02 april 2010

Een verblijfsvergunning studie aan een niet-erkende opleiding? (uitspraak)

LJN: BL9291, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Haarlem , 08/22206


Datum uitspraak: 11-05-2009
Datum publicatie: 29-03-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Studie / instelling niet ingeschreven in openbaar register van onderwijsinstellingen die gedragscode hebben ondertekend
Niet in geschil is dat het ICC te Amsterdam de Gedragscode internationale student in het Nederlands Hoger Onderwijs niet heeft ondertekend en daarmee niet staat ingeschreven in het openbaar register van onderwijsinstellingen die de Gedragscode hebben ondertekend. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij voltijds hoger, voortgezet, of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriele regeling aan te wijzen onderwijsinstelling en heeft de verweerder de aanvraag kunnen afwijzen omdat eiser niet aan de beperking van de gevraagde vergunning voldoet. Beroep ongegrond.





Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Nevenzittingsplaats Haarlem

zaaknummer: AWB 08 / 22206 (beroep)

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 mei 2009

in de zaak van:

[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Pakistaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Baldewsing, advocaat te Amsterdam,

tegen:

de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.H. Belevska, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.


1. Procesverloop

1.1 Eiser heeft op 30 november 2007 een aanvraag ingediend tot het wijzigen van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van de beperking ‘studie business administration aan HBO te ’s-Gravenhage’ in de beperking ‘studie chartered institute of marketing aan de ICC te Amsterdam’. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 26 februari 2008 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 19 maart 2008 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 26 mei 2008 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 19 juni 2008 beroep ingesteld.

1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 april 2009. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.


2. Overwegingen

2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.

2.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.

2.3 Ingevolge artikel 3.41, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, onder een beperking verband houdend met het volgen van studie worden verleend aan de vreemdeling die voltijds hoger, voortgezet of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwijsinstelling.

2.4 In artikel 3.18a, aanhef en onder a, Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) is bepaald dat als onderwijsinstelling, die voltijds hoger onderwijs verzorgt als bedoeld in artikel 3.41 Vb, wordt aangewezen een instelling voor hoger onderwijs die de ‘Gedragscode internationaal student in het Nederlands Hoger Onderwijs’ heeft ondertekend en voorkomt in het openbaar register van onderwijsinstellingen die de Gedragscode hebben ondertekend (hierna: het register).

2.5 In B6/2.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder het volgende beleid opgenomen. Instellingen die de Gedragscode internationale student in het Nederlands Hoger Onderwijs hebben ondertekend staan vermeld in het openbare register dat wordt beheerd door de Informatie Beheer Groep (IB-groep). Indien een hoger onderwijsinstelling in dit openbare register voorkomt is toelating van een student aan de onderwijsinstelling toegestaan, indien ook aan de overige voorwaarden genoemd in dit hoofdstuk is voldaan.

2.6 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op 24 oktober 2005 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie business administration aan de Dutch Delta University te Deventer’. Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 9 september 2005 met een geldigheidsduur tot 5 april 2006. Deze verblijfsvergunning is verlengd tot 1 september 2007.

2.7 Verweerder heeft zich, samengevat, op de volgende standpunten gesteld. De instelling waaraan eiser wil studeren voldoet niet aan het gestelde in artikel 3.41, eerste lid, onder a, Vb in samenhang met artikel 3.18a VV, verder uitgewerkt in B6/2.1.1 Vc. Nu het ICC niet staat ingeschreven in het Register, komt eiser niet in aanmerking voor de gevraagde wijziging van zijn verblijfsvergunning.

2.8 Eiser heeft hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd. Ten onrechte heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard omdat het ICC te Amsterdam niet in het Register is ingeschreven. Het besluit van de IB-groep om niet tot inschrijving over te gaan is nog niet onherroepelijk en verweerder had hiermee rekening moeten houden. De lopende procedure tegen het besluit van de IB-groep om niet over te gaan tot inschrijving is kansrijk. Door de aanvraag af te wijzen heeft verweerder in strijd gehandeld met de bedoelingen van Richtlijn 2004/114/EG. Verweerder had eiser moeten horen op zijn bezwaar.

De rechtbank overweegt als volgt.

2.9 Niet in geschil is dat het ICC te Amsterdam de Gedragscode internationale student in het Nederlands Hoger Onderwijs niet heeft ondertekend en daarmee niet staat ingeschreven in het openbaar register van onderwijsinstellingen die de Gedragscode hebben ondertekend. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij voltijds hoger, voortgezet, of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriele regeling aan te wijzen onderwijsinstelling en heeft de verweerder de aanvraag kunnen afwijzen omdat eiser niet aan de beperking van de gevraagde vergunning voldoet.

2.10 In zijn gronden van beroep houdt eiser een inhoudelijk betoog over de kansrijkheid van zijn procedure die hij voert tegen het besluit van de IB-groep tot weigering van de registratie. Kort samengevat stelt hij dat het ICC in mei 2008 een certificaat van het Institute Chartered Accountants in Engeland en Wales heeft verkregen waaruit blijkt dat de ICC de voor accreditatie geldende criteria heeft vervuld. De Britse Accreditatie organisatie (BAC) is te vergelijken met de Nederlands-Vlaamse Accreditatie organisatie NVAO). Eiser vergelijkt het ICC met de CIM, welke instelling wel is geaccrediteerd door de BAC, omdat het beide kwalitatief hoogwaardige opleidingen zijn. Daarom zou het ICC ook een dergelijke accreditatie moeten krijgen. Ook stelt hij dat de IB-groep zich in het besluitvormingsproces niet mocht baseren op de Gedragscode omdat voor deze Gedragscode geen wettelijke basis zou bestaan. Voorts stelt hij dat sprake is van een inbreuk op de artikelen 49 en 50 van het EG-Verdrag, welke artikelen het vrije verkeer van diensten beschermen. Verweerder mag zich niet verschuilen achter nationale bepalingen en eiser beroept zich in dit verband op artikel 94 Grondwet: bij onderlinge strijd tussen nationale en internationale bepalingen hebben de laatste voorrang. Eiser beroept zich op artikel 14 EVRM (discriminatieverbod) omdat hij in Engeland wel aan de CIM zou kunnen studeren en hier in Nederland niet aan de ICC, terwijl het om dezelfde studie gaat.

2.11 De rechtbank is van oordeel dat deze gronden in de onderhavige procedure niet aan de orde kunnen komen. Al hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd ziet op de procedure die eiser stelt te hebben aangespannen tegen het besluit van de IB-groep de ICC niet op te nemen in het register. De beantwoording van de vraag of de IB-groep tot dit besluit heeft kunnen komen is immers niet aan de vreemdelingenrechter.

2.12 Gelet op het vorenstaande behoefde verweerder bij het bestreden besluit slechts rekening te houden met de op dat moment aan de orde zijnde omstandigheid dat het ICC te Amsterdam de Gedragscode internationale student in het Nederlands Hoger Onderwijs niet heeft ondertekend en daarmee niet staat ingeschreven in het openbaar register van onderwijsinstellingen die de Gedragscode hebben ondertekend.

2.13 Eisers stelling dat verweerder door de aanvraag af te wijzen in strijd heeft gehandeld met de doelstelling van Richtlijn 2004/114/EG wordt door de rechtbank evenmin gevolgd. Hoewel in de preambule bij die richtlijn onder 6 en 7, kort samengevat, is vermeld dat de mobiliteit van onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden naar de Gemeenschap willen komen moet worden bevorderd, kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat lidstaten geen (kwaliteits)eisen mogen stellen aan onderwijsinstellingen. Uit artikel 2, onder e, van Richtlijn 2004/114/EG volgt immers dat onder een ‘instelling’ waaraan de vreemdeling wil studeren moet worden verstaan een ‘openbare of particuliere instelling die door de ontvangende lidstaat wordt erkend en/of waarvan de studies overeenkomstig de nationale wetgeving of gebruiken worden erkend voor de doeleinden van deze richtlijn’. Aldus zijn de lidstaten vrij in hun nationale regelgeving neer te leggen aan welke (kwaliteits)eisen onderwijsinstellingen moeten voldoen om te worden erkend.

2.14 De rechtbank verwerpt tenslotte de beroepsgrond van eiser dat verweerder hem in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden. Verweerder heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb.

2.15 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.

2.16 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.


3. Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, en op 11 mei 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. Rabbering, griffier.

Bron: rechtspraak.nl

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...