Een verblijfsvergunning voor een pleegkind willen omdat je die een aanvaardbare toekomst wilt geven (uitspraak)
LJN: BK7090, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Arnhem , AWB 08/36062
Datum uitspraak: 25-09-2009
Datum publicatie: 18-12-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid met de in het besluit gegeven motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie waarin eiseres 1 in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft en dat derhalve niet is voldaan aan artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Hetgeen eisers hebben aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid dit standpunt heeft kunnen innemen. Niet gebleken is, anders dan eisers stellen, dat verweerder, door de huidige situatie in zijn oordeel te betrekken, een onjuiste invulling heeft gegeven aan het criterium ‘aanvaardbare toekomst’. Verweerders standpunt, weergegeven in het verweerschrift, dat de beoordeling of in het land van herkomst sprake is van een aanvaardbare toekomst plaats dient te vinden op basis van de huidige situatie en, in aanvulling daarop, een verwachting dient te worden uitgesproken ten aanzien van de toekomstige situatie én of die naar het oordeel van verweerder aanvaardbaar is, komt de rechtbank niet onjuist voor.
Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 08/36062
Datum uitspraak: 25 september 2009
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
burger van de Democratische Republiek Congo,
eiseres 1,
[eiseres 2]
geboren op [geboortedatum]
van Belgische nationaliteit,
eiseres 2, gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde mr. W. Boelens,
tegen
de Minister van Buitenlandse Zaken,
Visadienst,
verweerder.
Het procesverloop
Op 15 september 2006 heeft eiseres 1 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Kinshasa in de Democratische Republiek Congo (DRC) verzocht om de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als buitenlands pleegkind bij eiseres 2.
Bij besluit van 24 november 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit hebben eisers op 20 december 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 februari 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard, welk besluit vervolgens bij brief van 6 november 2007 is ingetrokken.
Op 12 februari 2008 heeft een hoorzitting plaatsgevonden ten overstaan van de ambtelijke commissie, waarbij eiseres 2 en haar gemachtigde zijn verschenen.
Bij besluit van 18 september 2008 heeft verweerder het bezwaar van 20 december 2006 wederom ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben eisers op 8 oktober 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 29 oktober 2008 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 augustus 2009. Eiseres 2 is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres 2 heeft de Belgische nationaliteit en verblijft in Nederland op basis van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiseres 1, een zogenoemd Eurafrikaans kind (zij heeft een onbekende blanke vader), verblijft in het weeshuis van de [naam] te Dilolo. De tante van eiseres 2 is missionaris en is werkzaam in dit weeshuis. De biologische moeder van eiseres 1 heeft haar in 2003 naar het weeshuis gebracht, verblijft thans in Angola en bezoekt haar sporadisch. De grootvader en tante van eiseres 1 wonen beiden in Dilolo.
Bij vonnis van 22 augustus 2008 van het Tribunal de Paix de Lumbumbashi is eiseres 2 tot voogdes over eiseres 1 benoemd en is haar toestemming verleend zich met eiseres 1 buiten de DRC te vestigen.
3. Verweerder heeft zich, kort samengevat, op de volgende standpunten gesteld.
Volgens verweerder is er geen grond voor het oordeel dat eiseres 1 in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. Voorts zijn eisers geen bloed- of aanverwanten van elkaar. Het namens eisers aangevoerde vormt onvoldoende grond om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb.
De weigering om aan eiseres 1 verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het beroep op de artikelen 3 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) leidt evenmin tot verblijfsaanvaarding.
4. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende grond aanwezig is om aan te nemen dat eiseres 1 in haar land van herkomst geen onaanvaardbare toekomst heeft. Ter ondersteuning hiervan is (onder meer) een ongedateerde verklaring van dr. [naam] van het Africa Research Centre te Leuven ingebracht.
De omstandigheid dat eisers geen bloed- of aanverwanten zijn behoeft niet als zodanig tot het oordeel te leiden dat eiseres 1 geen aanspraak kan maken op toelating als pleegkind van eiseres 2. Van deze beleidsregel kan immers met toepassing van artikel 4:84 van de Awb worden afgeweken en in onderhavige zaak bestaat aanleiding daarvan gebruik te maken.
De weigering de gevraagde mvv te verlenen is voorts in strijd met artikel 8 van het EVRM. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) valt af te leiden dat het criterium ‘objectieve belemmering’ niet onverkort wordt gehandhaafd, maar dat beoordeeld dient te worden of zwaarwegende belemmeringen aanwezig zijn tot uitoefening van het gezinsleven elders dan in de Verdragsstaat. Eisers hebben zich tenslotte beroepen op artikel 3 en 27 van het IVRK.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Voor een verblijf van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv te worden beoordeeld aan de hand van dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.
7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
8. Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
9. Ingevolge artikel 3.28, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als pleegkind worden verleend aan de minderjarige vreemdeling:
a. die als pleegkind in Nederland wil verblijven in het gezin van één of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000; en
b. die naar het oordeel van de minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.
10. In geschil is (allereerst) of voldaan wordt aan de in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, genoemde voorwaarde.
11. In het besluit van 18 september 2008 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor het oordeel dat eiseres 1 in haar land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. Hiertoe heeft verweerder als volgt overwogen.
Naast de verklaring van eiseres 2 in haar brief van 18 januari 2007 dat eiseres 1 wegens haar Eurafrikaanse achtergrond in vergelijking met andere kinderen in het weeshuis wordt achtergesteld op materieel gebied, vermeldt deze brief ook dat in het weeshuis wordt voldaan aan de fysieke en intellectuele basisbehoeften van eiseres 1. Zij krijgt daar voedsel, onderwijs en onderdak. Uit de verklaringen van eiseres 2 blijkt voorts dat eiseres 2 haar financiële en emotionele ondersteuning biedt en er in enige mate contact is tussen eiseres 1 en haar (biologische) moeder.
Het door eiseres 2 geschetste toekomstige gevaar van uitbuiting en/of gedwongen prostitutie van de zijde van familieleden leidt verweerder niet tot een ander oordeel. Eiseres 2 heeft aangegeven dat de kinderen in het weeshuis begeleid worden totdat zij kunnen studeren. Eiseres 1 wordt geacht zich gedurende die periode, met hulp van eiseres 2 en haar tante, zodanig te ontwikkelen dat van haar verwacht mag worden dat zij weerstand kan bieden aan haar familie. Eiseres 1 is hier reeds door haar moeder voor gewaarschuwd en goed doordrongen van het gevaar, zo blijkt uit de bij de brief van 12 oktober 2006 gevoegde verklaring van eiseres 2.
De omstandigheid dat eiseres 2 inmiddels tot voogd over eiseres 1 is benoemd en de moeder van eiseres 1 ermee heeft ingestemd dat eiseres 2 met de verzorging van eiseres 1 wordt belast, leidt evenmin tot een ander standpunt. Dat eiseres 2 de juridische verantwoordelijkheid heeft voor eiseres 1 brengt niet mee dat daarom wel sprake is van een situatie dat voor eiseres 1 geen aanvaardbare toekomst in het land van herkomst is weggelegd.
12. Uit de formulering van artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 blijkt dat bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling die toelating tot Nederland als pleegkind beoogt in zijn land van herkomst een onaanvaardbare toekomst heeft, beoordelingsvrijheid toekomt. De rechtbank dient het oordeel van verweerder terughoudend te toetsen en zich te beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid en met een toereikende motivering tot het gegeven oordeel heeft kunnen komen.
13. Met inachtneming van dit toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid met de in het besluit gegeven motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie waarin eiseres 1 in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft en dat derhalve niet is voldaan aan artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
Hetgeen eisers hebben aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid dit standpunt heeft kunnen innemen. Niet gebleken is, anders dan eisers stellen, dat verweerder, door de huidige situatie in zijn oordeel te betrekken, een onjuiste invulling heeft gegeven aan het criterium ‘aanvaardbare toekomst’. Verweerders standpunt, weergegeven in het verweerschrift, dat de beoordeling of in het land van herkomst sprake is van een aanvaardbare toekomst plaats dient te vinden op basis van de huidige situatie en, in aanvulling daarop, een verwachting dient te worden uitgesproken ten aanzien van de toekomstige situatie én of die naar het oordeel van verweerder aanvaardbaar is, komt de rechtbank niet onjuist voor.
14. Uit artikel 3.28 van het Vb 2000 volgt dat een verblijfsvergunning slechts kan worden verleend indien is voldaan aan de in deze bepaling gestelde vereisten. Deze bepaling is een algemeen verbindend voorschrift. Nu, zoals in rechtsoverweging 13 is overwogen, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, en reeds hierom de gevraagde verblijfsvergunning niet kan worden afgegeven, kan de vraag of verweerder aanleiding had behoren te zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb voorbij te gaan aan de in onderdeel B3/3.2 van de Vc 2000 neergelegde voorwaarde dat sprake moet zijn van bloed- of aanverwantschap niet meer aan de orde komen.
15. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
16. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
17. Niet in geschil is dat tussen eisers sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Evenmin is in geschil dat er in casu geen sprake is van inmenging in dat recht op familie- en gezinsleven. De weigering eiseres 1 verblijf hier te lande toe te staan strekt er immers niet toe haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Nu geen sprake is van inmenging, dient de vraag te worden beantwoord, gelet op hetgeen is aangevoerd, of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het recht op familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting met zich brengt om eiseres 1 verblijf in Nederland toe te staan.
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen positieve verplichting bestaat eiseres 1 verblijf in Nederland toe te staan, nu niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
19. Anders dan de gemachtigde van eisers betoogt is uit de jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat het criterium ‘objectieve belemmering’ niet meer (onverkort) wordt gehandhaafd en dat het te hanteren criterium is of zich ‘zwaarwegende belemmeringen’ voordoen om het gezinsleven elders uit te oefenen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de gemachtigde desgevraagd niet ter zitting heeft kunnen aangeven op welke uitspraken hij doelt.
20. Ten betoge dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen heeft verweerder in aanmerking genomen dat de door eiseres 2 aangevoerde omstandigheden – te weten dat het moeilijk is de woonplaats van eiseres 1 te bereiken en eiseres 2 gezien haar werk niet in de gelegenheid is eiseres 1 langere periodes te bezoeken – zien op de frequentie en de duur van het bezoek aan eiseres 1, maar dat daarmee nog niet is aangetoond dat sprake is van een objectieve belemmering.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van de in het besluit weergegeven argumenten op dat standpunt heeft kunnen stellen. Hoewel de rechtbank door de ter zitting gegeven toelichting een goed beeld heeft gekregen van de inspanningen van eiseres 2 om in de DRC gezinsleven met eiseres 1 uit te oefenen, en haar bezoeken aan eiseres 1 gepaard gaan met hoge kosten, is daarmee nog niet aangetoond dat sprake is van een objectieve belemmering als hiervoor bedoeld.
Voorts overweegt de rechtbank dat in het kader van de vraag of gebleken is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat op grond daarvan een positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding aangenomen dient te worden, verweerder niet ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat er sinds 2003 regelmatig contact is geweest tussen eisers in de vorm van jaarlijkse bezoeken en telefonisch contact en eiseres 2 voor financiële ondersteuning zorgt van eiseres 1. Aan de omstandigheid dat eiseres 2 inmiddels tot voogd is benoemd heeft verweerder geen doorslaggevende betekenis kunnen toekennen, aangezien eiseres 1 ten tijde daarvan nog geen uitzicht had op verblijfsrecht in Nederland.
22. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 3 van het IVRK overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aan het IVRK geen rechten van verblijfsrechtelijke aard kunnen worden ontleend, die verder gaan dan uit hoofde van artikel 8 van het EVRM mogelijk is. Derhalve wordt verwezen naar hetgeen hiervoor met betrekking tot die verdragsbepaling is overwogen. Ingevolge vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2006, JV 2008,165) strekt artikel 3, eerste lid, van het IVRK tot niet meer dan dat bij maatregelen betreffende kinderen de belangen van het betreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat de in het eerste lid opgenomen bepaling, gelet op haar formulering, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
Niet is gebleken dat de belangen van eiseres 1 niet bij het nemen van het bestreden besluit zijn betrokken. Het beroep op artikel 3 van het IVRK slaagt derhalve niet.
Uit bestendige Afdelingsjurisprudentie, onder andere de uitspraak van 1 maart 2005 (nr. 200408015/1; JV 2005/176), volgt dat artikel 27 van het IVRK, gelet op haar formulering, geen norm bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
Het beroep van eisers op de uitspraak van het EHRM van 31 januari 2006 inzake Rodrigues da Silva (JV 2006/90), kan naar dezerzijds oordeel evenmin slagen. De rechtbank acht daartoe redengevend dat in de zaak Rodrigues da Silva de familierechtelijke omstandigheden van een andere orde waren dan in onderhavige zaak.
23. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzitter, en mr. D.S.M. Bak en mr. A.M. Overbeeke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay als griffier
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 25-09-2009
Datum publicatie: 18-12-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid met de in het besluit gegeven motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie waarin eiseres 1 in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft en dat derhalve niet is voldaan aan artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Hetgeen eisers hebben aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid dit standpunt heeft kunnen innemen. Niet gebleken is, anders dan eisers stellen, dat verweerder, door de huidige situatie in zijn oordeel te betrekken, een onjuiste invulling heeft gegeven aan het criterium ‘aanvaardbare toekomst’. Verweerders standpunt, weergegeven in het verweerschrift, dat de beoordeling of in het land van herkomst sprake is van een aanvaardbare toekomst plaats dient te vinden op basis van de huidige situatie en, in aanvulling daarop, een verwachting dient te worden uitgesproken ten aanzien van de toekomstige situatie én of die naar het oordeel van verweerder aanvaardbaar is, komt de rechtbank niet onjuist voor.
Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 08/36062
Datum uitspraak: 25 september 2009
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
burger van de Democratische Republiek Congo,
eiseres 1,
[eiseres 2]
geboren op [geboortedatum]
van Belgische nationaliteit,
eiseres 2, gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde mr. W. Boelens,
tegen
de Minister van Buitenlandse Zaken,
Visadienst,
verweerder.
Het procesverloop
Op 15 september 2006 heeft eiseres 1 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Kinshasa in de Democratische Republiek Congo (DRC) verzocht om de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als buitenlands pleegkind bij eiseres 2.
Bij besluit van 24 november 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit hebben eisers op 20 december 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 februari 2007 is het bezwaar ongegrond verklaard, welk besluit vervolgens bij brief van 6 november 2007 is ingetrokken.
Op 12 februari 2008 heeft een hoorzitting plaatsgevonden ten overstaan van de ambtelijke commissie, waarbij eiseres 2 en haar gemachtigde zijn verschenen.
Bij besluit van 18 september 2008 heeft verweerder het bezwaar van 20 december 2006 wederom ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben eisers op 8 oktober 2008 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 29 oktober 2008 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 augustus 2009. Eiseres 2 is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres 2 heeft de Belgische nationaliteit en verblijft in Nederland op basis van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiseres 1, een zogenoemd Eurafrikaans kind (zij heeft een onbekende blanke vader), verblijft in het weeshuis van de [naam] te Dilolo. De tante van eiseres 2 is missionaris en is werkzaam in dit weeshuis. De biologische moeder van eiseres 1 heeft haar in 2003 naar het weeshuis gebracht, verblijft thans in Angola en bezoekt haar sporadisch. De grootvader en tante van eiseres 1 wonen beiden in Dilolo.
Bij vonnis van 22 augustus 2008 van het Tribunal de Paix de Lumbumbashi is eiseres 2 tot voogdes over eiseres 1 benoemd en is haar toestemming verleend zich met eiseres 1 buiten de DRC te vestigen.
3. Verweerder heeft zich, kort samengevat, op de volgende standpunten gesteld.
Volgens verweerder is er geen grond voor het oordeel dat eiseres 1 in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. Voorts zijn eisers geen bloed- of aanverwanten van elkaar. Het namens eisers aangevoerde vormt onvoldoende grond om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb.
De weigering om aan eiseres 1 verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het beroep op de artikelen 3 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) leidt evenmin tot verblijfsaanvaarding.
4. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende grond aanwezig is om aan te nemen dat eiseres 1 in haar land van herkomst geen onaanvaardbare toekomst heeft. Ter ondersteuning hiervan is (onder meer) een ongedateerde verklaring van dr. [naam] van het Africa Research Centre te Leuven ingebracht.
De omstandigheid dat eisers geen bloed- of aanverwanten zijn behoeft niet als zodanig tot het oordeel te leiden dat eiseres 1 geen aanspraak kan maken op toelating als pleegkind van eiseres 2. Van deze beleidsregel kan immers met toepassing van artikel 4:84 van de Awb worden afgeweken en in onderhavige zaak bestaat aanleiding daarvan gebruik te maken.
De weigering de gevraagde mvv te verlenen is voorts in strijd met artikel 8 van het EVRM. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) valt af te leiden dat het criterium ‘objectieve belemmering’ niet onverkort wordt gehandhaafd, maar dat beoordeeld dient te worden of zwaarwegende belemmeringen aanwezig zijn tot uitoefening van het gezinsleven elders dan in de Verdragsstaat. Eisers hebben zich tenslotte beroepen op artikel 3 en 27 van het IVRK.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Voor een verblijf van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv te worden beoordeeld aan de hand van dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van zodanige vergunning.
7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
8. Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
9. Ingevolge artikel 3.28, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als pleegkind worden verleend aan de minderjarige vreemdeling:
a. die als pleegkind in Nederland wil verblijven in het gezin van één of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000; en
b. die naar het oordeel van de minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.
10. In geschil is (allereerst) of voldaan wordt aan de in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, genoemde voorwaarde.
11. In het besluit van 18 september 2008 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is voor het oordeel dat eiseres 1 in haar land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. Hiertoe heeft verweerder als volgt overwogen.
Naast de verklaring van eiseres 2 in haar brief van 18 januari 2007 dat eiseres 1 wegens haar Eurafrikaanse achtergrond in vergelijking met andere kinderen in het weeshuis wordt achtergesteld op materieel gebied, vermeldt deze brief ook dat in het weeshuis wordt voldaan aan de fysieke en intellectuele basisbehoeften van eiseres 1. Zij krijgt daar voedsel, onderwijs en onderdak. Uit de verklaringen van eiseres 2 blijkt voorts dat eiseres 2 haar financiële en emotionele ondersteuning biedt en er in enige mate contact is tussen eiseres 1 en haar (biologische) moeder.
Het door eiseres 2 geschetste toekomstige gevaar van uitbuiting en/of gedwongen prostitutie van de zijde van familieleden leidt verweerder niet tot een ander oordeel. Eiseres 2 heeft aangegeven dat de kinderen in het weeshuis begeleid worden totdat zij kunnen studeren. Eiseres 1 wordt geacht zich gedurende die periode, met hulp van eiseres 2 en haar tante, zodanig te ontwikkelen dat van haar verwacht mag worden dat zij weerstand kan bieden aan haar familie. Eiseres 1 is hier reeds door haar moeder voor gewaarschuwd en goed doordrongen van het gevaar, zo blijkt uit de bij de brief van 12 oktober 2006 gevoegde verklaring van eiseres 2.
De omstandigheid dat eiseres 2 inmiddels tot voogd over eiseres 1 is benoemd en de moeder van eiseres 1 ermee heeft ingestemd dat eiseres 2 met de verzorging van eiseres 1 wordt belast, leidt evenmin tot een ander standpunt. Dat eiseres 2 de juridische verantwoordelijkheid heeft voor eiseres 1 brengt niet mee dat daarom wel sprake is van een situatie dat voor eiseres 1 geen aanvaardbare toekomst in het land van herkomst is weggelegd.
12. Uit de formulering van artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 blijkt dat bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling die toelating tot Nederland als pleegkind beoogt in zijn land van herkomst een onaanvaardbare toekomst heeft, beoordelingsvrijheid toekomt. De rechtbank dient het oordeel van verweerder terughoudend te toetsen en zich te beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid en met een toereikende motivering tot het gegeven oordeel heeft kunnen komen.
13. Met inachtneming van dit toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid met de in het besluit gegeven motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie waarin eiseres 1 in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft en dat derhalve niet is voldaan aan artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000.
Hetgeen eisers hebben aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid dit standpunt heeft kunnen innemen. Niet gebleken is, anders dan eisers stellen, dat verweerder, door de huidige situatie in zijn oordeel te betrekken, een onjuiste invulling heeft gegeven aan het criterium ‘aanvaardbare toekomst’. Verweerders standpunt, weergegeven in het verweerschrift, dat de beoordeling of in het land van herkomst sprake is van een aanvaardbare toekomst plaats dient te vinden op basis van de huidige situatie en, in aanvulling daarop, een verwachting dient te worden uitgesproken ten aanzien van de toekomstige situatie én of die naar het oordeel van verweerder aanvaardbaar is, komt de rechtbank niet onjuist voor.
14. Uit artikel 3.28 van het Vb 2000 volgt dat een verblijfsvergunning slechts kan worden verleend indien is voldaan aan de in deze bepaling gestelde vereisten. Deze bepaling is een algemeen verbindend voorschrift. Nu, zoals in rechtsoverweging 13 is overwogen, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is voldaan aan het vereiste als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, en reeds hierom de gevraagde verblijfsvergunning niet kan worden afgegeven, kan de vraag of verweerder aanleiding had behoren te zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb voorbij te gaan aan de in onderdeel B3/3.2 van de Vc 2000 neergelegde voorwaarde dat sprake moet zijn van bloed- of aanverwantschap niet meer aan de orde komen.
15. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
16. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
17. Niet in geschil is dat tussen eisers sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Evenmin is in geschil dat er in casu geen sprake is van inmenging in dat recht op familie- en gezinsleven. De weigering eiseres 1 verblijf hier te lande toe te staan strekt er immers niet toe haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Nu geen sprake is van inmenging, dient de vraag te worden beantwoord, gelet op hetgeen is aangevoerd, of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het recht op familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting met zich brengt om eiseres 1 verblijf in Nederland toe te staan.
18. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen positieve verplichting bestaat eiseres 1 verblijf in Nederland toe te staan, nu niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
19. Anders dan de gemachtigde van eisers betoogt is uit de jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat het criterium ‘objectieve belemmering’ niet meer (onverkort) wordt gehandhaafd en dat het te hanteren criterium is of zich ‘zwaarwegende belemmeringen’ voordoen om het gezinsleven elders uit te oefenen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de gemachtigde desgevraagd niet ter zitting heeft kunnen aangeven op welke uitspraken hij doelt.
20. Ten betoge dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen heeft verweerder in aanmerking genomen dat de door eiseres 2 aangevoerde omstandigheden – te weten dat het moeilijk is de woonplaats van eiseres 1 te bereiken en eiseres 2 gezien haar werk niet in de gelegenheid is eiseres 1 langere periodes te bezoeken – zien op de frequentie en de duur van het bezoek aan eiseres 1, maar dat daarmee nog niet is aangetoond dat sprake is van een objectieve belemmering.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op basis van de in het besluit weergegeven argumenten op dat standpunt heeft kunnen stellen. Hoewel de rechtbank door de ter zitting gegeven toelichting een goed beeld heeft gekregen van de inspanningen van eiseres 2 om in de DRC gezinsleven met eiseres 1 uit te oefenen, en haar bezoeken aan eiseres 1 gepaard gaan met hoge kosten, is daarmee nog niet aangetoond dat sprake is van een objectieve belemmering als hiervoor bedoeld.
Voorts overweegt de rechtbank dat in het kader van de vraag of gebleken is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat op grond daarvan een positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding aangenomen dient te worden, verweerder niet ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat er sinds 2003 regelmatig contact is geweest tussen eisers in de vorm van jaarlijkse bezoeken en telefonisch contact en eiseres 2 voor financiële ondersteuning zorgt van eiseres 1. Aan de omstandigheid dat eiseres 2 inmiddels tot voogd is benoemd heeft verweerder geen doorslaggevende betekenis kunnen toekennen, aangezien eiseres 1 ten tijde daarvan nog geen uitzicht had op verblijfsrecht in Nederland.
22. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 3 van het IVRK overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aan het IVRK geen rechten van verblijfsrechtelijke aard kunnen worden ontleend, die verder gaan dan uit hoofde van artikel 8 van het EVRM mogelijk is. Derhalve wordt verwezen naar hetgeen hiervoor met betrekking tot die verdragsbepaling is overwogen. Ingevolge vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 februari 2006, JV 2008,165) strekt artikel 3, eerste lid, van het IVRK tot niet meer dan dat bij maatregelen betreffende kinderen de belangen van het betreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat de in het eerste lid opgenomen bepaling, gelet op haar formulering, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
Niet is gebleken dat de belangen van eiseres 1 niet bij het nemen van het bestreden besluit zijn betrokken. Het beroep op artikel 3 van het IVRK slaagt derhalve niet.
Uit bestendige Afdelingsjurisprudentie, onder andere de uitspraak van 1 maart 2005 (nr. 200408015/1; JV 2005/176), volgt dat artikel 27 van het IVRK, gelet op haar formulering, geen norm bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is.
Het beroep van eisers op de uitspraak van het EHRM van 31 januari 2006 inzake Rodrigues da Silva (JV 2006/90), kan naar dezerzijds oordeel evenmin slagen. De rechtbank acht daartoe redengevend dat in de zaak Rodrigues da Silva de familierechtelijke omstandigheden van een andere orde waren dan in onderhavige zaak.
23. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzitter, en mr. D.S.M. Bak en mr. A.M. Overbeeke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay als griffier
Bron: rechtspraak.nl
Reacties
Definitie van IND en Rechtbank over "aanvaardbare toekomst" in Congo voor een kind uit een kindertehuis zou ik graag zien...