Turk krijgt in 2014 geen asiel verblijfsvergunning obv artikel 1 F Vluchtelingenverdrag vanwege daden in 1994 (uitspraak MK)
ECLI:NL:RVS:2015:2943
- Instantie Raad van State
- Datum uitspraak 08-09-2015
- Datum publicatie 16-09-2015
- Zaaknummer 201502212/1/V3
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Hoger beroep
- Inhoudsindicatie Bij besluit van 9 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
- Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak
201502212/1/V3.
Datum uitspraak: 8 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 februari 2015 in zaak nr. 14/3475 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.C.Ch. Kneuvels, advocaat te Dordrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven, in samenhang gelezen, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van "knowing and personal participation" in de zin van paragraaf C2/6.2.8. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) en de vreemdeling daarom ten onrechte artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen heeft tegengeworpen. Hij betoogt daartoe, samengevat weergegeven, onder meer dat de rechtbank de verklaringen van de vreemdeling over zijn functie en werkzaamheden in het Turkse leger ten onrechte niet bij haar oordeel heeft betrokken en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling niet meer is dan een gewone soldaat. Voorts betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit diverse objectieve en algemene bronnen volgt dat alle Turkse veiligheidstroepen, waaronder het tweede leger van de Turkse landmacht waar de vreemdeling deel van uitmaakte, zich in de provincie Tunceli in Zuidoost-Turkije in 1995 schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: artikel 1(F)). Zo werden burgers daar mishandeld en gemarteld, werd de voedseltoevoer naar dorpen in Tunceli afgesneden, vonden er gedwongen evacuaties plaats van bewoners, werden dorpen vernietigd en werden strijders van de Partiya Karkerên Kurdistan (hierna: de PKK) in de militaire gevangenissen gemarteld. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit het algemeen ambtsbericht Turkije/dienstplicht van juli 2002 (hierna: het ambtsbericht) en het rapport 'Background paper on refugees and asylum seekers from Turkey' van de United Nations High Commissioner for Refugees van 1 oktober 1997 (hierna: het rapport van de UNHCR) volgt dat louter bijzondere eenheden zich aan deze misdrijven schuldig hebben gemaakt. Gelet op de verklaringen van de vreemdeling, bezien in het licht van hetgeen uit de door hem overgelegde rapporten volgt, is de interne organisatiestructuur van het Turkse tweede leger en de interne taakverdeling binnen het legerkorps van de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet van belang, en heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat hij een individueel ambtsbericht had dienen uit te brengen, aldus de staatssecretaris. Ten slotte voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank met haar oordeel dat indien de staatssecretaris gevolgd moet worden in zijn standpunt dit betekent dat aan iedere sergeant, werkzaam in het Turkse leger in de periode 1994-1995 in Zuidoost-Turkije, artikel 1(F) kan worden tegengeworpen, heeft miskend dat hij bij zijn standpunt de door de vreemdeling afgelegde verklaringen over zijn functie en werkzaamheden heeft betrokken.
2.1. Ingevolge artikel 1(F), voor zover thans van belang, zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut), wordt een persoon niet ontheven van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid indien hij een misdrijf heeft gepleegd op bevel van een regering of een meerdere, militair of burger, tenzij:
a. de persoon wettelijk verplicht was bevelen van de desbetreffende regering of meerdere op te volgen;
b. de persoon geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was; en
c. het bevel niet onmiskenbaar onwettig was.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, onder k, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, moet de staatssecretaris voor tegenwerping van artikel 1(F) aantonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling één van de in dat artikel genoemde strafbare feiten heeft gepleegd. Indien de staatssecretaris ernstige redenen heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) te voorkomen. Om te bepalen of een vreemdeling verantwoordelijk is voor strafbare feiten als bedoeld in artikel 1(F) onderzoekt de staatssecretaris of die vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het desbetreffende strafbare feit ('knowing participation') en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation').
Volgens dit beleid is onder meer sprake van 'knowing participation' wanneer een vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de staatssecretaris heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die genoemd worden in artikel 1(F) of indien de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het strafbare feiten betrof zoals bedoeld in artikel 1(F). Voorts wordt volgens dit beleid onder 'personal participation' niet slechts verstaan het door een vreemdeling zelf of in diens opdracht of onder diens verantwoordelijkheid plegen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1(F), doch ook het door een vreemdeling direct faciliteren van een strafbaar feit, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het strafbare feit. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het strafbaar feit hoogstwaarschijnlijk niet of niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden, indien niemand de rol van die vreemdeling had vervuld of indien die vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
De staatssecretaris toetst volgens dit beleid aan artikel 33 van het Statuut voor de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de vreemdeling, indien hij heeft gehandeld op bevel van een regering of meerdere.
2.2. De staatssecretaris heeft zich in zijn in het besluit ingelaste voornemen, het besluit en in zijn verweerschrift in de beroepsfase op het standpunt gesteld dat uit onder meer het rapport 'Weapons transfers and violations of the laws of war in Turkey' van Human Rights Watch van 1 november 1995 (hierna: het rapport van Human Rights Watch), het rapport van de UNHCR, het rapport 'Turkey human rights practices, 1995', van U.S. Department of State van maart 1996 (hierna: het rapport van U.S. Department of State), het rapport 'The situation of the Kurds' van de Immigration and Refugee Board of Canada van 1 februari 1996 (hierna: het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada) en het ambtsbericht, volgt dat alle Turkse veiligheidstroepen, waaronder het tweede leger van de Turkse Landmacht waar de vreemdeling deel van uitmaakte, zich in de periode 1994-1995 in Zuidoost-Turkije schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F). Gelet op hetgeen de vreemdeling heeft verklaard over zijn functie en werkzaamheden in het Turkse leger in die periode in Zuidoost-Turkije, bezien in het licht van die openbare bronnen, kan aan hem artikel 1(F) worden tegengeworpen, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. In het rapport van Human Rights Watch staat in paragraaf I, onder het kopje 'Turkey's Security Forces' onder meer het volgende:
"Contrary to arguments made by U.S. officials however, all Turkish units, including the regular Turkish Army and Air Force, are implicated in abuses. HRW research demonstrates that Turkish units are integrated and intermeshed in the southeast, making it impossible to argue that the Army and Air Force, which are integral components of NATO, have played no role in the violations. The Turkish Army has deployed about 150.000 troops to the southeast and routinely supports the Jandarma and special forces during village destructions and other abusive operations. Three former Turkish Army personnel interviewed by HRW have stated that their units directly participated in abuses, as well as having backed up Jandarma and special force units while they engaged in violations."
In paragraaf IV 'Turkish security forces' onder het kopje 'composition, weapons, and responsibility for abuses' staat onder meer het volgende:
"HRW disputes the notion of Turkish Army and Air Force innocence of involvement in severe human rights abuses and violations of the laws of war. The Army and Air Force are inextricably intertwined with the Jandarma and police in the southeast and many operations are conducted jointly. The June 1995 U.S. State Department report acknowledged this point, stating that the Turkish Army "is the primary agent for planning and executing major offensive actions against the PKK… [I]n many cases the military has assumed control," and that Turkish Air Force operations "are closely integrated into Army and Jandarma planning and operations." While regular Jandarma troops and the approximately 10.000 special Jandarma and police counterinsurgency forces are clearly the most abusive units in the region, many other Turkish units, including those from the Army and Air Force, are implicated in the violations. […] According to the June 1995 U.S. State Department report, Army units are "often located in secure compounds with the Jandarma" and the "chains of command [between the Army and Jandarma] quite often are blurred." Turkish military officers and their sympathizers in the U.S. military and State Department have taken advantage of the confusion in the chain of command, seeking to shift blame for human rights abuses away from the Army and Air Force. The reality, however, is one in which all elements of the Turkish armed forces, including the military, Jandarma, village guards and the police, operate in an integrated counterinsurgency program and take part in the types of abuses documented in this report."
In dezelfde paragraaf staat onder het kopje 'The Turkish Army regular forces' onder meer:
"Regular Army units are frequently used as supporting forces during raids on villages by special Jandarma or police forces, which are notorious for their abusive behaviour, and also work alongside regular Jandarma forces during rural operations. In many of the incidents of abuse documented by HRW, it appears likely that regular Army forces were present in conjunction with other units. For example, Army troops stood by while Jandarma troops savagely beat male villagers, tortured suspected PKK activist, burned the village down and then detained a suspect who was later reportedly killed in custody."
In het rapport van de UNHCR staat in paragraaf 2.2 'The armed conflict with the Kurdish Workers' Party' onder meer:
"In response to the PKK attacks, Turkish security forces, consisting of members of the army (140.000-150.000), the air force (10.000), the police (40.000), the gendarmes (40.000-50.000) and "village guards" (67.000), have waged their own campaign of terror in the Southeast, targeting not only hardened PKK guerillas, but any Kurd suspected of supporting or even sympathising with the PKK aims."
In het rapport van U.S. Department of State staat onder het kopje 'Turkey' onder meer:
"The regular armed forced, particularly the army, continued their lead role in combating the PKK in the state of emergency region in the southeast, thereby taking on an internal security function. Civilian authorities remain publicly committed to the establishment of a state of law and respect for human rights, but torture, excessive use of force, and other serious human rights abuses by the security forces persisted throughout 1995."
In het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada staat in paragraaf 5.2 'Security forces' onder meer:
"Political and criminal detainees are particularly at risk of torture, especially in the southeast […]. One report notes that prisoners are "routinely tortured…throughout the country". Torture is also used by gendarmes during raids on rural villages and as a method of forcing villagers into the village guard system. The European Committee for the Prevention of Torture has described the use of torture in Turkey as being "widespread" while the UN Committee for the Prevention of Torture states that "the use of torture in Turkish police stations was systematic". A September 1995 Amnesty International report maintains that this "widespread" and "systematic" use of torture in Turkey "has persisted unaltered since the beginning of 1995"."
In het ambtsbericht is in paragraaf 8.2 onder het kopje 'Landmacht en speciale eenheden' vermeld dat nadat de gewapende strijd met de PKK eind 1999 is gestaakt, de betrokkenheid van eenheden van het reguliere leger - en daarmee ook de betrokkenheid van dienstplichtigen binnen de Turkse landmacht - bij mensenrechtenschendingen sterk is afgenomen. Voorts staat hierin dat de betrokkenheid van de landmacht bij mishandeling, foltering en andere vormen van excessief geweld in het kader van opsporing en ordehandhaving vrijwel niet voorkomt, omdat deze laatste taken in principe door de Jandarma worden uitgevoerd. Daarnaast staat in deze paragraaf dat zowel het leger als de Jandarma in het verleden betrokken zijn geweest bij ontruiming van dorpen in Zuidoost-Turkije, waarvan er bij de ontruiming vele zijn platgebrand.
2.2.2. In het in het besluit ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris gewezen op verschillende verklaringen van de vreemdeling. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat hij in oktober 1994 beroepssergeant werd bij het tweede leger van de landmacht en dat hij vice-commandant was over een team met zo'n 35 tot 40 soldaten. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat hij gestationeerd werd in Bayburt, boven de provincie Tunceli, en dat hij daar soldaten heeft opgeleid ter voorbereiding op de strijd tegen de PKK. Hij is naar eigen zeggen vervolgens van januari tot oktober 1995 naar de provincie Tunceli uitgezonden om daar te strijden tegen de PKK. De vreemdeling heeft verklaard dat hij wist waarvoor hij werd uitgezonden naar Tunceli en wat de strijdkrachten daar deden en dat hij tot wel 60 dagen aaneensluitend in de bergen heeft gezeten. Voorts heeft hij verklaard dat hij met zijn peloton dorpen moest omsingelen, dat zij in de dorpen huiszoekingen hebben verricht, dat hij aan gevechtsacties tegen strijders van de PKK heeft deelgenomen en dat hij deze strijders gevangen heeft genomen en overgebracht heeft naar militaire posten, vanwaar ze naar militaire gevangenissen werden overgebracht.
2.3. Niet in geschil is dat de handelingen waarmee de vreemdeling in verband wordt gebracht, misdrijven zijn als bedoeld in artikel 1(F).
2.4. De staatssecretaris heeft zich gelet op de informatie uit voormelde openbare rapporten en het ambtsbericht terecht op het standpunt gesteld dat alle Turkse veiligheidstroepen, waaronder het reguliere Turkse leger waar de vreemdeling deel van uitmaakte, zich in de periode 1994-1995 in Zuidoost-Turkije schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F). Voorts heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit voormeld rapport van de UNHCR en het ambtsbericht volgt dat slechts bijzondere eenheden zich hieraan schuldig hebben gemaakt. Hij heeft in dat verband terecht aangevoerd dat uit de enige door de rechtbank geciteerde zin uit het ambtsbericht niet kan worden afgeleid dat het reguliere leger niet bij het geweld was betrokken en dat bovendien in het ambtsbericht staat dat zowel het leger als de Jandarma betrokken is geweest bij de ontruiming van dorpen in Zuidoost-Turkije. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris eveneens terecht aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet relevant is dat de rapporten geen specifieke informatie over de interne organisatiestructuur van het Turkse tweede leger en in het bijzonder de interne taakverdeling binnen het legerkorps van de vreemdeling bieden, en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een individueel ambtsbericht had dienen uit te brengen.
Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht aangevoerd dat de rechtbank de onder 2.2.2. weergegeven verklaringen van de vreemdeling over zijn functie en werkzaamheden onvoldoende bij haar oordeel heeft betrokken en in dat verband ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling slechts de functie had van sergeant, net boven een soldaat zonder rang. De staatssecretaris heeft eveneens terecht aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voor zijn standpunt dat aan de vreemdeling artikel 1(F) kan worden tegengeworpen voornoemde verklaringen heeft betrokken, zodat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat elke sergeant werkzaam in het Turkse leger in 1995 in Zuidoost-Turkije zonder meer artikel 1(F) kan worden tegengeworpen.
2.5. De staatssecretaris heeft zich, gelet op de onder 2.2.2. vermelde verklaringen van de vreemdeling bezien in het licht van de informatie uit voormelde rapporten, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling gelet op zijn functie, de aard van zijn werkzaamheden en van de uit hoofde daarvan onderhouden contacten wist dan wel had moeten weten van de door het Turkse leger begane misdrijven in de periode 1994-1995 in Zuidoost-Turkije en dat hij zelf die misdrijven moet hebben gepleegd, althans deze heeft gefaciliteerd. Voorts heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verklaring van de vreemdeling dat de Turkse veiligheidstroepen de burgers in Zuidoost-Turkije louter hebben beschermd en dat hij heeft gehoord dat de PKK-strijders goed werden behandeld, in het licht van de informatie die volgt uit de onder 2.2. genoemde rapporten, niet tot een ander oordeel leidt. De staatssecretaris heeft de vreemdeling derhalve terecht en deugdelijk gemotiveerd "knowing and personal participation" in de zin van voormeld beleid tegengeworpen.
De grieven slagen.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 januari 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling derhalve geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is niet-ontvankelijk.
5. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt dat hetgeen de vreemdeling in beroep aanvoert over de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
6. De vreemdeling heeft ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met de goede procesorde pas op 1 december 2014 zijn verweerschrift heeft ingediend, zodat hij hier niet meer adequaat op heeft kunnen reageren terwijl hij bovendien reeds in april 2014 zijn beroepsgronden heeft ingediend.
6.1. Uit de stukken volgt dat het verweerschrift op 1 december 2014 en daarmee buiten de in artikel 8:42 van de Awb gestelde termijn is ingediend. De in artikel 8:42, eerste lid, genoemde termijn betreft een termijn van orde. Alhoewel de staatssecretaris het verweerschrift niet tijdig heeft ingezonden, ziet de Afdeling, mede nu de wet hieraan geen consequenties verbindt en nu de vreemdeling nog op 28 november 2014 nadere beroepsgronden heeft ingediend, geen aanleiding voor het oordeel dat de vreemdeling door de late ontvangst van het verweerschrift is belemmerd om daarop adequaat te reageren of een goede voortgang van de procedure daardoor anderszins is belemmerd. Daarbij is betrokken dat dit stuk dient ter nadere onderbouwing van het eerder door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat aan de vreemdeling artikel 1(F) kan worden tegengeworpen. Ook is dit stuk niet van een zodanige omvang dat om die reden een zinvolle behandeling ter zitting niet zonder uitstel kon plaatsvinden.
De beroepsgrond faalt.
7. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij heeft gehandeld op bevel van een meerdere. Daartoe voert hij aan, onder verwijzing naar het rapport 'Research note: Resettlement and reconstruction of identity: the case of the Kurds in Turkey' van J. Jongerden van 1 september 2001 (hierna: de Research note), dat zijn werkzaamheden waren gebaseerd op Turkse wetgeving. Daarbij wijst de vreemdeling op de volgende passage: "[…] Kurds were dispersed thinly so they could not constitute more than 10 percent of the population of any district to which they were deported. According to Bedirxan (1997), the law dictated that the deported non-Turkish population was not allowed to settle in villages." Verder heeft hij aangevoerd dat hij geen kennis had van de onwettigheid van de bevelen en dat de door hem uitgevoerde taken geen aanleiding geven voor de conclusie dat deze bevelen onmiskenbaar onwettig waren.
7.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 33 van het Statuut, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wettelijk verplicht was het bevel op te volgen, geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was én dat het bevel niet onmiskenbaar onwettig was.
7.2. Uit de door de vreemdeling aangehaalde passage uit de Research note volgt niet dat de misdrijven waarmee hij in verband is gebracht op bevel zijn gepleegd en hij wettelijk verplicht was deze op te volgen. Hieruit volgt slechts dat de wet voorschreef dat gedeporteerde niet-Turkse burgers zich niet in steden mochten vestigen. Reeds hierom is, zoals de staatssecretaris terecht heeft aangevoerd, niet voldaan aan de cumulatieve vereisten van artikel 33 van het Statuut, zodat de beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft daarnaast tegen het hem uitgevaardigde inreisverbod aangevoerd dat dit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe betoogt hij dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met zijn door artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven. In dat verband voert hij aan dat hij al enkele jaren een bedrijf heeft in Nederland en derhalve economisch zelfstandig is, maar dat hij niet eerder een verblijfsvergunning asiel heeft aangevraagd omdat hij niet wilde dat de Turkse autoriteiten achter zijn verblijfplaats zouden komen.
8.1. Ingevolge artikel 8 van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn privéleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
8.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in 2002 Nederland is ingereisd en sinds 2006 meerdere malen een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft ingediend teneinde hier te lande 'arbeid als zelfstandige' te kunnen verrichten. Deze aanvragen zijn afgewezen. De vreemdeling heeft derhalve nimmer rechtmatig verblijf in Nederland gehad en heeft nimmer beschikt over een verblijfstitel die hem feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde. Voorts zijn de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten niet zodanig bijzonder dat op grond daarvan uit het recht op respect voor het privéleven van de vreemdeling de verplichting voor de staatssecretaris voortvloeit om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij niet eerder een verblijfsvergunning heeft aangevraagd omdat hij niet wilde dat de Turkse autoriteiten achter zijn verblijfplaats zouden komen, leidt niet tot een ander oordeel nu dit voor zijn rekening en risico komt.
De beroepsgrond faalt.
9. Voorts heeft de vreemdeling tegen het hem uitgevaardigde inreisverbod aangevoerd dat dit in strijd is met artikel 6.5, tweede lid, onder g, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Daartoe voert hij aan dat hij al geruime tijd in Nederland verblijft en als zelfstandige werkt en dat bovendien geen rekening is gehouden met het feit dat hij door zijn grensdetentie en de tegenwerping van artikel 1(F) niet aan zijn betaalverplichtingen die voortvloeien uit die werkzaamheden heeft kunnen voldoen.
9.1. Ingevolge artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, van het Vb 2000, wordt tegen een vreemdeling geen inreisverbod uitgevaardigd indien deze in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, of niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of genoemd Besluit nr. 1/80. Ingevolge het vierde lid kan van het eerste tot en met derde lid worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
9.2. Nu uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris de vreemdeling terecht artikel 1(F) heeft tegengeworpen en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat grond bestaat om de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 af te wijzen, faalt de beroepsgrond reeds hierom.
10. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 februari 2015 in zaak nr. 14/3475;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015
466-759.
Datum uitspraak: 8 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 februari 2015 in zaak nr. 14/3475 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.C.Ch. Kneuvels, advocaat te Dordrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grieven, in samenhang gelezen, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van "knowing and personal participation" in de zin van paragraaf C2/6.2.8. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) en de vreemdeling daarom ten onrechte artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen heeft tegengeworpen. Hij betoogt daartoe, samengevat weergegeven, onder meer dat de rechtbank de verklaringen van de vreemdeling over zijn functie en werkzaamheden in het Turkse leger ten onrechte niet bij haar oordeel heeft betrokken en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling niet meer is dan een gewone soldaat. Voorts betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit diverse objectieve en algemene bronnen volgt dat alle Turkse veiligheidstroepen, waaronder het tweede leger van de Turkse landmacht waar de vreemdeling deel van uitmaakte, zich in de provincie Tunceli in Zuidoost-Turkije in 1995 schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: artikel 1(F)). Zo werden burgers daar mishandeld en gemarteld, werd de voedseltoevoer naar dorpen in Tunceli afgesneden, vonden er gedwongen evacuaties plaats van bewoners, werden dorpen vernietigd en werden strijders van de Partiya Karkerên Kurdistan (hierna: de PKK) in de militaire gevangenissen gemarteld. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit het algemeen ambtsbericht Turkije/dienstplicht van juli 2002 (hierna: het ambtsbericht) en het rapport 'Background paper on refugees and asylum seekers from Turkey' van de United Nations High Commissioner for Refugees van 1 oktober 1997 (hierna: het rapport van de UNHCR) volgt dat louter bijzondere eenheden zich aan deze misdrijven schuldig hebben gemaakt. Gelet op de verklaringen van de vreemdeling, bezien in het licht van hetgeen uit de door hem overgelegde rapporten volgt, is de interne organisatiestructuur van het Turkse tweede leger en de interne taakverdeling binnen het legerkorps van de vreemdeling, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet van belang, en heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat hij een individueel ambtsbericht had dienen uit te brengen, aldus de staatssecretaris. Ten slotte voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank met haar oordeel dat indien de staatssecretaris gevolgd moet worden in zijn standpunt dit betekent dat aan iedere sergeant, werkzaam in het Turkse leger in de periode 1994-1995 in Zuidoost-Turkije, artikel 1(F) kan worden tegengeworpen, heeft miskend dat hij bij zijn standpunt de door de vreemdeling afgelegde verklaringen over zijn functie en werkzaamheden heeft betrokken.
2.1. Ingevolge artikel 1(F), voor zover thans van belang, zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut), wordt een persoon niet ontheven van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid indien hij een misdrijf heeft gepleegd op bevel van een regering of een meerdere, militair of burger, tenzij:
a. de persoon wettelijk verplicht was bevelen van de desbetreffende regering of meerdere op te volgen;
b. de persoon geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was; en
c. het bevel niet onmiskenbaar onwettig was.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, onder k, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, moet de staatssecretaris voor tegenwerping van artikel 1(F) aantonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling één van de in dat artikel genoemde strafbare feiten heeft gepleegd. Indien de staatssecretaris ernstige redenen heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) te voorkomen. Om te bepalen of een vreemdeling verantwoordelijk is voor strafbare feiten als bedoeld in artikel 1(F) onderzoekt de staatssecretaris of die vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het desbetreffende strafbare feit ('knowing participation') en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation').
Volgens dit beleid is onder meer sprake van 'knowing participation' wanneer een vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de staatssecretaris heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die genoemd worden in artikel 1(F) of indien de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het strafbare feiten betrof zoals bedoeld in artikel 1(F). Voorts wordt volgens dit beleid onder 'personal participation' niet slechts verstaan het door een vreemdeling zelf of in diens opdracht of onder diens verantwoordelijkheid plegen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1(F), doch ook het door een vreemdeling direct faciliteren van een strafbaar feit, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het strafbare feit. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het strafbaar feit hoogstwaarschijnlijk niet of niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden, indien niemand de rol van die vreemdeling had vervuld of indien die vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
De staatssecretaris toetst volgens dit beleid aan artikel 33 van het Statuut voor de beoordeling van de individuele verantwoordelijkheid van de vreemdeling, indien hij heeft gehandeld op bevel van een regering of meerdere.
2.2. De staatssecretaris heeft zich in zijn in het besluit ingelaste voornemen, het besluit en in zijn verweerschrift in de beroepsfase op het standpunt gesteld dat uit onder meer het rapport 'Weapons transfers and violations of the laws of war in Turkey' van Human Rights Watch van 1 november 1995 (hierna: het rapport van Human Rights Watch), het rapport van de UNHCR, het rapport 'Turkey human rights practices, 1995', van U.S. Department of State van maart 1996 (hierna: het rapport van U.S. Department of State), het rapport 'The situation of the Kurds' van de Immigration and Refugee Board of Canada van 1 februari 1996 (hierna: het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada) en het ambtsbericht, volgt dat alle Turkse veiligheidstroepen, waaronder het tweede leger van de Turkse Landmacht waar de vreemdeling deel van uitmaakte, zich in de periode 1994-1995 in Zuidoost-Turkije schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F). Gelet op hetgeen de vreemdeling heeft verklaard over zijn functie en werkzaamheden in het Turkse leger in die periode in Zuidoost-Turkije, bezien in het licht van die openbare bronnen, kan aan hem artikel 1(F) worden tegengeworpen, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. In het rapport van Human Rights Watch staat in paragraaf I, onder het kopje 'Turkey's Security Forces' onder meer het volgende:
"Contrary to arguments made by U.S. officials however, all Turkish units, including the regular Turkish Army and Air Force, are implicated in abuses. HRW research demonstrates that Turkish units are integrated and intermeshed in the southeast, making it impossible to argue that the Army and Air Force, which are integral components of NATO, have played no role in the violations. The Turkish Army has deployed about 150.000 troops to the southeast and routinely supports the Jandarma and special forces during village destructions and other abusive operations. Three former Turkish Army personnel interviewed by HRW have stated that their units directly participated in abuses, as well as having backed up Jandarma and special force units while they engaged in violations."
In paragraaf IV 'Turkish security forces' onder het kopje 'composition, weapons, and responsibility for abuses' staat onder meer het volgende:
"HRW disputes the notion of Turkish Army and Air Force innocence of involvement in severe human rights abuses and violations of the laws of war. The Army and Air Force are inextricably intertwined with the Jandarma and police in the southeast and many operations are conducted jointly. The June 1995 U.S. State Department report acknowledged this point, stating that the Turkish Army "is the primary agent for planning and executing major offensive actions against the PKK… [I]n many cases the military has assumed control," and that Turkish Air Force operations "are closely integrated into Army and Jandarma planning and operations." While regular Jandarma troops and the approximately 10.000 special Jandarma and police counterinsurgency forces are clearly the most abusive units in the region, many other Turkish units, including those from the Army and Air Force, are implicated in the violations. […] According to the June 1995 U.S. State Department report, Army units are "often located in secure compounds with the Jandarma" and the "chains of command [between the Army and Jandarma] quite often are blurred." Turkish military officers and their sympathizers in the U.S. military and State Department have taken advantage of the confusion in the chain of command, seeking to shift blame for human rights abuses away from the Army and Air Force. The reality, however, is one in which all elements of the Turkish armed forces, including the military, Jandarma, village guards and the police, operate in an integrated counterinsurgency program and take part in the types of abuses documented in this report."
In dezelfde paragraaf staat onder het kopje 'The Turkish Army regular forces' onder meer:
"Regular Army units are frequently used as supporting forces during raids on villages by special Jandarma or police forces, which are notorious for their abusive behaviour, and also work alongside regular Jandarma forces during rural operations. In many of the incidents of abuse documented by HRW, it appears likely that regular Army forces were present in conjunction with other units. For example, Army troops stood by while Jandarma troops savagely beat male villagers, tortured suspected PKK activist, burned the village down and then detained a suspect who was later reportedly killed in custody."
In het rapport van de UNHCR staat in paragraaf 2.2 'The armed conflict with the Kurdish Workers' Party' onder meer:
"In response to the PKK attacks, Turkish security forces, consisting of members of the army (140.000-150.000), the air force (10.000), the police (40.000), the gendarmes (40.000-50.000) and "village guards" (67.000), have waged their own campaign of terror in the Southeast, targeting not only hardened PKK guerillas, but any Kurd suspected of supporting or even sympathising with the PKK aims."
In het rapport van U.S. Department of State staat onder het kopje 'Turkey' onder meer:
"The regular armed forced, particularly the army, continued their lead role in combating the PKK in the state of emergency region in the southeast, thereby taking on an internal security function. Civilian authorities remain publicly committed to the establishment of a state of law and respect for human rights, but torture, excessive use of force, and other serious human rights abuses by the security forces persisted throughout 1995."
In het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada staat in paragraaf 5.2 'Security forces' onder meer:
"Political and criminal detainees are particularly at risk of torture, especially in the southeast […]. One report notes that prisoners are "routinely tortured…throughout the country". Torture is also used by gendarmes during raids on rural villages and as a method of forcing villagers into the village guard system. The European Committee for the Prevention of Torture has described the use of torture in Turkey as being "widespread" while the UN Committee for the Prevention of Torture states that "the use of torture in Turkish police stations was systematic". A September 1995 Amnesty International report maintains that this "widespread" and "systematic" use of torture in Turkey "has persisted unaltered since the beginning of 1995"."
In het ambtsbericht is in paragraaf 8.2 onder het kopje 'Landmacht en speciale eenheden' vermeld dat nadat de gewapende strijd met de PKK eind 1999 is gestaakt, de betrokkenheid van eenheden van het reguliere leger - en daarmee ook de betrokkenheid van dienstplichtigen binnen de Turkse landmacht - bij mensenrechtenschendingen sterk is afgenomen. Voorts staat hierin dat de betrokkenheid van de landmacht bij mishandeling, foltering en andere vormen van excessief geweld in het kader van opsporing en ordehandhaving vrijwel niet voorkomt, omdat deze laatste taken in principe door de Jandarma worden uitgevoerd. Daarnaast staat in deze paragraaf dat zowel het leger als de Jandarma in het verleden betrokken zijn geweest bij ontruiming van dorpen in Zuidoost-Turkije, waarvan er bij de ontruiming vele zijn platgebrand.
2.2.2. In het in het besluit ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris gewezen op verschillende verklaringen van de vreemdeling. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat hij in oktober 1994 beroepssergeant werd bij het tweede leger van de landmacht en dat hij vice-commandant was over een team met zo'n 35 tot 40 soldaten. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat hij gestationeerd werd in Bayburt, boven de provincie Tunceli, en dat hij daar soldaten heeft opgeleid ter voorbereiding op de strijd tegen de PKK. Hij is naar eigen zeggen vervolgens van januari tot oktober 1995 naar de provincie Tunceli uitgezonden om daar te strijden tegen de PKK. De vreemdeling heeft verklaard dat hij wist waarvoor hij werd uitgezonden naar Tunceli en wat de strijdkrachten daar deden en dat hij tot wel 60 dagen aaneensluitend in de bergen heeft gezeten. Voorts heeft hij verklaard dat hij met zijn peloton dorpen moest omsingelen, dat zij in de dorpen huiszoekingen hebben verricht, dat hij aan gevechtsacties tegen strijders van de PKK heeft deelgenomen en dat hij deze strijders gevangen heeft genomen en overgebracht heeft naar militaire posten, vanwaar ze naar militaire gevangenissen werden overgebracht.
2.3. Niet in geschil is dat de handelingen waarmee de vreemdeling in verband wordt gebracht, misdrijven zijn als bedoeld in artikel 1(F).
2.4. De staatssecretaris heeft zich gelet op de informatie uit voormelde openbare rapporten en het ambtsbericht terecht op het standpunt gesteld dat alle Turkse veiligheidstroepen, waaronder het reguliere Turkse leger waar de vreemdeling deel van uitmaakte, zich in de periode 1994-1995 in Zuidoost-Turkije schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F). Voorts heeft de staatssecretaris terecht betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit voormeld rapport van de UNHCR en het ambtsbericht volgt dat slechts bijzondere eenheden zich hieraan schuldig hebben gemaakt. Hij heeft in dat verband terecht aangevoerd dat uit de enige door de rechtbank geciteerde zin uit het ambtsbericht niet kan worden afgeleid dat het reguliere leger niet bij het geweld was betrokken en dat bovendien in het ambtsbericht staat dat zowel het leger als de Jandarma betrokken is geweest bij de ontruiming van dorpen in Zuidoost-Turkije. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris eveneens terecht aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet relevant is dat de rapporten geen specifieke informatie over de interne organisatiestructuur van het Turkse tweede leger en in het bijzonder de interne taakverdeling binnen het legerkorps van de vreemdeling bieden, en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een individueel ambtsbericht had dienen uit te brengen.
Daarnaast heeft de staatssecretaris terecht aangevoerd dat de rechtbank de onder 2.2.2. weergegeven verklaringen van de vreemdeling over zijn functie en werkzaamheden onvoldoende bij haar oordeel heeft betrokken en in dat verband ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling slechts de functie had van sergeant, net boven een soldaat zonder rang. De staatssecretaris heeft eveneens terecht aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voor zijn standpunt dat aan de vreemdeling artikel 1(F) kan worden tegengeworpen voornoemde verklaringen heeft betrokken, zodat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat elke sergeant werkzaam in het Turkse leger in 1995 in Zuidoost-Turkije zonder meer artikel 1(F) kan worden tegengeworpen.
2.5. De staatssecretaris heeft zich, gelet op de onder 2.2.2. vermelde verklaringen van de vreemdeling bezien in het licht van de informatie uit voormelde rapporten, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling gelet op zijn functie, de aard van zijn werkzaamheden en van de uit hoofde daarvan onderhouden contacten wist dan wel had moeten weten van de door het Turkse leger begane misdrijven in de periode 1994-1995 in Zuidoost-Turkije en dat hij zelf die misdrijven moet hebben gepleegd, althans deze heeft gefaciliteerd. Voorts heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verklaring van de vreemdeling dat de Turkse veiligheidstroepen de burgers in Zuidoost-Turkije louter hebben beschermd en dat hij heeft gehoord dat de PKK-strijders goed werden behandeld, in het licht van de informatie die volgt uit de onder 2.2. genoemde rapporten, niet tot een ander oordeel leidt. De staatssecretaris heeft de vreemdeling derhalve terecht en deugdelijk gemotiveerd "knowing and personal participation" in de zin van voormeld beleid tegengeworpen.
De grieven slagen.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 januari 2014 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling derhalve geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is niet-ontvankelijk.
5. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt dat hetgeen de vreemdeling in beroep aanvoert over de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
6. De vreemdeling heeft ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met de goede procesorde pas op 1 december 2014 zijn verweerschrift heeft ingediend, zodat hij hier niet meer adequaat op heeft kunnen reageren terwijl hij bovendien reeds in april 2014 zijn beroepsgronden heeft ingediend.
6.1. Uit de stukken volgt dat het verweerschrift op 1 december 2014 en daarmee buiten de in artikel 8:42 van de Awb gestelde termijn is ingediend. De in artikel 8:42, eerste lid, genoemde termijn betreft een termijn van orde. Alhoewel de staatssecretaris het verweerschrift niet tijdig heeft ingezonden, ziet de Afdeling, mede nu de wet hieraan geen consequenties verbindt en nu de vreemdeling nog op 28 november 2014 nadere beroepsgronden heeft ingediend, geen aanleiding voor het oordeel dat de vreemdeling door de late ontvangst van het verweerschrift is belemmerd om daarop adequaat te reageren of een goede voortgang van de procedure daardoor anderszins is belemmerd. Daarbij is betrokken dat dit stuk dient ter nadere onderbouwing van het eerder door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat aan de vreemdeling artikel 1(F) kan worden tegengeworpen. Ook is dit stuk niet van een zodanige omvang dat om die reden een zinvolle behandeling ter zitting niet zonder uitstel kon plaatsvinden.
De beroepsgrond faalt.
7. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij heeft gehandeld op bevel van een meerdere. Daartoe voert hij aan, onder verwijzing naar het rapport 'Research note: Resettlement and reconstruction of identity: the case of the Kurds in Turkey' van J. Jongerden van 1 september 2001 (hierna: de Research note), dat zijn werkzaamheden waren gebaseerd op Turkse wetgeving. Daarbij wijst de vreemdeling op de volgende passage: "[…] Kurds were dispersed thinly so they could not constitute more than 10 percent of the population of any district to which they were deported. According to Bedirxan (1997), the law dictated that the deported non-Turkish population was not allowed to settle in villages." Verder heeft hij aangevoerd dat hij geen kennis had van de onwettigheid van de bevelen en dat de door hem uitgevoerde taken geen aanleiding geven voor de conclusie dat deze bevelen onmiskenbaar onwettig waren.
7.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 33 van het Statuut, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wettelijk verplicht was het bevel op te volgen, geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was én dat het bevel niet onmiskenbaar onwettig was.
7.2. Uit de door de vreemdeling aangehaalde passage uit de Research note volgt niet dat de misdrijven waarmee hij in verband is gebracht op bevel zijn gepleegd en hij wettelijk verplicht was deze op te volgen. Hieruit volgt slechts dat de wet voorschreef dat gedeporteerde niet-Turkse burgers zich niet in steden mochten vestigen. Reeds hierom is, zoals de staatssecretaris terecht heeft aangevoerd, niet voldaan aan de cumulatieve vereisten van artikel 33 van het Statuut, zodat de beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft daarnaast tegen het hem uitgevaardigde inreisverbod aangevoerd dat dit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe betoogt hij dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met zijn door artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven. In dat verband voert hij aan dat hij al enkele jaren een bedrijf heeft in Nederland en derhalve economisch zelfstandig is, maar dat hij niet eerder een verblijfsvergunning asiel heeft aangevraagd omdat hij niet wilde dat de Turkse autoriteiten achter zijn verblijfplaats zouden komen.
8.1. Ingevolge artikel 8 van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn privéleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
8.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in 2002 Nederland is ingereisd en sinds 2006 meerdere malen een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft ingediend teneinde hier te lande 'arbeid als zelfstandige' te kunnen verrichten. Deze aanvragen zijn afgewezen. De vreemdeling heeft derhalve nimmer rechtmatig verblijf in Nederland gehad en heeft nimmer beschikt over een verblijfstitel die hem feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde. Voorts zijn de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten niet zodanig bijzonder dat op grond daarvan uit het recht op respect voor het privéleven van de vreemdeling de verplichting voor de staatssecretaris voortvloeit om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij niet eerder een verblijfsvergunning heeft aangevraagd omdat hij niet wilde dat de Turkse autoriteiten achter zijn verblijfplaats zouden komen, leidt niet tot een ander oordeel nu dit voor zijn rekening en risico komt.
De beroepsgrond faalt.
9. Voorts heeft de vreemdeling tegen het hem uitgevaardigde inreisverbod aangevoerd dat dit in strijd is met artikel 6.5, tweede lid, onder g, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). Daartoe voert hij aan dat hij al geruime tijd in Nederland verblijft en als zelfstandige werkt en dat bovendien geen rekening is gehouden met het feit dat hij door zijn grensdetentie en de tegenwerping van artikel 1(F) niet aan zijn betaalverplichtingen die voortvloeien uit die werkzaamheden heeft kunnen voldoen.
9.1. Ingevolge artikel 6.5, tweede lid, aanhef en onder g, van het Vb 2000, wordt tegen een vreemdeling geen inreisverbod uitgevaardigd indien deze in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, of niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of genoemd Besluit nr. 1/80. Ingevolge het vierde lid kan van het eerste tot en met derde lid worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
9.2. Nu uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris de vreemdeling terecht artikel 1(F) heeft tegengeworpen en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat grond bestaat om de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 af te wijzen, faalt de beroepsgrond reeds hierom.
10. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 februari 2015 in zaak nr. 14/3475;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015
466-759.
Hier staat de uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2015:2943
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
Reacties