Uitspraak inzake de Wet inburgering in het buitenland: zorg zelf maar voor lespakket
LJN: BK5782, Rechtbank 's-Gravenhage , AWB 09/5145
Datum uitspraak: 21-10-2009
Datum publicatie: 09-12-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: In het licht van de parlementaire geschiedenis bij de Wib ziet de rechtbank het primair als verantwoordelijkheid van eisers – twee jongvolwassenen uit [plaats 1] – en referente om het benodigde lesmateriaal en de benodigde kennis van de Nederlandse taal en samenleving in het land van herkomst te verwerven. Eisers en referente kunnen zich hierbij laten bijstaan door de maatschappelijke organisaties die hen ook eerder in de procedure, door het betalen van leges en door het bewerkstelligen van de mogelijkheid de mvv-aanvraag in [plaats 1] (in plaats van in [plaats 2]) in te dienen, hebben geholpen. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, meervoudige kamer
Reg.nr : AWB 09/5145 MVV
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[A] en [B], V-nummers [nummer 1] respectievelijk [nummer 2], eisers, mede ten behoeve van het minderjarige kind van
[A], [C], V-nummer [nummer 3], woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. C.J. van Woerden, advocaat te Den Haag
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
IPROCESVERLOOP
1Eisers bezitten de Somalische nationaliteit. Op 7 mei 2008 hebben zij ieder voor zich een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel 'gezinshereniging bij [D]'. Op deze aanvragen om afgifte van een visum op basis van het Soeverein Besluit van 12 december 1813 is door verweerder bij besluiten van 19 augustus 2008 afwijzend beslist. Eisers hebben tegen deze besluiten gezamenlijk bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar op 20 januari 2009 ongegrond verklaard.
2Op 16 februari 2009 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
3De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 september 2009. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. T.J.W. Visser. Tevens waren ter zitting aanwezig mevrouw [D] (hierna te noemen: referente), haar echtgenoot, de heer [E], en een tolk in de Somalische taal, de heer Salaman.
IIOVERWEGINGEN
1In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een machtiging tot voorlopig verblijf, voor de toepassing van hoofdstuk 7, betreffende rechtsmiddelen, gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens de Vw.
De aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf wordt getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning (regulier) in Nederland (hoofdstuk B1/1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, Vc).
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden.
Artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) vermeldt dat de in artikel 14, tweede lid, van de Vw bedoelde beperkingen verband kunnen houden met gezinshereniging.
Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw bepaalt dat de aanvraag kan worden afgewezen indien de vreemdeling die niet behoort tot een der categorieën bedoeld in artikel 17, eerste lid, na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zou zijn op grond van de artikelen 3 en 5 van de Wet inburgering en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij. Met de invoering van de zogeheten kwalificatieplicht voor jongeren van zestien tot achttien jaar is de in artikel 5 van de Wet inburgering genoemde leeftijdsgrens voor inburgeringsplicht verhoogd van zestien naar achttien jaar.
Het beleid met betrekking tot het inburgeringsvereiste is neergelegd in hoofdstuk B1/4.7 van de Vc.
3Eisers stellen dat zij in aanmerking komen voor de gevraagde mvv. Van het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h van de Vw neergelegde inburgeringsvereiste moeten eisers worden vrijgesteld, omdat zij minderjarig zijn. Als er al van uit zou worden gegaan dat eisers ouder dan achttien - en daarmee in beginsel inburgeringsplichtig - zijn, dan heeft te gelden dat het afleggen van een inburgeringsexamen gezien de schrijnende omstandigheden waaronder eisers moeten leven, praktisch gezien niet haalbaar is. Eisers wonen, zo blijkt uit een rapportage van Defence for Children International en uit berichtgeving van het Rode Kruis, onder een afdakje van een woning in [plaats 1] die niet aan hen toebehoort. Ze worden in leven gehouden met giften van derden en beschikken niet over een computer noch over het geld om lesmateriaal aan te schaffen. [C], het kind van eiseres [A], is bovendien geboren uit een verkrachting. Verweerder had aansluiting moeten zoeken bij het bepaalde in artikel 3.71a, tweede lid, aanhef en onder a van het Vb om eisers van het inburgeringsvereiste vrij te stellen. Ten slotte stellen eisers dat het niet toekennen van de mvv strijdig is met de artikelen 3 en 8 van het Verdrag inzake de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 10 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
4Verweerder stelt dat eisers niet voor een mvv in aanmerking komen, omdat zij het zogeheten 'basisexamen inburgering buitenland' niet hebben afgelegd. Uit de verslagen van de gehoren die eind jaren negentig in de asielprocedure van referente zijn opgesteld volgt dat eisers [A] en [B] op [datum] 1986, respectievelijk [datum] 1988 geboren zijn. Dit betekent dat zij op de datum in geding beiden meerderjarig waren. Eisers zijn daarom inburgeringsplichtig. Eventuele praktische problemen bij het voorbereiden op en afleggen van het inburgeringsexamen dienen eisers in beginsel zelfstandig het hoofd te bieden.
5De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het inburgeringsvereiste gezien de leeftijd van eisers aan hen gesteld mocht worden, en overweegt hiertoe als volgt. Eisers [A] en [B] stellen dat hun geboortedata [datum] 1990 respectievelijk [datum] 1992 zijn. Zoals ter zitting met partijen is besproken, is blijkens de parlementaire geschiedenis niet het moment van indienen van de aanvraag, maar het moment van beslissen op de aanvraag doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of een vreemdeling meerderjarig en daarmee inburgeringsplichtig is (Kamerstukken II, 2003/04, 29700, nr. 3, blz. 7). Eiseres [A] was daarom, óók indien op het punt van de leeftijd haar betoog zou worden gevolgd, meerderjarig op de datum in geding. Dit betekent in het geval van eiseres [A] dat haar leeftijd hoe dan ook geen beletsel vormt voor het tegenwerpen van het inburgeringsvereiste.
Over de leeftijd van eiser [B] overweegt de rechtbank als volgt. Referente is in het kader van haar asielaanvraag op 10 en 16 september 1997, op 23 maart 1998 en op 9 december 1998 gehoord. Tijdens deze gehoren zijn de kinderen van referente en hun geboortedata herhaaldelijk onderwerp van gesprek geweest. Over eiser heeft referente tijdens het derde gehoor dat op 23 maart 1998 in Luttelgeest heeft plaatsgevonden, verklaard dat diens geboortejaar 1988 was. Tijdens de hoorzitting van 9 december 1998 heeft referente aangegeven dat het derde gehoor in Luttelgeest, anders dan het eerste gehoor van 10 september 1997 in Zevenaar, naar tevredenheid verlopen is. Referente heeft vervolgens tijdens de hoorzitting van 9 december 1998 herhaald dat eiser in 1988 geboren is. Bij gebreke van objectief bewijs van een latere geboortedatum heeft verweerder het er daarom voor mogen houden dat eiser [B] in 1988 geboren is en dat ook hij meerderjarig was op het moment van beslissen op de aanvraag. Nu de gehoren steeds in het bijzijn van een andere tolk zijn afgenomen, volgt de re eisers niet in hun stelling dat de vooringenomenheid van de tolk(en) afbreuk doet aan de bruikbaarheid van de door referente afgelegde verklaringen. Ook in het geval van [B] vormt de leeftijd daarom geen beletsel voor het tegenwerpen van het inburgeringsvereiste.
6Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of het inburgeringsvereiste - gezien de omstandigheden waaronder eisers leven en gelet op artikel 3.71a, tweede lid, aanhef en onder a van het Vb alsmede de ingeroepen bepalingen uit internationale verdragen - aan eisers mocht worden gesteld.
6.1Het beroep van eisers op de uitzonderingsbepaling van artikel 3.71a, tweede lid, aanhef en onder a van het Vb gaat reeds mank op de omstandigheid dat referente geen houdster is van een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 of 33 van de Vw. In het feit dat referente ooit asielzoekster is geweest en thans de Nederlandse nationaliteit bezit ziet de rechtbank, anders dan eisers, voorts geen aanleiding om bij voormeld artikel aansluiting te zoeken.
6.2Over de vraag of het inburgeringsvereiste gezien de omstandigheden waaronder eisers leven aan hen gesteld mocht worden, overweegt de rechtbank als volgt. De parlementaire geschiedenis bij de Wet inburgering in het buitenland (Wib) luidt - voor zover hier van belang - als volgt: 'Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling, en degene die belang heeft bij zijn komst naar Nederland, om (...) belemmeringen te overwinnen, ook indien dat in een voorkomend geval meer motivatie, doorzettingsvermogen en financiële investering vergt. Om die reden zal de vreemdeling die niet beschikt over voldoende tijd of financiële middelen om, bijvoorbeeld, naar de cursuslocatie te reizen, die niet beschikt over de technische voorzieningen om onderwijs op afstand te kunnen volgen, of die zich geconfronteerd ziet met andere belemmeringen, daar zelf een adequate oplossing voor moeten vinden. Het enkele feit dat hij daarin niet slaagt, vormt geen reden om hem met voorbijgaan aan het nieuwe inburgeringsvereiste tot Nederland toe te laten. Daarmee zouden immers de effecten van het nieuwe inburgeringsvereiste op de selectie van vreemdelingen die voldoende zijn gemotiveerd om in te burgeren en op de voorspoedige integratie na aankomst in Nederland, teniet worden gedaan. (Kamerstukken II, 2003/04, 29700, nr. 3, blz. 13-14).
Onder meer de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) en de Raad van State hebben over het feit dat in de Wib de verantwoordelijkheid voor het afleggen van het inburgeringsexamen eenzijdig bij de vreemdeling wordt neergelegd, kritisch geadviseerd. Verwezen wordt naar de Kamerstukken II, 2003/04, 29700, nr. 4 en naar het ACVZ-rapport 'Inburgeringseisen als voorwaarde voor verblijf in Nederland' van 2 maart 2004.
Voormelde kritiek op de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de vreemdeling en de Nederlandse overheid is door de wetgever echter bij nader rapport gemotiveerd van de hand gewezen: 'Het advies van de Raad om toe te zien op de ontwikkeling van cursusmateriaal, is niet gevolgd. Wel zal de regering proefexamens laten ontwikkelen en tegen een beperkt bedrag ter beschikking stellen. (...) De regering tekent hierbij aan dat er alleen al in Nederland een groot aantal leermiddelen beschikbaar is die deels ook zelfstandig gebruikt kunnen worden en die derhalve door degene in Nederland die de overkomst van de vreemdeling wenst, beschikbaar kunnen worden gesteld. (...) De regering meent dat de vreemdeling met de hiervoor genoemde proefexamens voldoende door de overheid wordt gefaciliteerd. In dit verband is de regering, met de Raad, van mening dat het niet tot de verantwoordelijkheid van de overheid behoort om er voor te zorgen dat vreemdelingen op eenvoudige wijze kunnen gaan voldoen aan het nieuwe vereiste voor toelating tot Nederland.' (Kamerstukken II, 2003/04, 29700, nr. 4, blz. 5). De wetgever tekent hierbij nog aan dat deze onorthodoxe aanpak nodig is om het zich herhalende patroon van achterblijvende integratie bij voortdurende immigratie te doorbreken en gerechtvaardigd wordt door de structurele aard van het reïntegratieprobleem (Kamerstukken II, 2004/05, 29700, nr. 6, blz. 27).
In het licht van de parlementaire geschiedenis bij de Wib ziet de rechtbank het primair als verantwoordelijkheid van eisers en referente om het benodigde lesmateriaal en de benodigde kennis van de Nederlandse taal en samenleving in het land van herkomst te verwerven. Eisers en referente kunnen zich hierbij laten bijstaan door de maatschappelijke organisaties die hen ook eerder in de procedure - door het betalen van leges en door het bewerkstelligen van de mogelijkheid de mvv-aanvraag in [plaats 1] (in plaats van in [plaats 2]) in te dienen - hebben geholpen.
Meer specifiek heeft verweerder in de omstandigheid dat eisers geen van de dertien talen spreken waarin de oefenpakketten beschikbaar zijn en in het gegeven dat zij niet beschikken over een computer, geen beletsel hoeven zien voor het stellen van de plicht tot inburgeren. In het licht van de aangehaalde parlementaire geschiedenis mag ook op deze punten van eisers worden verwacht dat zij zich laten helpen door referente of door derden, die het lespakket voor hen kunnen (laten) vertalen in een taal die zij wel meester zijn. Een computer is bij de voorbereiding op en het afleggen van het examen bovendien niet nodig, zo is ter zitting komen vast te staan.
Nu ook overigens geen bijzondere, door verweerder niet voorziene, omstandigheden door eisers aannemelijk zijn gemaakt die een afwijking van verweerders beleid rechtvaardigen, gaat het beroep van eisers op artikel 4:84 van de Awb niet op.
6.3Partijen zijn het erover eens dat tussen eisers en referente gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM bestaat. Volgens vaste jurisprudentie is echter geen sprake van inmenging in de uitoefening van het recht op gezinsleven, als het bestreden besluit er niet toe strekt de vreemdeling een verblijfstitel als bedoeld in artikel 14 van de Vw te ontnemen die hem tot uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Aangezien het in dit geval gaat om een aanvraag om eerste toelating, is geen sprake van inmenging als hierboven bedoeld. Als geen sprake is van inmenging, rijst de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen, dat uit het recht op respect voor het gezinsleven niettemin voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit aan de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan.
Ter beantwoording van de vraag of er een positieve verplichting bestaat, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt waarbij aan de Nederlandse Staat een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, en waarbij een redelijk evenwicht ('fair balance') moet worden bereikt tussen de individuele belangen van betrokkenen enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Het algemeen belang is in dit specifieke geval onder meer gelegen in de noodzaak om het zich herhalende proces van achterblijvende integratie bij voortdurende immigratie te doorbreken en aldus het proces van marginalisering van bepaalde bevolkingsgroepen - met alle gevolgen van dien voor het economisch welzijn van Nederland, de openbare orde en openbare veiligheid, en de rechten en vrijheden van anderen - te verminderen. De rechtbank verwijst op dit punt naar de Kamerstukken II, 2003/04, 29700, nr. 3, blz. 17. Verweerder heeft in het bestreden besluit de vereiste, op de zaak toegespitste, belangenafweging gemaakt, en heeft voldoende gemotiveerd waarom de weigering van de gevraagde mvv in dit geval niet in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat het inburgeringsvereiste de uitoefening van gezinsleven niet blijvend onmogelijk maakt.
Ingevolge vaste jurisprudentie kan bij familierelaties tussen meerderjarigen de bescherming van artikel 8 EVRM bovendien slechts worden ingeroepen indien sprake is van een bijzondere afhankelijkheid die de normale emotionele banden tussen een ouder en zijn volwassen kind overstijgt. Dat van een dergelijke bijzondere afhankelijkheid sprake is, acht de rechtbank met verweerder niet aannemelijk geworden, al was het maar omdat referente haar land van herkomst reeds in 1997 is ontvlucht en zij sindsdien slechts sporadisch, door tussenkomst van het Rode Kruis, contact heeft gehad met eisers. De psychische problematiek van referente, die slechts is onderbouwd met een intakeverslag van PsyQ uit maart 2007, maakt dit niet anders. Deze problematiek vormt voor de rechtbank voorts onvoldoende aanleiding om, zoals ter zitting namens eisers verzocht, gebruik te maken van de bevoegdheid tot benoeming van een deskundige die kan rapporteren over de 'more than normal emotional ties' tussen referente en eisers [A] en [B].
Eisers stellen voorts dat hetgeen zij moeten doormaken als gevolg van de scheiding van referente gekenschetst moet worden als een behandeling strijdig met het verbod van artikel 3 van het EVRM. Deze beroepsgrond faalt reeds om de reden dat asielgerelateerde gronden naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een reguliere procedure als deze niet ter beoordeling staan.
7Ten slotte hebben eisers in beroep aangevoerd dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 10 van het IVRK. Voor zover de ingeroepen bepaling al een direct toepasbare norm inhoudt, geldt het volgende. Omdat artikel 1 van het IVRK bepaalt dat voor de toepassing van het verdrag onder 'kind' een persoon jonger dan achttien jaar moet worden verstaan en aangezien eisers er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat zij ten tijde van belang daadwerkelijk jonger waren dan achttien jaar, kunnen zij aan het IVRK geen rechten ontlenen. Ook deze beroepsgrond faalt daarom.
8Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf.
9Het beroep is daarom ongegrond.
10De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
IIIBESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mrs. J.T.W. van Ravenstein, J.W.H.B. Sentrop en A.P. Pereira Horta, in tegenwoordigheid van de griffier A. Beerts.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (Nadere informatie www.raadvanstate.nl).
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 21-10-2009
Datum publicatie: 09-12-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: In het licht van de parlementaire geschiedenis bij de Wib ziet de rechtbank het primair als verantwoordelijkheid van eisers – twee jongvolwassenen uit [plaats 1] – en referente om het benodigde lesmateriaal en de benodigde kennis van de Nederlandse taal en samenleving in het land van herkomst te verwerven. Eisers en referente kunnen zich hierbij laten bijstaan door de maatschappelijke organisaties die hen ook eerder in de procedure, door het betalen van leges en door het bewerkstelligen van de mogelijkheid de mvv-aanvraag in [plaats 1] (in plaats van in [plaats 2]) in te dienen, hebben geholpen. Beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, meervoudige kamer
Reg.nr : AWB 09/5145 MVV
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[A] en [B], V-nummers [nummer 1] respectievelijk [nummer 2], eisers, mede ten behoeve van het minderjarige kind van
[A], [C], V-nummer [nummer 3], woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. C.J. van Woerden, advocaat te Den Haag
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
IPROCESVERLOOP
1Eisers bezitten de Somalische nationaliteit. Op 7 mei 2008 hebben zij ieder voor zich een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel 'gezinshereniging bij [D]'. Op deze aanvragen om afgifte van een visum op basis van het Soeverein Besluit van 12 december 1813 is door verweerder bij besluiten van 19 augustus 2008 afwijzend beslist. Eisers hebben tegen deze besluiten gezamenlijk bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar op 20 januari 2009 ongegrond verklaard.
2Op 16 februari 2009 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
3De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 september 2009. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. T.J.W. Visser. Tevens waren ter zitting aanwezig mevrouw [D] (hierna te noemen: referente), haar echtgenoot, de heer [E], en een tolk in de Somalische taal, de heer Salaman.
IIOVERWEGINGEN
1In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een machtiging tot voorlopig verblijf, voor de toepassing van hoofdstuk 7, betreffende rechtsmiddelen, gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens de Vw.
De aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf wordt getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning (regulier) in Nederland (hoofdstuk B1/1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, Vc).
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden.
Artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) vermeldt dat de in artikel 14, tweede lid, van de Vw bedoelde beperkingen verband kunnen houden met gezinshereniging.
Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw bepaalt dat de aanvraag kan worden afgewezen indien de vreemdeling die niet behoort tot een der categorieën bedoeld in artikel 17, eerste lid, na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zou zijn op grond van de artikelen 3 en 5 van de Wet inburgering en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij. Met de invoering van de zogeheten kwalificatieplicht voor jongeren van zestien tot achttien jaar is de in artikel 5 van de Wet inburgering genoemde leeftijdsgrens voor inburgeringsplicht verhoogd van zestien naar achttien jaar.
Het beleid met betrekking tot het inburgeringsvereiste is neergelegd in hoofdstuk B1/4.7 van de Vc.
3Eisers stellen dat zij in aanmerking komen voor de gevraagde mvv. Van het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h van de Vw neergelegde inburgeringsvereiste moeten eisers worden vrijgesteld, omdat zij minderjarig zijn. Als er al van uit zou worden gegaan dat eisers ouder dan achttien - en daarmee in beginsel inburgeringsplichtig - zijn, dan heeft te gelden dat het afleggen van een inburgeringsexamen gezien de schrijnende omstandigheden waaronder eisers moeten leven, praktisch gezien niet haalbaar is. Eisers wonen, zo blijkt uit een rapportage van Defence for Children International en uit berichtgeving van het Rode Kruis, onder een afdakje van een woning in [plaats 1] die niet aan hen toebehoort. Ze worden in leven gehouden met giften van derden en beschikken niet over een computer noch over het geld om lesmateriaal aan te schaffen. [C], het kind van eiseres [A], is bovendien geboren uit een verkrachting. Verweerder had aansluiting moeten zoeken bij het bepaalde in artikel 3.71a, tweede lid, aanhef en onder a van het Vb om eisers van het inburgeringsvereiste vrij te stellen. Ten slotte stellen eisers dat het niet toekennen van de mvv strijdig is met de artikelen 3 en 8 van het Verdrag inzake de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 10 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
4Verweerder stelt dat eisers niet voor een mvv in aanmerking komen, omdat zij het zogeheten 'basisexamen inburgering buitenland' niet hebben afgelegd. Uit de verslagen van de gehoren die eind jaren negentig in de asielprocedure van referente zijn opgesteld volgt dat eisers [A] en [B] op [datum] 1986, respectievelijk [datum] 1988 geboren zijn. Dit betekent dat zij op de datum in geding beiden meerderjarig waren. Eisers zijn daarom inburgeringsplichtig. Eventuele praktische problemen bij het voorbereiden op en afleggen van het inburgeringsexamen dienen eisers in beginsel zelfstandig het hoofd te bieden.
5De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het inburgeringsvereiste gezien de leeftijd van eisers aan hen gesteld mocht worden, en overweegt hiertoe als volgt. Eisers [A] en [B] stellen dat hun geboortedata [datum] 1990 respectievelijk [datum] 1992 zijn. Zoals ter zitting met partijen is besproken, is blijkens de parlementaire geschiedenis niet het moment van indienen van de aanvraag, maar het moment van beslissen op de aanvraag doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of een vreemdeling meerderjarig en daarmee inburgeringsplichtig is (Kamerstukken II, 2003/04, 29700, nr. 3, blz. 7). Eiseres [A] was daarom, óók indien op het punt van de leeftijd haar betoog zou worden gevolgd, meerderjarig op de datum in geding. Dit betekent in het geval van eiseres [A] dat haar leeftijd hoe dan ook geen beletsel vormt voor het tegenwerpen van het inburgeringsvereiste.
Over de leeftijd van eiser [B] overweegt de rechtbank als volgt. Referente is in het kader van haar asielaanvraag op 10 en 16 september 1997, op 23 maart 1998 en op 9 december 1998 gehoord. Tijdens deze gehoren zijn de kinderen van referente en hun geboortedata herhaaldelijk onderwerp van gesprek geweest. Over eiser heeft referente tijdens het derde gehoor dat op 23 maart 1998 in Luttelgeest heeft plaatsgevonden, verklaard dat diens geboortejaar 1988 was. Tijdens de hoorzitting van 9 december 1998 heeft referente aangegeven dat het derde gehoor in Luttelgeest, anders dan het eerste gehoor van 10 september 1997 in Zevenaar, naar tevredenheid verlopen is. Referente heeft vervolgens tijdens de hoorzitting van 9 december 1998 herhaald dat eiser in 1988 geboren is. Bij gebreke van objectief bewijs van een latere geboortedatum heeft verweerder het er daarom voor mogen houden dat eiser [B] in 1988 geboren is en dat ook hij meerderjarig was op het moment van beslissen op de aanvraag. Nu de gehoren steeds in het bijzijn van een andere tolk zijn afgenomen, volgt de re eisers niet in hun stelling dat de vooringenomenheid van de tolk(en) afbreuk doet aan de bruikbaarheid van de door referente afgelegde verklaringen. Ook in het geval van [B] vormt de leeftijd daarom geen beletsel voor het tegenwerpen van het inburgeringsvereiste.
6Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of het inburgeringsvereiste - gezien de omstandigheden waaronder eisers leven en gelet op artikel 3.71a, tweede lid, aanhef en onder a van het Vb alsmede de ingeroepen bepalingen uit internationale verdragen - aan eisers mocht worden gesteld.
6.1Het beroep van eisers op de uitzonderingsbepaling van artikel 3.71a, tweede lid, aanhef en onder a van het Vb gaat reeds mank op de omstandigheid dat referente geen houdster is van een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 28 of 33 van de Vw. In het feit dat referente ooit asielzoekster is geweest en thans de Nederlandse nationaliteit bezit ziet de rechtbank, anders dan eisers, voorts geen aanleiding om bij voormeld artikel aansluiting te zoeken.
6.2Over de vraag of het inburgeringsvereiste gezien de omstandigheden waaronder eisers leven aan hen gesteld mocht worden, overweegt de rechtbank als volgt. De parlementaire geschiedenis bij de Wet inburgering in het buitenland (Wib) luidt - voor zover hier van belang - als volgt: 'Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling, en degene die belang heeft bij zijn komst naar Nederland, om (...) belemmeringen te overwinnen, ook indien dat in een voorkomend geval meer motivatie, doorzettingsvermogen en financiële investering vergt. Om die reden zal de vreemdeling die niet beschikt over voldoende tijd of financiële middelen om, bijvoorbeeld, naar de cursuslocatie te reizen, die niet beschikt over de technische voorzieningen om onderwijs op afstand te kunnen volgen, of die zich geconfronteerd ziet met andere belemmeringen, daar zelf een adequate oplossing voor moeten vinden. Het enkele feit dat hij daarin niet slaagt, vormt geen reden om hem met voorbijgaan aan het nieuwe inburgeringsvereiste tot Nederland toe te laten. Daarmee zouden immers de effecten van het nieuwe inburgeringsvereiste op de selectie van vreemdelingen die voldoende zijn gemotiveerd om in te burgeren en op de voorspoedige integratie na aankomst in Nederland, teniet worden gedaan. (Kamerstukken II, 2003/04, 29700, nr. 3, blz. 13-14).
Onder meer de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) en de Raad van State hebben over het feit dat in de Wib de verantwoordelijkheid voor het afleggen van het inburgeringsexamen eenzijdig bij de vreemdeling wordt neergelegd, kritisch geadviseerd. Verwezen wordt naar de Kamerstukken II, 2003/04, 29700, nr. 4 en naar het ACVZ-rapport 'Inburgeringseisen als voorwaarde voor verblijf in Nederland' van 2 maart 2004.
Voormelde kritiek op de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de vreemdeling en de Nederlandse overheid is door de wetgever echter bij nader rapport gemotiveerd van de hand gewezen: 'Het advies van de Raad om toe te zien op de ontwikkeling van cursusmateriaal, is niet gevolgd. Wel zal de regering proefexamens laten ontwikkelen en tegen een beperkt bedrag ter beschikking stellen. (...) De regering tekent hierbij aan dat er alleen al in Nederland een groot aantal leermiddelen beschikbaar is die deels ook zelfstandig gebruikt kunnen worden en die derhalve door degene in Nederland die de overkomst van de vreemdeling wenst, beschikbaar kunnen worden gesteld. (...) De regering meent dat de vreemdeling met de hiervoor genoemde proefexamens voldoende door de overheid wordt gefaciliteerd. In dit verband is de regering, met de Raad, van mening dat het niet tot de verantwoordelijkheid van de overheid behoort om er voor te zorgen dat vreemdelingen op eenvoudige wijze kunnen gaan voldoen aan het nieuwe vereiste voor toelating tot Nederland.' (Kamerstukken II, 2003/04, 29700, nr. 4, blz. 5). De wetgever tekent hierbij nog aan dat deze onorthodoxe aanpak nodig is om het zich herhalende patroon van achterblijvende integratie bij voortdurende immigratie te doorbreken en gerechtvaardigd wordt door de structurele aard van het reïntegratieprobleem (Kamerstukken II, 2004/05, 29700, nr. 6, blz. 27).
In het licht van de parlementaire geschiedenis bij de Wib ziet de rechtbank het primair als verantwoordelijkheid van eisers en referente om het benodigde lesmateriaal en de benodigde kennis van de Nederlandse taal en samenleving in het land van herkomst te verwerven. Eisers en referente kunnen zich hierbij laten bijstaan door de maatschappelijke organisaties die hen ook eerder in de procedure - door het betalen van leges en door het bewerkstelligen van de mogelijkheid de mvv-aanvraag in [plaats 1] (in plaats van in [plaats 2]) in te dienen - hebben geholpen.
Meer specifiek heeft verweerder in de omstandigheid dat eisers geen van de dertien talen spreken waarin de oefenpakketten beschikbaar zijn en in het gegeven dat zij niet beschikken over een computer, geen beletsel hoeven zien voor het stellen van de plicht tot inburgeren. In het licht van de aangehaalde parlementaire geschiedenis mag ook op deze punten van eisers worden verwacht dat zij zich laten helpen door referente of door derden, die het lespakket voor hen kunnen (laten) vertalen in een taal die zij wel meester zijn. Een computer is bij de voorbereiding op en het afleggen van het examen bovendien niet nodig, zo is ter zitting komen vast te staan.
Nu ook overigens geen bijzondere, door verweerder niet voorziene, omstandigheden door eisers aannemelijk zijn gemaakt die een afwijking van verweerders beleid rechtvaardigen, gaat het beroep van eisers op artikel 4:84 van de Awb niet op.
6.3Partijen zijn het erover eens dat tussen eisers en referente gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM bestaat. Volgens vaste jurisprudentie is echter geen sprake van inmenging in de uitoefening van het recht op gezinsleven, als het bestreden besluit er niet toe strekt de vreemdeling een verblijfstitel als bedoeld in artikel 14 van de Vw te ontnemen die hem tot uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Aangezien het in dit geval gaat om een aanvraag om eerste toelating, is geen sprake van inmenging als hierboven bedoeld. Als geen sprake is van inmenging, rijst de vraag of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen, dat uit het recht op respect voor het gezinsleven niettemin voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit aan de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan.
Ter beantwoording van de vraag of er een positieve verplichting bestaat, dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt waarbij aan de Nederlandse Staat een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, en waarbij een redelijk evenwicht ('fair balance') moet worden bereikt tussen de individuele belangen van betrokkenen enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Het algemeen belang is in dit specifieke geval onder meer gelegen in de noodzaak om het zich herhalende proces van achterblijvende integratie bij voortdurende immigratie te doorbreken en aldus het proces van marginalisering van bepaalde bevolkingsgroepen - met alle gevolgen van dien voor het economisch welzijn van Nederland, de openbare orde en openbare veiligheid, en de rechten en vrijheden van anderen - te verminderen. De rechtbank verwijst op dit punt naar de Kamerstukken II, 2003/04, 29700, nr. 3, blz. 17. Verweerder heeft in het bestreden besluit de vereiste, op de zaak toegespitste, belangenafweging gemaakt, en heeft voldoende gemotiveerd waarom de weigering van de gevraagde mvv in dit geval niet in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat het inburgeringsvereiste de uitoefening van gezinsleven niet blijvend onmogelijk maakt.
Ingevolge vaste jurisprudentie kan bij familierelaties tussen meerderjarigen de bescherming van artikel 8 EVRM bovendien slechts worden ingeroepen indien sprake is van een bijzondere afhankelijkheid die de normale emotionele banden tussen een ouder en zijn volwassen kind overstijgt. Dat van een dergelijke bijzondere afhankelijkheid sprake is, acht de rechtbank met verweerder niet aannemelijk geworden, al was het maar omdat referente haar land van herkomst reeds in 1997 is ontvlucht en zij sindsdien slechts sporadisch, door tussenkomst van het Rode Kruis, contact heeft gehad met eisers. De psychische problematiek van referente, die slechts is onderbouwd met een intakeverslag van PsyQ uit maart 2007, maakt dit niet anders. Deze problematiek vormt voor de rechtbank voorts onvoldoende aanleiding om, zoals ter zitting namens eisers verzocht, gebruik te maken van de bevoegdheid tot benoeming van een deskundige die kan rapporteren over de 'more than normal emotional ties' tussen referente en eisers [A] en [B].
Eisers stellen voorts dat hetgeen zij moeten doormaken als gevolg van de scheiding van referente gekenschetst moet worden als een behandeling strijdig met het verbod van artikel 3 van het EVRM. Deze beroepsgrond faalt reeds om de reden dat asielgerelateerde gronden naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een reguliere procedure als deze niet ter beoordeling staan.
7Ten slotte hebben eisers in beroep aangevoerd dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 10 van het IVRK. Voor zover de ingeroepen bepaling al een direct toepasbare norm inhoudt, geldt het volgende. Omdat artikel 1 van het IVRK bepaalt dat voor de toepassing van het verdrag onder 'kind' een persoon jonger dan achttien jaar moet worden verstaan en aangezien eisers er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat zij ten tijde van belang daadwerkelijk jonger waren dan achttien jaar, kunnen zij aan het IVRK geen rechten ontlenen. Ook deze beroepsgrond faalt daarom.
8Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf.
9Het beroep is daarom ongegrond.
10De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
IIIBESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mrs. J.T.W. van Ravenstein, J.W.H.B. Sentrop en A.P. Pereira Horta, in tegenwoordigheid van de griffier A. Beerts.
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (Nadere informatie www.raadvanstate.nl).
Bron: rechtspraak.nl
Reacties