van de periode gelegen tussen de datum van de eerdere afwijzende beslissing en het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 op bladzijde 32 staat vermeld dat in 2007 het aantal veiligheidsincidenten in Afghanistan sterk is toegenomen ten opzichte van het jaar daarvoor. In de loop van 2008 nam het aantal veiligheidsincidenten nog verder toe en 2008 is aangemerkt als het meest gewelddadige jaar in Afghanistan sinds 2001. Tevens is in het ambtsbericht vermeld dat sommige regio’s stabieler zijn dan andere. De meeste geweldsincidenten vinden plaats in het zuiden, hoewel er een tendens is gesignaleerd dat het conflict terrein wint. Over de stad Kabul, waaruit eiser afkomstig is, is opgemerkt dat in de verslagperiode in de hoofdstad meer aanslagen plaatsvonden dan in de voorgaande periode, waarbij ook burgerslachtoffers zijn gevallen. Het aantal niet-terroristische veiligheidsincidenten in de hoofdstad nam echter mede dankzij de verbeterde aanwezigheid van Afghaanse veiligheidsdiensten af. Deze laatste opmerking is volgens het ambtsbericht ontleend aan het rapport van de Verenigde Naties van 23 september 2008, waarnaar eiser ook heeft verwezen. Met hetgeen is aangevoerd en de informatie in de overlegde stukken is naar het oordeel van der rechtbank niet aangetoond dat de veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van het bestreden besluit zodanig was dat eiser louter met zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico zou hebben gelopen op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging, dan wel dat geoordeeld zou dienen te worden dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Kabul louter door zijn aanwezigheid een reëel risico zou hebben gelopen te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
4.5.3 Evenmin heeft eiser aangetoond dat de veiligheidssituatie in Kabul sinds het nemen van het bestreden besluit zodanig is verslechterd dat er zich thans wel de situatie voordoet dat eiser louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Eiser heeft ter zitting met name gewezen op pagina 1 van het rapport van de UNAMA van januari 2010. Daar staat vermeld dat de ernst van het conflict in 2009 verder is toegenomen. Het aantal burgerslachtoffers bedroeg 2412, een toename van het totale aantal met 14 % ten opzichte van het jaar daarvoor. Dit blijkt ook uit de tabel van pagina 7. Het rapport legt voorts een verband tussen de zelfmoordaanvallen in Kabul en de verkiezingen op 20 augustus 2009. Voorts staat vermeld dat, net als in voorgaande jaren, de meeste slachtoffers in de zuidelijke regio van Afghanistan zijn gevallen. De verwijzing naar de pagina’s 44, 45 en 46 van het UNHCR rapport van juli 2009, betreft een bespreking van de veiligheidssituatie in de verschillende provincies. Met betrekking tot de hoofdstad Kabul is opgemerkt dat daar ook het aantal aanvallen toeneemt. Met name zijn ook hier de zelfmoordaanvallen genoemd. In zoverre komt de informatie overeen met hetgeen in het UMANA rapport is vermeld. De pagina’s 7-13 van het VN-rapport van 22 september 2009 betreffen met name onder paragraaf IV een bespreking van de veiligheidsituatie en de maatregelen die de Afghaanse regering treft om die te verbeteren. Daaruit kan worden opgemaakt dat er enerzijds een toename is van incidenten: ook dit rapport vermeldt de toename van het geweld en de pogingen van de Taliban om deelname aan de verkiezingen te ontmoedigen. Maar ook is vermeld dat de professionele aanpak van veiligheidsdiensten de gevolgen van de aanvallen weet te beperken en dat gewerkt wordt aan de ontwikkeling van een strategie, waarin de nadruk meer ligt op de bescherming van de burgers. De politiemacht groeit sneller dan verwacht. Dit alles overziend is de rechtbank van oordeel dat ook met deze informatie niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie van algemeen geweld in Kabul. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2009 (200907711/1/V2) en 12 maart 2010 (LJN BL8114).
4.5.4 Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij in Kabul als politiefunctionaris heeft gewerkt en Pashtun is, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juli 2008 (LJN BD7531) volgt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 (RV 1991, 19, Vilvarajah) dat, wanneer een beroep wordt gedaan op artikel 3 van het EVRM, beoordeeld moet worden of sprake is van individuele kenmerken (‘special distinguishing features’) waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden; de enkele mogelijkheid (‘mere possibility’) is onvoldoende. Uit onder meer het arrest van het EHRM van 26 juli 2005 (LJN AU1499, N. tegen Finland) blijkt dat naast het individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst, waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
In de uitspraak van 3 juli 2008 heeft de Afdeling voorts overwogen dat in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 (LJN AZ5971, Salah Sheekh) niet besloten ligt dat het individualiserings¬vereiste is verlaten. Wel valt uit dat arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke groep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die groep bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Die informatie moet een groter gewicht krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken, bijvoorbeeld indien hieruit blijkt dat leden van die groep systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van mishandeling. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kan aan het deel uitmaken van de desbetreffende groep doorslaggevende betekenis toekomen.
4.5.5 Verweerder betwist niet dat eiser onder het communistische regime in Afghanistan als politiefunctionaris heeft gewerkt. Evenmin betwist verweerder dat eiser tot de Pashtun-bevolkingsgroep behoort. In haar uitspraak van 28 oktober 2004 (AWB 03/23409) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, echter geoordeeld dat uit deze individuele kenmerken niet volgt dat eiser te vrezen heeft voor vervolging. De omstandigheid dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, leidt naar het oordeel van de rechtbank thans niet tot een ander oordeel.
Daartoe wordt overwogen dat eiser zijn stelling, dat hij als Pashtun een verhoogd risico loopt in verband met de toegenomen invloed van de Taliban, niet aannemelijk heeft gemaakt. De brief van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 26 februari 2009, waarnaar eiser in dit verband verwijst, biedt geen grond voor deze stelling. Daarin staat vermeld dat Pasthun, die in het noorden en westen van Afghanistan wonen en die verdacht worden van ondersteuning van de Taliban, een verhoogd risico lopen. Eiser is naar eigen zeggen afkomstig uit Kabul en heeft niet verklaard dat hij ervan wordt verdacht de Taliban te hebben ondersteund. Eiser stelt juist dat hij te vrezen heeft van de zijde van de Taliban. Uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 volgt dat personen in gebieden waar zij een etnische minderheid vormen te maken kunnen krijgen met mensenrechtenschendingen. Op bladzijde 5 van dit ambtsbericht staat dat in Kabul, waarvandaan eiser stelt afkomstig te zijn, traditiegetrouw veel Pasthuns wonen. In zoverre biedt deze informatie geen steun voor de stelling van eiser.
Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij, bezien in het licht van de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, vanwege zijn functie als politieagent in de periode november 1991 tot eind april 1992 onder het communistische bewind een verhoogd risico loopt. Uit het beleid van verweerder, zoals dat ten tijde in geding was neergelegd in WBV 2008/25, volgt dat de enkele omstandigheid dat sprake is van banden met het voormalig communistisch regime daarvoor onvoldoende is. De mate van risico hangt af van bijkomende factoren, zoals familieachtergrond en de positie die de vreemdeling heeft bekleed en de mate waarin hij wordt geassocieerd met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. Uit hetgeen eiser heeft verklaard is niet aannemelijk geworden dat zich ten aanzien van hem dergelijke factoren voordoen.
4.5.6 Bij uitzetting dreigt derhalve geen schending van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, dan wel artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.6 Eiser heeft tot slot betoogd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan zodanig is verslechterd dat verweerder daarin reden had moeten zien voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Door doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het beleid dat door andere ons omringende landen ten aanzien van Afghanistan wordt gevoerd, ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering, aldus eiser.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van
28 juli 2009 (200807882/1/V2), heeft verweerder ten aanzien van de vraag of aanleiding bestaat een categoriaal beschermingsbeleid te voeren een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid. De aanwending van die vrijheid kan de toetsing in rechte alleen dan niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met de wettelijke voorschriften, dan wel dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De taak van de rechter is het besluit van verweerder, in overleg met de Tweede Kamer, omtrent de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele- en veiligheidssituatie aldaar te vormen en dit in de plaats van dat van verweerder te stellen. De rechter dient het oordeel van verweerder terzake in beginsel te respecteren.
Verweerder heeft terzake van de overgelegde stukken zoals ter zitting nader toegelicht, het standpunt ingenomen dat, hoewel daaruit blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, geen categoriaal beschermingsbeleid behoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit dat land. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de ons omringende landen geen bijzonder beleid voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Volgens verweerder kent alleen België een bijzonder beleid voor asielzoekers uit bepaalde delen van Afghanistan. Gezien de hoge mate van homogeniteit van de informatie over het beleid van de andere landen, wordt aan het beleid van de andere landen meer gewicht toegekend dan aan het gegeven dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, aldus verweerder.
Omdat naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van
6 april 2005 LJN AT3772), niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, en in aanmerking genomen dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2), aan de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid toekomt terzake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, is er geen grond voor het oordeel dat hij bij de handhaving van zijn standpunt niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid met het in de ons omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. Gelet hierop faalt ook deze beroepsgrond van eiser.
4.7 Het beroep is ongegrond.
4.8 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. C. Laukens en mr. E.A. Poppe-Gielesen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 29 april 2010.
Bron: rechtspraak.nl
Abonneren op:
Posts (Atom)
Aanbevolen post
Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars
Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...
-
Amice Advocaten Vacatures Vacatures Amice Advocaten te Utrecht Vacature m/v jurist migratierecht bij Amice Advocaten Utrecht Amice Advocat...
-
RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Amsterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL...
-
Op zoek naar interessante jurisprudentie voor op mijn blog moet ik me eerst door lijsten vol uitspraken heen worstelen waar de minister veel...
-
Asiel, Syrië, beleid teruggekeerde Syriërs, onvoldoende blijk van zorgvuldige beoordeling omstandigheden, geslaagd beroep op gelijkheidsbe...
-
Iemand vertelde op de Linkedingroep Vreemdelingenrecht dat hij bij zijn verhuizing naar België daar werd ingeschreven in het Wachtregister. ...
-
Wilt u naturaliseren of een verblijfsvergunning? Dit vraagt u aan bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) . Hebt u voor uw aa...
-
Professor Rodrigues heeft me gevraagd de volgende studiemiddag onder uw aandacht te brengen: Datum 14 juni 2017 Tijd 14:00 - 17:00 ...
-
Leraar Saad in het zonnetje gezet door Maassluise wethouders: 'Voorbeeld voor anderen' Saad Alkassoum uit Maassluis is geëerd vanweg...
-
Een van mijn eerste visa clienten werd tot in bezwaar geweigerd want hij zou natuurlijk niet terugkeren naar #Pakistan en omdat hij de mogel...
-
DIT BELEID IS AFGESCHAFT. Tegenwoordig probeer ik het voor klanten op basis van artikel 8 EVRM of op basis van Richtlijn 2004/28 (in de vol...