UITSPRAAK over Somalië, zwaar inreisverbod, intrekking, vertrouwensbeginsel, hoorplicht, wijze van horen, openbare orde, ontbreken gevaar voor recidive
ECLI:NL:RBDHA:2015:10152
1. Eisers hebben gesteld te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum] en de Somalische nationaliteit te bezitten.
2. Bij besluit van 23 oktober 2009 is aan eiser een vergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met ingang van 30 oktober 2008 tot 30 oktober 2013.
5. Eisers hebben hiertegen het volgende aangevoerd. Zij stellen dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door eerst na jaren het enige door eiser gepleegde en bij verweerder reeds bekende strafbare feit tegen te werpen, de vergunningen in te trekken en een inreisverbod op te leggen. Eisers hebben zich in dit kader tevens beroepen op de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 23 oktober 2013 ( ECLI:NL:RVS:2013:1695) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft gesteld met betrekking tot het gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, vierde lid van Richtlijn 2008/115/EG. Het Hof heeft in het arrest van 11 juni 2015 (C-554/13) de gestelde vragen beantwoord.
8. In artikel 66a, eerste lid, aanhef onder a, van de Vw 2000 is, voor zover hier van belang, bepaald dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. (---);
d. (---).
10. Ter zitting heeft verweerder zich onder verwijzing naar het bestreden besluit primair op het standpunt gesteld dat het arrest geen betrekking heeft op onderhavig beroep, omdat het geen betrekking heeft op een inreisverbod maar op een terugkeerbesluit. Subsidiair heeft verweerder erkend dat er in dit geval geen sprake is van een actuele bedreiging en dat de opgelegde 0-dagen vertrektermijn bij het terugkeerbesluit niet afdoende is gemotiveerd. Volgens verweerder dient een vertrektermijn van 28 dagen te worden opgelegd. Verweerder heeft de rechtbank verzocht op dit punt zelf in de zaak te voorzien.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval vanwege het terugkeerbesluit en het inreisverbod de Terugkeerrichtlijn van toepassing en heeft eiser zich terecht op de prejudiciële vragen en het inmiddels gewezen arrest van he Hof beroepen.
In dit arrest is ten aanzien van het gevaar voor de openbare orde het volgende overwogen: “Bijgevolg dient een lidstaat het begrip „gevaar voor de openbare orde” in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat er sprake is van een dergelijk gevaar, zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat die lidstaat voorbij aan de vereisten die voortvloeien uit een individueel onderzoek van het betrokken geval en uit het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zich geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115.”
12. Gelet op het voorgaande dient verweerder ook in dit geval voornoemd unierechtelijk openbare orde criterium toe te passen. Immers, ook in dit geval ligt aan het inreisverbod een terugkeerbesluit ten grondslag. In dit geval heeft verweerder bij het opleggen van het inreisverbod ten onrechte uitsluitend gekeken naar het delict dat eiser in het verleden heeft gepleegd en de overige door het Hof aangegeven omstandigheden, zoals het gevaar voor recidive, niet beoordeeld.
13. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is derhalve gegrond. Het bestreden besluit van eiser dient daarbij wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De reden hiervoor is dat de Afdeling in afwachting is van een nieuw ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken en om die reden thans in Somalische zaken artikel 8:72, derde lid, van de Awb niet toepast.
14. Nu het inreisverbod is vernietigd, heeft eiser procesbelang bij het beroep voor zover dat is gericht de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de afwijzing van de aanvraag van de verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd.
15. Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of verweerder niet in strijd met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door alsnog tot intrekking van de vergunning(en) over te gaan.
16. De rechtbank overweegt dat verweerder op 23 oktober 2009 aan eiser een asielvergunning heeft verleend en niet de uitkomst van de strafzaak heeft afgewacht, hoewel het op dat moment bij verweerder bekend was zijn dat eiser verdacht werd van het plegen van een strafbaar feit (bij inreis van Nederland gebruik maken van een vals of vervalst paspoort). Ook heeft verweerder, nadat eiser op 18 december 2008 bij verstek was veroordeeld en hij op 17 december 2009 een aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eiseres en zijn twee kinderen had ingediend, geen aanleiding gezien om tot intrekking van eisers vergunning over te gaan. Vervolgens zijn eiseres en de kinderen met een mvv in het kader van nareis naar Nederland gekomen en hebben zich bij eiser gevoegd. Verweerder heeft hen bij besluit van 18 februari 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eerst nadat eiser op 3 oktober 2013 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd had ingediend, heeft verweerder het voornemen tot intrekking kenbaar gemaakt. Op basis van het voorgaande is bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zijn verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken. Dat verweerder niet eerder tot intrekking van de vergunning is overgegaan omdat de veroordeling nog niet onherroepelijk was, doet hieraan niet af. Uit voornoemde handelwijze van verweerder heeft eiser niet kunnen afleiden dat zijn veroordeling op enig moment nog tot intrekking zou kunnen leiden. Het beroep is reeds om deze reden gegrond.
17. De rechtbank ziet vervolgens aanleiding om te beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is voor vergunningverlening op een andere asielgrond. Verweerder heeft op basis van het eerste gehoor, het nader gehoor en het aanvullend gehoor gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 1994 is teruggekeerd naar Zuid-Somalië, dat hij in [woonplaats] woonachtig is geweest en aldaar problemen heeft ondervonden. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de antwoorden die eiser heeft gegeven op een aantal vragen omtrent zijn gestelde woonomgeving. Volgens verweerder heeft eiser ten onrechte verklaard dat er geen dorpen liggen tussen [woonplaats] en [plaats 1]. Verder heeft eiser gesteld dat de omgeving vlak is, terwijl er volgens verweerder sprake is van meerdere hoogteverschillen van meer dan 2 meter dan wel 3.5 meter of meer dan 4 meter. Voorts zou eiser ten onrechte hebben verklaard dat de brug over de rivier naar de plaats [plaats 1] een cementen brug is met aan beide zijden een vangrail en niets aan de bovenzijde, terwijl het volgens verweerder een boogbrug betreft. Tot slot heeft eiser volgens verweerder ten onrechte verklaard dat een autorit tussen [woonplaats] en [plaats 2] 20 tot 30 minuten en van [woonplaats] naar [plaats 3] een uur duurt, nu de afstand ongeveer 5.7 respectievelijk 8.2 kilometer bedraagt en het een kaarsrechte weg betreft.
18. De rechtbank overweegt dat niet valt uit te sluiten dat eisers antwoorden op de vragen over de hier bovenstaande punten in dit geval zijn beïnvloed door de wijze van vragen van verweerder en het verschil in perspectief van eiser en de vragensteller. Daardoor is discussie ontstaan over de interpretatie van bepaalde begrippen, welke discussie in beroep is doorgegaan. Gelet hierop en het geringe aantal tegenstrijdigheden dat verweerder heeft tegengeworpen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit [woonplaats] afkomstig is. Bij het voorgaande is tevens van belang dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om eiseres omtrent hun gestelde gezamenlijke verblijf in [woonplaats] aanvullend te horen.
19. Gelet op de samenhang van de bestreden besluiten van eiser en eiseres worden de beide beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en wegens schending van artikel 7:12 van de Awb. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
20. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980,-- (1 punt voor de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 980,-- (negenhonderdtachtig euro), te betalen aan eisers.
Hier staat de uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:10152
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
- Instantie Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak 27-08-2015
- Datum publicatie 28-08-2015
- Zaaknummer VK-15_4799 en 15_5202
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Bodemzaak
-
Eerste aanleg - enkelvoudig
- Inhoudsindicatie Somalië, zwaar inreisverbod, intrekking, vertrouwensbeginsel, hoorplicht, wijze van horen, openbare orde, ontbreken gevaar voor recidive
- Vindplaatsen Rechtspraak.nl
1. Eisers hebben gesteld te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum] en de Somalische nationaliteit te bezitten.
2. Bij besluit van 23 oktober 2009 is aan eiser een vergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met ingang van 30 oktober 2008 tot 30 oktober 2013.
Eiser is
bij vonnis van de politierechter te Arnhem van 18 december 2009
veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een maand ter
zake van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (bezit
van een vals of vervalst paspoort). De pleegdatum van het delict is 11
juni 2008. Het vonnis is op 21 februari 2013 onherroepelijk geworden.
Eiseres is bij besluit van 18 februari 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid en onder e, van de Vw 2000, geldig van 14 februari 2011 tot 14 februari 2016.
3. Naar
aanleiding van eisers aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van
zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd respectievelijk
verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, heeft
verweerder besloten tot intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel
voor bepaalde tijd. De intrekking is gebaseerd op artikel 32, eerste
lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, te weten gevaar voor de openbare
orde. Eiseres is bij besluit van 18 februari 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid en onder e, van de Vw 2000, geldig van 14 februari 2011 tot 14 februari 2016.
Op de pleegdatum van het strafbare
feit, 11 juni 2008, had eiser nog geen rechtmatig verblijf. Op grond van
artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), zoals dat
gold ten tijde van belang, is bij een verblijfsduur van minder dan een
jaar, een gevangenisstraf van een maand voldoende om de
verblijfsvergunning in te trekken. Bovendien betreft het delict waarvoor
eiser is veroordeeld een misdrijf waartegen een maximale
gevangenisstraf van meer dan drie jaren is bedreigd.
Verweerder heeft aan eiser op grond van 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod opgelegd. Tevens wordt geconcludeerd dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, onder b, van de Vw 2000.
De intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres is gebaseerd op artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat de grond voor verlening van haar vergunning is komen te vervallen.
4. Volgens
verweerder komen eisers niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning
asiel op één van de andere gronden van artikel 29, van de Vw 2000.
Verweerder heeft de gestelde herkomst van eiser als ongeloofwaardig
aangemerkt omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 1994 van
Noord-Somalië is teruggekeerd naar Zuid-Somalië en in [woonplaats]
woonachtig is geweest. Volgens verweerder is het asielrelaas van eiseres
uitsluitend gebaseerd op hetgeen eiser heeft verklaard. Om die reden
komt eiseres evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op
één van de gronden van artikel 29 van de Vw 2000. De intrekking van de
vergunningen en het opleggen van een inreisverbod aan eiser leiden niet
tot schending van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van
de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus
verweerder. Verweerder heeft aan eiser op grond van 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod opgelegd. Tevens wordt geconcludeerd dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, onder b, van de Vw 2000.
De intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres is gebaseerd op artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat de grond voor verlening van haar vergunning is komen te vervallen.
5. Eisers hebben hiertegen het volgende aangevoerd. Zij stellen dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door eerst na jaren het enige door eiser gepleegde en bij verweerder reeds bekende strafbare feit tegen te werpen, de vergunningen in te trekken en een inreisverbod op te leggen. Eisers hebben zich in dit kader tevens beroepen op de prejudiciële vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 23 oktober 2013 ( ECLI:NL:RVS:2013:1695) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft gesteld met betrekking tot het gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 7, vierde lid van Richtlijn 2008/115/EG. Het Hof heeft in het arrest van 11 juni 2015 (C-554/13) de gestelde vragen beantwoord.
Voorts
is van belang dat eiser niet lang na binnenkomst in het bezit is
gesteld van een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal
beschermingsbeleid dat gold voor Somaliërs afkomstig uit Midden- en
Zuid-Somalië, waarbij de afkomst van eiser niet in twijfel is getrokken.
Eisers hebben in beroep puntsgewijs gereageerd op de stellingen in het
bestreden besluit op basis waarvan verweerder de afkomst van eiser
betwijfelt.
Ook is, ondanks het door eiser begane strafbare feit, destijds aan eiseres in het kader van nareis een machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven en een verblijfsvergunning verleend.
Verweerder heeft vervolgens ten onrechte geen aanleiding gezien om eiseres aanvullend te horen omtrent haar afkomst. Dit had wel plaats dienen te vinden alvorens de conclusie kan worden getrokken dat zij niet uit [woonplaats] afkomstig is. Volgens eisers betekent het voorgaande dat er sprake is van diverse motiveringsgebreken die niet tot intrekking van de verblijfsvergunningen kunnen leiden, zodat er evenmin aanleiding is om een inreisverbod aan eiser op te leggen. Zij wijzen daarbij nog op het belang van hun kinderen en het feit dat [woonplaats] onder controle staat van Al-Shabaab.
6. De
rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling
van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), dat eiser geen belang heeft bij
de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn
verblijfsvergunning zolang het aan hem opgelegde inreisverbod
voortduurt. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot intrekking
van de verblijfsvergunning is, bij samenloop daarvan met een besluit
tot het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld
in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, dan ook eerst aan de orde
indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt
ingetrokken, herroepen of vernietigd dan wel dat inreisverbod wordt
opgeheven. Ook is, ondanks het door eiser begane strafbare feit, destijds aan eiseres in het kader van nareis een machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven en een verblijfsvergunning verleend.
Verweerder heeft vervolgens ten onrechte geen aanleiding gezien om eiseres aanvullend te horen omtrent haar afkomst. Dit had wel plaats dienen te vinden alvorens de conclusie kan worden getrokken dat zij niet uit [woonplaats] afkomstig is. Volgens eisers betekent het voorgaande dat er sprake is van diverse motiveringsgebreken die niet tot intrekking van de verblijfsvergunningen kunnen leiden, zodat er evenmin aanleiding is om een inreisverbod aan eiser op te leggen. Zij wijzen daarbij nog op het belang van hun kinderen en het feit dat [woonplaats] onder controle staat van Al-Shabaab.
Volgens vaste rechtspraak van
de Afdeling, onder meer de uitspraak van 18 februari 2014
(ECLI:NL:RVS:2014:638), dient verweerder bij uitvaardiging van een zwaar
inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en
omstandigheden een afweging te maken tussen het algemeen belang dat
wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de
nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het
individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in
Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Tegen die afweging kan
een vreemdeling in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod
bij de bestuursrechter opkomen. Indien uit de toetsing van die afweging
volgt dat de vreemdeling aan de vereisten voor verlening of verlenging
van een verblijfsvergunning voldoet, is daarmee in beginsel gegeven dat
een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod niet in stand kan blijven.
Gezien het voorgaande moet eerst worden beoordeeld of aan eiser een inreisverbod had mogen worden opgelegd. Of verweerder de verblijfsvergunning van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
7. De rechtbank beoordeelt eerst of aan eiser een inreisverbod had mogen worden opgelegd. Gezien het voorgaande moet eerst worden beoordeeld of aan eiser een inreisverbod had mogen worden opgelegd. Of verweerder de verblijfsvergunning van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
8. In artikel 66a, eerste lid, aanhef onder a, van de Vw 2000 is, voor zover hier van belang, bepaald dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge
het zevende lid van dit artikel kan de vreemdeling jegens wie een
inreisverbod geldt, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met
uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een
eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld
in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is
beslist, geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a.
bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens
een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is
bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a
van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. (---);
d. (---).
In
het achtste lid van dit artikel s bepaald dat verweerder in afwijking
van het eerste lid om humanitaire of andere redenen kan afzien van het
uitvaardigen van een inreisverbod.
Ingevolge
artikel 6.5a, derde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het
inreisverbod ten hoogste drie jaren, indien het betreft een vreemdeling
die veroordeeld is tot een vrijheidsstraf korter dan zes maanden.
9.
Eisers hebben zich beroepen op de prejudiciële vragen die de Afdeling
op 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1695) aan het Hof heeft gesteld met
betrekking tot het gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel
7, vierde lid van Richtlijn 2008/115/EG. Het Hof heeft in het arrest van
11 juni 2015 (C-554/13) de gestelde vragen beantwoord. 10. Ter zitting heeft verweerder zich onder verwijzing naar het bestreden besluit primair op het standpunt gesteld dat het arrest geen betrekking heeft op onderhavig beroep, omdat het geen betrekking heeft op een inreisverbod maar op een terugkeerbesluit. Subsidiair heeft verweerder erkend dat er in dit geval geen sprake is van een actuele bedreiging en dat de opgelegde 0-dagen vertrektermijn bij het terugkeerbesluit niet afdoende is gemotiveerd. Volgens verweerder dient een vertrektermijn van 28 dagen te worden opgelegd. Verweerder heeft de rechtbank verzocht op dit punt zelf in de zaak te voorzien.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval vanwege het terugkeerbesluit en het inreisverbod de Terugkeerrichtlijn van toepassing en heeft eiser zich terecht op de prejudiciële vragen en het inmiddels gewezen arrest van he Hof beroepen.
In dit arrest is ten aanzien van het gevaar voor de openbare orde het volgende overwogen: “Bijgevolg dient een lidstaat het begrip „gevaar voor de openbare orde” in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 per geval te beoordelen teneinde na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat er sprake is van een dergelijk gevaar, zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat die lidstaat voorbij aan de vereisten die voortvloeien uit een individueel onderzoek van het betrokken geval en uit het evenredigheidsbeginsel. Daaruit volgt dat het enkele feit dat een derdelander wordt verdacht van het plegen van een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit of daarvoor is veroordeeld, er op zich geen rechtvaardiging voor kan vormen dat deze derdelander wordt beschouwd een gevaar voor de openbare orde te zijn in de zin van artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115.”
12. Gelet op het voorgaande dient verweerder ook in dit geval voornoemd unierechtelijk openbare orde criterium toe te passen. Immers, ook in dit geval ligt aan het inreisverbod een terugkeerbesluit ten grondslag. In dit geval heeft verweerder bij het opleggen van het inreisverbod ten onrechte uitsluitend gekeken naar het delict dat eiser in het verleden heeft gepleegd en de overige door het Hof aangegeven omstandigheden, zoals het gevaar voor recidive, niet beoordeeld.
13. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is derhalve gegrond. Het bestreden besluit van eiser dient daarbij wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De reden hiervoor is dat de Afdeling in afwachting is van een nieuw ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken en om die reden thans in Somalische zaken artikel 8:72, derde lid, van de Awb niet toepast.
14. Nu het inreisverbod is vernietigd, heeft eiser procesbelang bij het beroep voor zover dat is gericht de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de afwijzing van de aanvraag van de verblijfsvergunning asiel voor (on)bepaalde tijd.
15. Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of verweerder niet in strijd met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door alsnog tot intrekking van de vergunning(en) over te gaan.
16. De rechtbank overweegt dat verweerder op 23 oktober 2009 aan eiser een asielvergunning heeft verleend en niet de uitkomst van de strafzaak heeft afgewacht, hoewel het op dat moment bij verweerder bekend was zijn dat eiser verdacht werd van het plegen van een strafbaar feit (bij inreis van Nederland gebruik maken van een vals of vervalst paspoort). Ook heeft verweerder, nadat eiser op 18 december 2008 bij verstek was veroordeeld en hij op 17 december 2009 een aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eiseres en zijn twee kinderen had ingediend, geen aanleiding gezien om tot intrekking van eisers vergunning over te gaan. Vervolgens zijn eiseres en de kinderen met een mvv in het kader van nareis naar Nederland gekomen en hebben zich bij eiser gevoegd. Verweerder heeft hen bij besluit van 18 februari 2011 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eerst nadat eiser op 3 oktober 2013 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd had ingediend, heeft verweerder het voornemen tot intrekking kenbaar gemaakt. Op basis van het voorgaande is bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat zijn verblijfsvergunning niet zou worden ingetrokken. Dat verweerder niet eerder tot intrekking van de vergunning is overgegaan omdat de veroordeling nog niet onherroepelijk was, doet hieraan niet af. Uit voornoemde handelwijze van verweerder heeft eiser niet kunnen afleiden dat zijn veroordeling op enig moment nog tot intrekking zou kunnen leiden. Het beroep is reeds om deze reden gegrond.
17. De rechtbank ziet vervolgens aanleiding om te beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is voor vergunningverlening op een andere asielgrond. Verweerder heeft op basis van het eerste gehoor, het nader gehoor en het aanvullend gehoor gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 1994 is teruggekeerd naar Zuid-Somalië, dat hij in [woonplaats] woonachtig is geweest en aldaar problemen heeft ondervonden. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de antwoorden die eiser heeft gegeven op een aantal vragen omtrent zijn gestelde woonomgeving. Volgens verweerder heeft eiser ten onrechte verklaard dat er geen dorpen liggen tussen [woonplaats] en [plaats 1]. Verder heeft eiser gesteld dat de omgeving vlak is, terwijl er volgens verweerder sprake is van meerdere hoogteverschillen van meer dan 2 meter dan wel 3.5 meter of meer dan 4 meter. Voorts zou eiser ten onrechte hebben verklaard dat de brug over de rivier naar de plaats [plaats 1] een cementen brug is met aan beide zijden een vangrail en niets aan de bovenzijde, terwijl het volgens verweerder een boogbrug betreft. Tot slot heeft eiser volgens verweerder ten onrechte verklaard dat een autorit tussen [woonplaats] en [plaats 2] 20 tot 30 minuten en van [woonplaats] naar [plaats 3] een uur duurt, nu de afstand ongeveer 5.7 respectievelijk 8.2 kilometer bedraagt en het een kaarsrechte weg betreft.
18. De rechtbank overweegt dat niet valt uit te sluiten dat eisers antwoorden op de vragen over de hier bovenstaande punten in dit geval zijn beïnvloed door de wijze van vragen van verweerder en het verschil in perspectief van eiser en de vragensteller. Daardoor is discussie ontstaan over de interpretatie van bepaalde begrippen, welke discussie in beroep is doorgegaan. Gelet hierop en het geringe aantal tegenstrijdigheden dat verweerder heeft tegengeworpen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij uit [woonplaats] afkomstig is. Bij het voorgaande is tevens van belang dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om eiseres omtrent hun gestelde gezamenlijke verblijf in [woonplaats] aanvullend te horen.
19. Gelet op de samenhang van de bestreden besluiten van eiser en eiseres worden de beide beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en wegens schending van artikel 7:12 van de Awb. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
20. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980,-- (1 punt voor de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 980,-- (negenhonderdtachtig euro), te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2015.
mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Hier staat de uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:10152
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
Reacties