Een aardbeving is geen schending van artikel 3 EVRM (uitspraak)
LJN: BM0558, Rechtbank 's-Gravenhage , Awb 10/10927 en 10/10925
Datum uitspraak: 08-04-2010
Datum publicatie: 09-04-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: AC. Haiti. 3 EVRM
Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 10/10927 (voorlopige voorziening)
Awb 10/10925 (beroep)
Beoordeling van het verzoek
2.5. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het beroep zich beperkt tot de weigering van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b Vw 2000.
2.6. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de aardbeving die voor verzoeker aanleiding is geweest om Haïti te verlaten geen omstandigheid is waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden. De voorzieningenrechter kan zich vinden in de in het voornemen en bestreden besluit door verweerder gegeven motivering. Een aardbeving dan wel een andere vorm van een natuurramp is uit de aard der zaak een aangelegenheid die alle inwoners van het getroffen gebied treft. Er is geen enkele omstandigheid door verzoeker naar voren gebracht waaruit zou moeten worden afgeleid dat verzoeker bij terugkeer naar Haïti in vergelijking met anderen in een slechtere, onmenselijke, positie komt te verkeren. Van een situatie als aan de orde in het arrest St. Kitts (EHRM 2 mei 1997, D versus United Kingdom) of het arrest Bensaid (EHRM 6 februari 2001, Bensaid versus United Kingdom) is bij verzoeker geen sprake, omdat in die zaken individuele kenmerken waren gesteld en gebleken. Evenmin is sprake van een situatie als aan de orde in het arrest van 17 juli 2008 (N.A. tegen United Kingdom). In dit arrest is door het EHRM overwogen dat individuele kenmerken niet zijn vereist als sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie (most extreme case) van algemeen geweld in het land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat iemand bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 EVRM aan te nemen. Niet valt echter in te zien hoe de situatie in Haïti, hoe moeilijk ook, kan worden gelijkgesteld met een situatie van algemeen geweld in een land. Ook in de door verzoeker aangehaalde interim measure van 19 november 2009 was sprake van individuele factoren, te weten het feit dat het een moeder met een kind van nog geen jaar betrof, die in Nederland zonder opvang dreigden te geraken. Verzoekers situatie is daarmee niet te vergelijken. Verzoeker had opvang in Haïti doch heeft die opvang verlaten, omdat er in zijn beleving sprake was van hekserij.
Ook de overige grieven van verzoeker worden verworpen. Niet valt in te zien op welke grond verweerder verzoeker uitstel van vertrek zou moeten geven. Een specifiek uitstel van vertrek beleid is niet ingesteld voor Haïti en ook overigens ontbreekt een wettelijke of beleidsmatige basis voor een dergelijk uitstel. Dat verzoeker door de Nederlandse autoriteiten in het kader van de overeenkomst van Dublin zou moeten worden overgedragen aan Frankrijk is een stelling van verzoeker die de rechtbank evenmin onderschrijft. Verzoeker heeft in Nederland asiel aangevraagd en uit het bestreden besluit blijkt dat Nederland de verantwoordelijkheid voor verzoekers asielaanvraag op zich heeft genomen. Een zogeheten Dublinclaim op een ander land, zo deze al gelegd zou kunnen worden, is dan niet meer aan de orde.
2.7. Verweerder heeft derhalve terecht de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000 afgewezen.
2.8. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.9. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.10. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 10/10925 ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 10/10927 af.
Aldus gegeven door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 8 april 2010.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 08-04-2010
Datum publicatie: 09-04-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: AC. Haiti. 3 EVRM
Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers: Awb 10/10927 (voorlopige voorziening)
Awb 10/10925 (beroep)
Beoordeling van het verzoek
2.5. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het beroep zich beperkt tot de weigering van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b Vw 2000.
2.6. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat de aardbeving die voor verzoeker aanleiding is geweest om Haïti te verlaten geen omstandigheid is waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden. De voorzieningenrechter kan zich vinden in de in het voornemen en bestreden besluit door verweerder gegeven motivering. Een aardbeving dan wel een andere vorm van een natuurramp is uit de aard der zaak een aangelegenheid die alle inwoners van het getroffen gebied treft. Er is geen enkele omstandigheid door verzoeker naar voren gebracht waaruit zou moeten worden afgeleid dat verzoeker bij terugkeer naar Haïti in vergelijking met anderen in een slechtere, onmenselijke, positie komt te verkeren. Van een situatie als aan de orde in het arrest St. Kitts (EHRM 2 mei 1997, D versus United Kingdom) of het arrest Bensaid (EHRM 6 februari 2001, Bensaid versus United Kingdom) is bij verzoeker geen sprake, omdat in die zaken individuele kenmerken waren gesteld en gebleken. Evenmin is sprake van een situatie als aan de orde in het arrest van 17 juli 2008 (N.A. tegen United Kingdom). In dit arrest is door het EHRM overwogen dat individuele kenmerken niet zijn vereist als sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie (most extreme case) van algemeen geweld in het land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat iemand bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 EVRM aan te nemen. Niet valt echter in te zien hoe de situatie in Haïti, hoe moeilijk ook, kan worden gelijkgesteld met een situatie van algemeen geweld in een land. Ook in de door verzoeker aangehaalde interim measure van 19 november 2009 was sprake van individuele factoren, te weten het feit dat het een moeder met een kind van nog geen jaar betrof, die in Nederland zonder opvang dreigden te geraken. Verzoekers situatie is daarmee niet te vergelijken. Verzoeker had opvang in Haïti doch heeft die opvang verlaten, omdat er in zijn beleving sprake was van hekserij.
Ook de overige grieven van verzoeker worden verworpen. Niet valt in te zien op welke grond verweerder verzoeker uitstel van vertrek zou moeten geven. Een specifiek uitstel van vertrek beleid is niet ingesteld voor Haïti en ook overigens ontbreekt een wettelijke of beleidsmatige basis voor een dergelijk uitstel. Dat verzoeker door de Nederlandse autoriteiten in het kader van de overeenkomst van Dublin zou moeten worden overgedragen aan Frankrijk is een stelling van verzoeker die de rechtbank evenmin onderschrijft. Verzoeker heeft in Nederland asiel aangevraagd en uit het bestreden besluit blijkt dat Nederland de verantwoordelijkheid voor verzoekers asielaanvraag op zich heeft genomen. Een zogeheten Dublinclaim op een ander land, zo deze al gelegd zou kunnen worden, is dan niet meer aan de orde.
2.7. Verweerder heeft derhalve terecht de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000 afgewezen.
2.8. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.9. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.10. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 10/10925 ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 10/10927 af.
Aldus gegeven door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 8 april 2010.
Bron: rechtspraak.nl
Reacties