Ik zit wat leuke uitspraken voor mijn studenten op te zoeken en kwam deze van vorig jaar tegen die al in 2013 is gedaan maar pas ja 7 jaar gepubliceerd. Wel een interessantie overigens over opvang van vreemdelingen die normaal niet door de COA worden opgevangen.
Overwegingen
1.
Op
1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking
getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht
zoals dat gold vóór de inwerking-treding van deze wet op dit geding van
toepassing blijft.
2.
Ingevolge
artikel 8:81, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang –
kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de
voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op
verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.
Ingevolge
artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter zonder
zitting uitspraak doen indien hij kennelijk onbevoegd is, of het verzoek
kennelijk niet-ontvankelijk,
kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. In het vierde lid is
bepaald dat ook indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daadoor
niet in hun belangen worden geschaad, de voorzieningenrechter zonder
zitting uitspraak kan doen.
4.
Na
kennis te hebben genomen van de stukken, acht de voorzieningenrechter
in dit geval termen aanwezig om zonder zitting uitspraak te doen. Ten
aanzien van het verzoek met nummer AWB 13/13426, dat zich richt tegen
besluit 1, overweegt de voorzieningenrechter in dat kader het volgende.
5.
Een
verzoek om een voorlopige voorziening behoort de grenzen van het in
artikel 8:81, eerste lid, van de Awb vervatte vereiste van connexiteit
niet te buiten te gaan. Vastgesteld moet worden dat het verzoek om een
voorlopige voorziening is ingediend hangende het beroep tegen het eerder
genoemde besluit (1) van 29 augustus 2012. Derhalve is in formele zin
aan het connexiteitsvereiste voldaan.
6.
Ook
in materiële zin dient aan het connexiteitsvereiste te worden voldaan.
Anders gezegd: de gevraagde voorlopige voorziening moet betrekking
hebben op het daaraan connexe – in de hoofdzaak bestreden – besluit. Het
in de hoofdzaak bestreden besluit 1 betreft het (niet) verstrekken van
voorzieningen op grond van de Rva. Verzoekster voert aan dat toen zij in
augustus 2012 op straat werd gezet, haar gemachtigde actief heeft
gezocht naar particuliere opvang omdat het gezien de medische/psychische
situatie van verzoekster onverantwoord is haar op straat te laten
verblijven. Verzoekster is vervolgens ondergebracht bij het Medisch
Opvangproject voor Ongedocumenteerden (hierna: MOO) in Amsterdam. Zoals
blijkt uit de brief van de gemeente Amsterdam van 21 mei 2013 wordt het
verblijf van verzoekster in de MOO op 31 mei 2013 beëindigd. Verder
voert verzoekster aan dat zowel de gemeente Amsterdam, als de gemeente
Den Bosch in het kader van de aan die gemeenten gerichte aanvragen om
voorzieningen, dan wel verstrekkingen op grond van de Wet werk en
bijstand (hierna: WWB) en/of de Wet maatschappelijke ondersteuning
(hierna: Wmo) te kennen hebben gegeven dat de Rva, dan wel Rvb in dit
kader als een voorliggende voorziening moet worden beschouwd, die aan
het verlenen van verstrekkingen op grond van de WWB en de Wmo in de weg
staan. Bij uitspraken van 30 mei 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant,
zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, de onderscheiden verzoeken om
voorlopige voorziening afgewezen die verzoekster heeft gericht tegen het
besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
’s-Hertogenbosch van 25 april 2013, respectievelijk het college van
burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam van 21 mei 2013,
waarbij de verzoeken om adequate opvang en om reis- en leefgeld van
verzoekster zijn afgewezen. In die uitspraken heeft de
voorzieningenrechter overwogen dat het Centraal Orgaan opvang
asielzoekers (hierna: COa) en niet voornoemde colleges het
eerstaangewezen orgaan is om zich te buigen over de vraag of verzoekster
aanspraak heeft op opvang ingevolge de Wet COA of de Rva, en of sprake
is van zeer bijzondere omstandigheden die – buiten de kaders van de Rva
om – noodzaken om feitelijke opvang te verlenen en daarbij de door
verzoekster gestelde schending van artikel 8 van het Europees Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(hierna: EVRM) te betrekken.
7.
Gelet
op voormelde uitspraken moet naar het oordeel van de
voorzieningenrechter worden vastgesteld dat, ondanks de door verweerder
aangehaalde omstandigheid dat verzoekster momenteel geen gebruik maakt
van opvangvoorzieningen van het COa, de materiële connexiteit van het
onderhavige verzoek voldoende is komen vast te staan.
8.
Gezien
de beëindiging van de opvang bij het MOO, thans voorzien met ingang met
van 3 juni 2013, acht de voorzieningenrechter het spoedeisend karakter
van het verzoek eveneens genoegzaam aangetoond.
9.
Tot
het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts
aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet
worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van
het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is
in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de
voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekster een spoedeisend belang
aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden
geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissing op bezwaar kan
afwachten, is het antwoord op de vraag of er sprake is van enig nadeel
dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige
voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig
oordeel over het geschil in de hoofdzaak.
10.
Aan
het in de brief van 5 juli 2012 vervatte verzoek om opvang dan wel
verstrekkingen te verlenen is ten grondslag gelegd dat verzoekster per 1
augustus 2012 haar opvangplek moet verlaten en zij gezien haar ernstige
psychische problematiek niet op straat kan verblijven.
11.
Verweerder
heeft het verzoek om opvang op grond van de Rva van verzoekster
afgewezen omdat verweerder alleen tot opvang kan overgaan indien
verzoekster behoort tot een van de categorieën asielzoekers aan wie
opvang wordt geboden. Onder verwijzing naar artikel 1, eerste lid,
aanhef en onder c, van de Rva heeft verweerder erop gewezen dat
verzoekster, van wie niet gebleken is dat sprake is van een lopende
asielprocedure, niet tot de opvang kan worden toegelaten. Verweerder is
gebleken dat verzoekster geen rechtmatig verblijf heeft en daarom gelet
op het zogenoemde koppelingsbeginsel geen aanspraak kan maken op
verstrekkingen, uitkeringen en voorzieningen. Hetgeen verzoekster heeft
aangevoerd, waaronder het gestelde omtrent haar medische/psychische
klachten, kan in de visie van verweerder niet worden aangemerkt als zeer
bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder alsnog gehouden
zou zijn opvang te verlenen. Het beroep van verzoekster op verschillende
internationale verdragen (artikel 8 van het EVRM, de artikelen 2, 10 en
11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en
culturele rechten, de artikelen 13 en 31 van het Europees Sociaal
Handvest en de artikelen 2 en 5 van het Vrouwenverdrag van de Verenigde
Naties) heeft verweerder niet tot een andersluidend besluit gebracht.
12.
Verzoekster
voert aan dat zij voorafgaand aan haar vlucht uit de Democratische
Republiek Congo (hierna: DRC) gevangen heeft gezeten en tijdens haar
gevangenschap meermalen is verkracht. Haar is geen verblijfsvergunning
asiel verleend. Zij voert verder aan dat zij als gevolg van de
gebeurtenissen in de DRC lijdt aan ernstige psychische klachten,
waaronder Post Traumatische Stress Stoornis (hierna: PTSS), depressie en
zelfmoorddreiging, waarvoor zij wekelijks therapie volgt. Daarnaast
geeft zij aan een medische behandeling te ondergaan in verband met
littekenweefsel. Ook voert verzoekster aan dat zij rechtmatig in
Nederland verblijft. In de ‘verblijfskolom’ heeft de
vreemdelingenrechter haar beroep namelijk gegrond verklaard en het
verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, volgens verzoekster omdat
het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) haar medische situatie niet
goed heeft onderzocht.
13.
Verzoekster
heeft er verder opgewezen dat inmiddels een nieuw BMA-advies
uitgebracht en dat haar behandelaars op dat nieuwe advies hebben
gereageerd. Verzoekster heeft zowel het BMA-advies van 15 januari 2013,
als de schriftelijke reacties daarop van haar behandelaars in het geding
gebracht. Volgens verzoekster kan verweerder haar helpen door haar in
het kader van de Rva voorzieningen toe te kennen op grond van de
situatie analoog aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw
2000). Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij een zeer kwetsbare
persoon is, die bijzondere bescherming behoeft op grond van artikel 8
van het EVRM. In dit verband heeft zij gewezen op hetgeen haar in de DRC
is overkomen. Om te herstellen van de schade die haar toen is
toegebracht heeft zij volgens haar behandelaars een veilige omgeving
nodig.
14.
Ingevolge
artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
(hierna: Wet COA), zijn, in afwijking van artikel 72, derde lid, van de
Vw 2000, de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van laatstgenoemde wet
van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de
beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA.
15.
Ingevolge
artikel 3, eerste lid, van de Wet COA is het COa onder meer belast met
de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
16.
Ingevolge
artikel 3, tweede lid, van de Wet COA kan de minister het COa taken,
als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, opdragen met betrekking
tot andere categorieën vreemdelingen.
17.
Ingevolge
artikel 12 van de Wet COA kan de minister regels stellen met betrekking
tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen
als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van deze wet. Krachtens deze
bepaling is de Rva vastgesteld.
18.
In
artikel 3 van de Rva is bepaald aan welke categorieën asielzoekers of
daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen door het COa opvang
wordt geboden. In artikel 3, derde lid, aanhef en onder f en g, van de
Rva zijn als een zodanige gelijkgestelde categorie aangewezen de
vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000
achterwege blijft en de vreemdeling die rechtmatig in Nederland
verblijft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, of h, van de Vw
2000, en zich naar het oordeel van de minister, feitelijk in dezelfde
situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
19.
In
artikel 4, derde lid, van de Rva is bepaald dat het enkele beroep op
artikel 64 van de Vw 2000 dan wel het beroep op de daarmee gelijk te
stellen feitelijke situatie, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef
en onder g, van de Rva, geen recht op opvang genereert.
20.
Ingevolge
artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet
op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn
gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
21.
De
voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken vast dat deze
rechtbank en zittingsplaats te Roermond, bij uitspraak van 21 september
2012 (AWB 12/3880) het beroep van verzoekster gericht tegen de in
bezwaar gehandhaafde weigering om ten aanzien van verzoekster toepassing
te geven aan artikel 64 van de Vw 2000, gegrond heeft verklaard en het
bestreden besluit heeft vernietigd. Bij uitspraak van gelijke datum (AWB
12/3881) heeft de voorzieningenrechter het aan dit beroep connexe
verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat uitzetting
van verzoekster achterwege dient te blijven totdat (opnieuw) op het
bezwaar van verzoekster – gericht tegen de weigering om toepassing te
geven aan artikel 64 van de Vw 2000 – is beslist. De rechtbank heeft op
grond van het BMA-advies van 11 mei 2011, dat de IND aan zijn
besluitvorming over de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ten
grondslag had gelegd, onder meer geconcludeerd dat ook het BMA kennelijk
niet zeker is over de gevolgen van het staken van de behandeling van
verzoekster en dat het oordeel van de behandelaars van verzoekster over
de noodzaak van een veilige behandelomgeving niet kenbaar in dit
BMA-advies is betrokken.
22.
Volgens
het hernieuwde BMA-advies van 15 januari 2013 dat verzoekster heeft
overgelegd, wordt verzoekster op in het advies nader omschreven wijze
behandeld in verband met psychische klachten die voortkomen uit PTSS en
een depressieve stoornis, waarbij het gaat om diverse nader genoemde
klachten. Verder wordt opgemerkt dat verzoekster zich soms suïcidaal
uit. Er zijn volgens het advies geen concrete plannen of pogingen
daartoe geweest. In antwoord op de vraag of het uitblijven van de in het
advies genoemde behandeling gelet op de huidige medische inzichten zal
leiden tot een medische noodsituatie geeft de BMA-arts aan dat een
dergelijke situatie niet zal ontstaan. Aangegeven wordt dat
“[U]itblijven van behandeling zal leiden tot een toename van klachten.
De depressieve klachten en de meer angstgerelateerde klachten zullen
naar verwachting toenemen. Medisch gezien zijn er onvoldoende argumenten
om aan te nemen dat dit zich snel zal ontwikkelen tot een medische
noodsituatie op korte termijn. Betrokkene is niet psychotisch, er zijn
geen gedocumenteerde suïcidepogingen en betrokkene werd eerder nimmer
gedwongen opgenomen.”
23.
Verder
wordt vermeld dat de behandelaar van verzoekster wel zorgen uitspreekt
over een toename van klachten in relatie tot uitzetting, maar dit aspect
valt volgens de BMA-arts buiten de reikwijdte van deze vraag. Wel geeft
dit volgens de BMA-arts aanleiding voor de in het advies nader
omschreven reisvoorzieningen, te weten begeleiding door een
psychiatrisch verpleegkundige en het meenemen en gebruiken van haar
medicatie. Bij brief van 28 januari 2013 hebben de behandelaars van
verzoekster op het BMA-advies van 15 januari 2013 gereageerd.
24.
Bij
brief van 30 mei 2013 heeft de gemachtigde van verzoekster nog enkele
aanvullende stukken in het geding gebracht. Dit betreft een medische
verklaring van de behandelaars van verzoekster van 29 mei 2013, waarin
de gestelde diagnose is weergegeven en waarin de behandelaars hun
standpunt dat het beëindigen van de behandeling van verzoekster in hun
visie wel kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn
nader toelichten. Daarnaast heeft verzoekster een brief van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 24 mei
2013 overgelegd, waarin de Afdeling in een aantal bij de Afdeling
aanhangige procedures, die geen betrekking hebben op de zaak van
verzoekster, aan het COa een aantal vragen voorlegt over het verlenen
van opvang in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang
nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van
de categorieën van artikel 3 van de Rva.
25.
De
voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder zich
terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster niet behoort tot
één van de categorieën vreemdelingen aan wie op grond van artikel 3 van
de Rva opvang moet worden geboden. De voorzieningenrechter overweegt
daartoe dat tussen partijen niet in geschil is dat de eerder door
verzoekster gevoerde asielprocedure in Nederland is geëindigd. Nu de
Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna IND) nog niet opnieuw op het
bezwaar van verzoekster heeft beslist, is voorts (nog) niet vastgesteld
dat verzoekster zich feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld
in artikel 64 van de Vw 2000, zodat zij niet behoort tot de categorie
vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder g,
van de Rva. Hieruit volgt verder dat verzoekster evenmin behoort tot de
categorie vreemdelingen genoemd in artikel 3, derde lid, aanhef en onder
f, van de Rva. De voorzieningenrechter neemt hierbij voorts in
aanmerking dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat, zoals door de
Afdeling is overwogen in haar uitspraak van 6 juni 2007 (LJN BA7789),
eerst aanspraak op opvangvoorzieningen ontstaat nadat de IND heeft
vastgesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 64 van
de Vw 2000. De omstandigheid dat de IND thans nog niet opnieuw op het
bezwaar van verzoekster betreffende de (analoge) toepassing van artikel
64 van de Vw 2000 had beslist, leidt in de lijn van voormelde uitspraak
van de Afdeling niet tot de conclusie dat verweerder dit besluit had
moeten afwachten of bespoedigen, dan wel zelf in de beoordeling van de
IND had moeten treden.
26.
De
voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat, zoals de Afdeling heeft
overwogen in de uitspraak van 23 maart 2012 (LJN BW0578), de in artikel 3
van de Wet COA neergelegde wettelijke taak van verweerder ook inhoudt
dat hij ondanks een meeromvattende beslissing opvang verleent in zeer
bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover
deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de in artikel 3 van
de Rva aangewezen categorieën. Volgens vaste jurisprudentie van de
Afdeling kan verweerder slechts onder zeer bijzondere omstandigheden,
zoals in geval van een acute medische noodsituatie, aanleiding vinden om
de verstrekkingen, hoewel daarop geen aanspraak bestaat, voort te
zetten. Het is evenwel aan de vreemdeling om desgewenst aannemelijk te
maken dat van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is.
27.
Zoals
de Afdeling heeft overwogen in voornoemde uitspraak beoordeelt het COa
ter beantwoording van de vraag of sprake is van een acute medische
noodsituatie die tot opvang noopt, volgens het door hem gevoerde beleid,
of zich een situatie voordoet waarin een vreemdeling lijdt aan een
stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke
inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke
behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden,
invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel
lichamelijke schade. Dat hiervan sprake is, behoeft volgens de Afdeling
niet aan beëindiging van de verstrekkingen in de weg te staan, indien de
desbetreffende vreemdeling ingevolge artikel 10 van de Vw 2000
aanspraak maakt op een voorziening die het intreden van de gevolgen van
het achterwege laten van medische behandeling voorkomt.
28.
Uit
de door verzoekster in het geding gebrachte brief van de Afdeling van
24 mei 2013 blijkt dat de Afdeling het COa onder meer onder verwijzing
naar voornoemde uitspraak enkele vragen heeft voorgelegd, waaronder de
vraag of het COa een vaste gedragslijn volgt bij de beoordeling of
sprake is van zeer bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin en de
vraag of bij die beoordeling de vraag of de betrokken vreemdeling is aan
te merken als een kwetsbare persoon een rol speelt.
29.
Gezien
het betoog van verzoekster dat besluit 1 vanwege de omstandigheid dat
zij een kwetsbare persoon is een schending met zich brengt van artikel 8
van het EVRM is in dit verband mede van belang dat de Afdeling in de
uitspraak van 26 november 2010 (LJN BO6348) weliswaar heeft overwogen
dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens niet kan worden afgeleid dat voor het COa een algemene verplichting
bestaat om aan al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende
vreemdelingen (en hun kinderen) opvang te verlenen, maar dat de
vorenbedoelde vragen, die de Afdeling aan het COa onderscheidenlijk de
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft voorgelegd, tevens
betrekking hebben op de rol die artikel 8 van het EVRM volgens het COa
speelt bij de vraag of aan een vreemdeling die niet valt onder de
categorieën van artikel 3 van de Rva opvang moet worden verleend. De
Afdeling heeft in dit verband gewezen naar hetgeen de Centrale Raad van
Beroep heeft overwogen in de uitspraken van 9 november 2011 (LJN BU4375)
en 22 november 2011 (LJN BU6844).
30.
De
voorzieningenrechter concludeert dat er gezien vorenstaande
overwegingen niet zonder meer vanuit gegaan kan worden dat er geen grond
is voor twijfel over de vraag of de in het voorgaande weergegeven vaste
lijn in de jurisprudentie van de Afdeling onverkort gehandhaafd zal
blijven. Reeds hierom kan verzoekster enige kans van slagen van het
onderhavige beroep niet op voorhand worden ontzegd. Omdat het belang van
verzoekster om gedurende de behandeling van haar beroep over onderdak
en de voor haar noodzakelijke behandeling te kunnen beschikken zwaarder
weegt dan het belang van verweerder om onverkort aan het bestreden
besluit vast te houden, zal de voorzieningenrechter het verzoek om
voorlopige voorziening in de procedure nummer AWB 13/13426 toewijzen.
31.
Met
de toewijzing van het verzoek met nummer AWB 13/13426 is aan het
verzoek met nummer AWB 13/13425 het spoedeisend belang komen te
ontvallen. Laatstgenoemd verzoek dient derhalve reeds hierom te worden
afgewezen.
32.
De
voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder
overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel
8:84 van de Awb te veroordelen in de door verzoekster in verband met de
onderhavige procedures redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten
zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten
bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het hierna te vermelden
bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van
de gemachtigde van verzoekster één punt is toegekend (voor het indienen
van het verzoekschrift) en het gewicht van de zaak is bepaald op
gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor
vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
-
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in de
procedure met nummer AWB 13/13426 toe en bepaalt dat verweerder
verzoekster op grond van de Rva verstrekkingen dient te verlenen totdat
op het beroep in de hoofdzaak is beslist;
- veroordeelt verweerder
in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 472,- (wegens
kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan verzoekster;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in de procedure met nummer AWB 13/13425 af.
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email
Kijk ook eens op dit reisblog: https://www.europevisitandvisa.com/
Kijk ook eens op dit boekenblog bijvoorbeeld voor:
The invasion of the last free kingdom of Sri Lanka - And the love of a girl for an elephant - Review of "The Elephant Keeper's daughter"
http://www.dutchysbookreviewsandfreebooks.com/2021/02/the-invasion-of-last-free-kingdom-of.html