22 mei 2010

Situatie in Afghanistan verslechterd (uitspraak)

LJN: BM5191, Rechtbank 's-Gravenhage , 09/3174

Datum uitspraak: 29-04-2010
Datum publicatie: 20-05-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: De rechtbank is van oordeel dat de situatie in Afghanistan, nader gespecificeerd in Kabul, is verslechterd ten opzichte van het vorige asielbesluit ten aanzien van eiser (28 april 2006). Niet op voorhand uitgesloten is dat dit kan afdoen aan dit besluit. Nieuwe beoordeling, gelet op de gronden is de beoordeling beperkt tot de b- en de d-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000. Tevens beroep op artikel 83 van de Vw 2000. Verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State en het EHRM. Nieuwe beoordeling leidt niet tot een ander oordeel dan bij het besluit van 28 april 2006. Beroep ongegrond




Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE

Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam

Reg.nr.: AWB 09/3174
V-nummer 070.202.8813

Inzake: , eiser,
gemachtigde mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,

tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C. Brand.


I Procesverloop
1 Eiser is geboren op en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op
3 juni 2008 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 9 juni 2008 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Bij brief van 18 juni 2008 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Op 12 november 2008 heeft verweerder opnieuw het voornemen kenbaar gemaakt tot afwijzing van de aanvraag. Eiser heeft daarop bij brief van 11 december 2008 zijn zienswijze gegeven. Bij besluit van 5 januari 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.

2 Op 30 januari 2009 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen N. Shiranian, tolk in het Dari.

II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

1.2 Ingvolge artikel 2, aanhef en onder e, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.

1.3 Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

1.4 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

1.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.

2. Eiser heeft - kort samengevat - aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan ten opzichte van zijn laatste asielprocedure is verslechterd en heeft - mede onder verwijzing naar artikel 83 van de Vw 2000 – ter onderbouwing van zijn stelling een aantal stukken overlegd. Eiser beroept zich op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en de d-grond van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000.

3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hetgeen eiser in het kader van de onderhavige aanvraag naar voren heeft gebracht niet leidt tot het oordeel dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

4 De rechtbank overweegt als volgt.

4.1.1 Aan de onderhavige procedure zijn drie asielprocedures voorafgegaan. Eiser heeft op 12 november 1999, 23 augustus 2005 en 24 april 2006 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 24 maart 2003, 29 augustus 2005 en 28 april 2006 zijn de aanvragen afgewezen. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar.

4.1.2 Naar vaste jurisprudentie van de Afdelingbestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijs¬stukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen, dan is naar eerder genoemde vaste jurisprudentie geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.

4.1.3 De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 juni 2009 (LJN BI4791) overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan worden aangemerkt als een wijziging van het recht, aangezien artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de met artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn vereiste bescherming. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 biedt immers de grondslag voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling ziet – gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gegeven uitleg in het arrest NA tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008 (LJN BF0248) – ook op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.

4.2 Aan de onderhavige aanvraag heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in zijn land van herkomst, Afghanistan, ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 28 april 2006 is verslechterd. Daartoe heeft hij verwezen naar de volgende stukken:

• United Nations; General Assembly Security Counsel, Report of the Secretary-General; The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security, van 6 maart 2008;
• UNHCR Afghanistan security Update relating to complementary Forms of protection
• BBC, bericht van 4 april 2008, getiteld: Afghan daily warns of growing insecurity in north;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 11 april 2008, AWB 08/10255;
• Uitspraak van deze rechtbank (voorzieningenrechter), nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 april 2008, AWB 08/11809;
• Uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2007, nr.200702174/1;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 15 augustus 2007, AWB 07/29302 en AWB 07/29300;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 19 oktober 2007, AWB 07/36921 en AWB 07/36920;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 18 februari 2008, AWB 08/2957 en AWB 08/2958;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 mei 2008,
AWB 08/13935;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 28 oktober 2008, AWB 08/2755;
• United Nations; General Assembly Security Counsel, Report of the Secretary-General; The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security, van 23 september 2008 (het UN-rapport);
• UNHCR; Afghanistan Security Update relating to complementary Forms of Protection van 31 maart 2008;

In de beroepsfase zijn de volgende documenten overgelegd:
Bij de aanvulling van het beroepschrift van 31 maart 2009:
• Brief van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 26 februari 2009;
• Brief van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake het beleid derde landen t.a.v. asielzoekers uit Afghanistan, van 19 maart 2009;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 15 juli 2008, AWB 07/39392.
Bij brief van 18 januari 2010:
• UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan van juli 2009 (de UNHCR Guidelines);
• Rapport van het UK Border Agency van 16 november 2009;
• United Nations; General Assembly Security Counsel, Report of the Secretary-General; The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security, van 22 september 2009 (het UN-rapport);
• Interim measures van 13 juli 2009 en 25 mei 2009;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht van 27 november 2009, AWB 08/25694;
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 december 2009, AWB 09/43119 en AWB 09/43116;
Bij brief van 25 januari 2010:
• Institute for war & peace reporting van 18 januari 2010;
• UNAMA: Afghanistan: annual report on protection of civilians in armed conflict, 2009 van januari 2010 (het UNAMA-rapport);
• Uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2010 (LJN BK9639)
• Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 15 januari 2010, AWB 09/48338.

Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat van deze stukken met name een beroep wordt gedaan op het gestelde op pagina 1 van het UNAMA-rapport, pagina 44, 45 en 46 van de UNCHR Guidelines en de pagina’s 7 - 13 van het UN-rapport van 22 september 2009.

4.3 Uit de door de vreemdeling aangehaalde stukken, die alle dateren van na het besluit in de eerdere procedure, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van de totstandkoming van het besluit van
5 januari 2009 ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 28 april 2006 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op de weigering om eiser op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 een asielvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat het besluit van 5 januari 2009 kan worden getoetst, in zoverre daarin is geweigerd op voormelde gronden aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2009 (LJN BK6136).

4.4 Daarnaast dateren een aantal van de door eiser aangehaalde stukken van ná het bestreden besluit. Verweerder is in de gelegenheid gesteld op dit beroep en de in dit kader overlegde stukken een standpunt in te nemen. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit die stukken dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het bestreden besluit. Die stukken dienen derhalve op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het tijdvak ná het bestreden besluit te worden betrokken. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 2.4.1. van de uitspraak van de Afdeling van
13 januari 2010 (LJN BK9639).

4.5 Ter beoordeling staat vervolgens of verweerder terecht een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 heeft geweigerd.

4.5.1 In haar uitspraak van 25 mei 2009 (LJN BI4791) heeft de Afdeling overwogen dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C 465/07 (LJN BH3646), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 voorziet volgens de Afdeling in de vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.

4.5.2 Ten aanzien van de periode gelegen tussen de datum van de eerdere afwijzende beslissing en het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 op bladzijde 32 staat vermeld dat in 2007 het aantal veiligheidsincidenten in Afghanistan sterk is toegenomen ten opzichte van het jaar daarvoor. In de loop van 2008 nam het aantal veiligheidsincidenten nog verder toe en 2008 is aangemerkt als het meest gewelddadige jaar in Afghanistan sinds 2001. Tevens is in het ambtsbericht vermeld dat sommige regio’s stabieler zijn dan andere. De meeste geweldsincidenten vinden plaats in het zuiden, hoewel er een tendens is gesignaleerd dat het conflict terrein wint. Over de stad Kabul, waaruit eiser afkomstig is, is opgemerkt dat in de verslagperiode in de hoofdstad meer aanslagen plaatsvonden dan in de voorgaande periode, waarbij ook burgerslachtoffers zijn gevallen. Het aantal niet-terroristische veiligheidsincidenten in de hoofdstad nam echter mede dankzij de verbeterde aanwezigheid van Afghaanse veiligheidsdiensten af. Deze laatste opmerking is volgens het ambtsbericht ontleend aan het rapport van de Verenigde Naties van 23 september 2008, waarnaar eiser ook heeft verwezen. Met hetgeen is aangevoerd en de informatie in de overlegde stukken is naar het oordeel van der rechtbank niet aangetoond dat de veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van het bestreden besluit zodanig was dat eiser louter met zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico zou hebben gelopen op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging, dan wel dat geoordeeld zou dienen te worden dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Kabul louter door zijn aanwezigheid een reëel risico zou hebben gelopen te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.

4.5.3 Evenmin heeft eiser aangetoond dat de veiligheidssituatie in Kabul sinds het nemen van het bestreden besluit zodanig is verslechterd dat er zich thans wel de situatie voordoet dat eiser louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Eiser heeft ter zitting met name gewezen op pagina 1 van het rapport van de UNAMA van januari 2010. Daar staat vermeld dat de ernst van het conflict in 2009 verder is toegenomen. Het aantal burgerslachtoffers bedroeg 2412, een toename van het totale aantal met 14 % ten opzichte van het jaar daarvoor. Dit blijkt ook uit de tabel van pagina 7. Het rapport legt voorts een verband tussen de zelfmoordaanvallen in Kabul en de verkiezingen op 20 augustus 2009. Voorts staat vermeld dat, net als in voorgaande jaren, de meeste slachtoffers in de zuidelijke regio van Afghanistan zijn gevallen. De verwijzing naar de pagina’s 44, 45 en 46 van het UNHCR rapport van juli 2009, betreft een bespreking van de veiligheidssituatie in de verschillende provincies. Met betrekking tot de hoofdstad Kabul is opgemerkt dat daar ook het aantal aanvallen toeneemt. Met name zijn ook hier de zelfmoordaanvallen genoemd. In zoverre komt de informatie overeen met hetgeen in het UMANA rapport is vermeld. De pagina’s 7-13 van het VN-rapport van 22 september 2009 betreffen met name onder paragraaf IV een bespreking van de veiligheidsituatie en de maatregelen die de Afghaanse regering treft om die te verbeteren. Daaruit kan worden opgemaakt dat er enerzijds een toename is van incidenten: ook dit rapport vermeldt de toename van het geweld en de pogingen van de Taliban om deelname aan de verkiezingen te ontmoedigen. Maar ook is vermeld dat de professionele aanpak van veiligheidsdiensten de gevolgen van de aanvallen weet te beperken en dat gewerkt wordt aan de ontwikkeling van een strategie, waarin de nadruk meer ligt op de bescherming van de burgers. De politiemacht groeit sneller dan verwacht. Dit alles overziend is de rechtbank van oordeel dat ook met deze informatie niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie van algemeen geweld in Kabul. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2009 (200907711/1/V2) en 12 maart 2010 (LJN BL8114).

4.5.4 Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij in Kabul als politiefunctionaris heeft gewerkt en Pashtun is, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juli 2008 (LJN BD7531) volgt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 (RV 1991, 19, Vilvarajah) dat, wanneer een beroep wordt gedaan op artikel 3 van het EVRM, beoordeeld moet worden of sprake is van individuele kenmerken (‘special distinguishing features’) waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden; de enkele mogelijkheid (‘mere possibility’) is onvoldoende. Uit onder meer het arrest van het EHRM van 26 juli 2005 (LJN AU1499, N. tegen Finland) blijkt dat naast het individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst, waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
In de uitspraak van 3 juli 2008 heeft de Afdeling voorts overwogen dat in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 (LJN AZ5971, Salah Sheekh) niet besloten ligt dat het individualiserings¬vereiste is verlaten. Wel valt uit dat arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke groep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die groep bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Die informatie moet een groter gewicht krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken, bijvoorbeeld indien hieruit blijkt dat leden van die groep systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van mishandeling. Afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval kan aan het deel uitmaken van de desbetreffende groep doorslaggevende betekenis toekomen.

4.5.5 Verweerder betwist niet dat eiser onder het communistische regime in Afghanistan als politiefunctionaris heeft gewerkt. Evenmin betwist verweerder dat eiser tot de Pashtun-bevolkingsgroep behoort. In haar uitspraak van 28 oktober 2004 (AWB 03/23409) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, echter geoordeeld dat uit deze individuele kenmerken niet volgt dat eiser te vrezen heeft voor vervolging. De omstandigheid dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, leidt naar het oordeel van de rechtbank thans niet tot een ander oordeel.
Daartoe wordt overwogen dat eiser zijn stelling, dat hij als Pashtun een verhoogd risico loopt in verband met de toegenomen invloed van de Taliban, niet aannemelijk heeft gemaakt. De brief van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van 26 februari 2009, waarnaar eiser in dit verband verwijst, biedt geen grond voor deze stelling. Daarin staat vermeld dat Pasthun, die in het noorden en westen van Afghanistan wonen en die verdacht worden van ondersteuning van de Taliban, een verhoogd risico lopen. Eiser is naar eigen zeggen afkomstig uit Kabul en heeft niet verklaard dat hij ervan wordt verdacht de Taliban te hebben ondersteund. Eiser stelt juist dat hij te vrezen heeft van de zijde van de Taliban. Uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 volgt dat personen in gebieden waar zij een etnische minderheid vormen te maken kunnen krijgen met mensenrechtenschendingen. Op bladzijde 5 van dit ambtsbericht staat dat in Kabul, waarvandaan eiser stelt afkomstig te zijn, traditiegetrouw veel Pasthuns wonen. In zoverre biedt deze informatie geen steun voor de stelling van eiser.
Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij, bezien in het licht van de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, vanwege zijn functie als politieagent in de periode november 1991 tot eind april 1992 onder het communistische bewind een verhoogd risico loopt. Uit het beleid van verweerder, zoals dat ten tijde in geding was neergelegd in WBV 2008/25, volgt dat de enkele omstandigheid dat sprake is van banden met het voormalig communistisch regime daarvoor onvoldoende is. De mate van risico hangt af van bijkomende factoren, zoals familieachtergrond en de positie die de vreemdeling heeft bekleed en de mate waarin hij wordt geassocieerd met de mensenrechtenschendingen tussen 1978 en 1992. Uit hetgeen eiser heeft verklaard is niet aannemelijk geworden dat zich ten aanzien van hem dergelijke factoren voordoen.

4.5.6 Bij uitzetting dreigt derhalve geen schending van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, dan wel artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft dan ook terecht geen grond aanwezig geacht voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

4.6 Eiser heeft tot slot betoogd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan zodanig is verslechterd dat verweerder daarin reden had moeten zien voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. Door doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het beleid dat door andere ons omringende landen ten aanzien van Afghanistan wordt gevoerd, ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering, aldus eiser.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van
28 juli 2009 (200807882/1/V2), heeft verweerder ten aanzien van de vraag of aanleiding bestaat een categoriaal beschermingsbeleid te voeren een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid. De aanwending van die vrijheid kan de toetsing in rechte alleen dan niet doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met de wettelijke voorschriften, dan wel dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De taak van de rechter is het besluit van verweerder, in overleg met de Tweede Kamer, omtrent de algehele situatie van het land van herkomst aan die maatstaven te toetsen, niet om een eigen oordeel omtrent de algehele- en veiligheidssituatie aldaar te vormen en dit in de plaats van dat van verweerder te stellen. De rechter dient het oordeel van verweerder terzake in beginsel te respecteren.
Verweerder heeft terzake van de overgelegde stukken zoals ter zitting nader toegelicht, het standpunt ingenomen dat, hoewel daaruit blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, geen categoriaal beschermingsbeleid behoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit dat land. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de ons omringende landen geen bijzonder beleid voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Volgens verweerder kent alleen België een bijzonder beleid voor asielzoekers uit bepaalde delen van Afghanistan. Gezien de hoge mate van homogeniteit van de informatie over het beleid van de andere landen, wordt aan het beleid van de andere landen meer gewicht toegekend dan aan het gegeven dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd, aldus verweerder.
Omdat naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van
6 april 2005 LJN AT3772), niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, en in aanmerking genomen dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1/V2), aan de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid toekomt terzake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, is er geen grond voor het oordeel dat hij bij de handhaving van zijn standpunt niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid met het in de ons omringende landen van de Europese Unie gevoerde beleid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. Gelet hierop faalt ook deze beroepsgrond van eiser.

4.7 Het beroep is ongegrond.

4.8 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.


III Beslissing
De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. C. Laukens en mr. E.A. Poppe-Gielesen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.

De griffier, De voorzitter,





Uitgesproken in het openbaar op: 29 april 2010.


Bron: rechtspraak.nl

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...