14 april 2010

Geen vrijstelling mvv-vereiste als je als illegale hier kinderen bent gaan krijgen en na jaren illegaal verblijf pas een verblijfsvergunning aanvraagt (uitspraak)

LJN: BM0986, Rechtbank 's-Gravenhage , AWB 10/901 en AWB 10/899

Datum uitspraak: 30-03-2010
Datum publicatie: 13-04-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Voorlopige voorziening
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft afwijzend beslist op de aanvraag van verzoekster tot verlening van een verblijfvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner, gezinsvorming’. Verzoekster heeft een beroep gedaan op het gestelde in paragraaf 5.7 van WBV 2007/11.

2.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het beoogde verblijfsdoel, verblijf bij partner [partner].

2.4.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de vraag of verzoekster van het mvv-vereiste kon worden vrijgesteld terecht heeft beoordeeld aan de hand van artikel 17 van de Vw 2000 en artikel 3.71 van het Vb. Dat dit toetsingskader door verweerder terecht is gehanteerd, volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook uit paragraaf 5.7 van WBV 2007/11 (de paragraaf waarop verzoekster zich nadrukkelijk beroept) voor zover die paragraaf inhoudt dat personen die op of voor 13 december 2006 in Nederland een gezin hebben gevormd met een vreemdeling wiens verblijf op grond van de regeling is aanvaard, op reguliere wijze verblijf kunnen aanvragen bij de hoofdpersoon. Het beroep van verzoekster op die paragraaf is door verweerder dan ook terecht bezien in het kader van de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.

2.4.3. Niet is bestreden dat verzoekster niet behoort tot één van de categorieën vreemdelingen die op grond van artikel 17, eerste lid, onder a tot en met f, of h, van de Vw 2000 van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld.

2.4.4. Verweerder heeft vervolgens beoordeeld of verzoekster aanspraak kan maken op de vrijstellingsgrond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000. Ter beoordeling staat derhalve of de weigering verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste al dan niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daartoe terecht gesteld dat geen sprake is van inmenging in het familie- of gezinsleven tussen verzoekster, haar partner en hun kind als bedoeld in dit artikel, nu de weigering verzoekster hier te lande verblijf toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van dit gezinsleven in staat stelde.

Verweerder heeft voorts bij afweging van alle betrokken belangen het belang van de Staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder mogen laten wegen dan het belang van verzoekster bij het uitoefenen van het gezinsleven met haar partner en kind in Nederland. Verweerder heeft daarbij vooral mogen betrekken dat verzoekster bij aanvang van dit gezinsleven en ook nadien nimmer rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Verweerder heeft daarbij aan verzoekster mogen tegenwerpen dat zij bij haar inreis in Nederland in 2002 wist, dan wel redelijkerwijs had kunnen weten, dat haar verblijf niet rechtmatig was en dat zij desondanks een gezin heeft gevormd en dit heeft uitgebreid met een kind terwijl haar verblijf nog immer illegaal was. Pas met de onderhavige aanvraag heeft verzoekster, na zeer lange tijd, getracht haar verblijf te legaliseren. Verweerder heeft voorts, op de gronden zoals opgenomen in het bestreden besluit, geen objectieve belemmering hoeven aannemen voor verzoekster om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
Ook heeft verweerder in het geval van verzoekster niet aangetoond of aannemelijk gemaakt hoeven te achten dat zij zodanig geïntegreerd is geraakt in de Nederlandse samenleving en de samenleving van het land van herkomst zodanig ontwend is geraakt dat een tijdelijke terugkeer redelijkerwijs niet van verzoekster kan worden gevergd. Verweerder heeft aldus geen schending van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM hoeven aannemen. Overigens betekent het enkele tegenwerpen van het mvv-vereiste niet dat verzoekster per definitie niet in Nederland zal kunnen terugkeren om daar haar privéleven voort te zetten.

Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien verzoekster op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 vrij te stellen van het mvv-vereiste.

2.4.5. Voorts staat ter beoordeling of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat toepassing van het mvv-vereiste in het geval van verzoekster niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Verzoekster heeft in dit kader een beroep gedaan op het gestelde in paragraaf 5.7 van het WBV 2007/11. Uit deze paragraaf komt naar voren dat verzoekster wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste indien op of voor 13 december 2006 sprake is van een duurzame en exclusieve relatie met een vreemdeling wiens verblijf op grond van de regeling is aanvaard. Tussen partijen is niet in geschil dat de partner van verzoekster een verblijfsvergunning is verleend op grond van deze regeling.

Hetgeen door verzoekster gedurende de onderhavige procedure naar voren is gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat zij aan de genoemde voorwaarde voor vrijstelling voldoet, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontoereikend kunnen achten. In het bijzonder heeft verweerder weinig waarde hoeven hechten aan de door kennissen dan wel vrienden van verzoekster en haar partner afgelegde verklaringen, nu deze verklaringen niet uit objectieve bron afkomstig zijn en bovendien uit de inhoud daarvan niet zonder meer valt af te leiden dat sprake was van een duurzame en exclusieve relatie tussen verzoekster en haar partner op of voor 13 december 2006.

Gelet hierop heeft verweerder in hetgeen door verzoekster is aangevoerd in redelijkheid geen grond hoeven vinden om aan te nemen dat toepassing van het mvv-vereiste in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

2.4.6. Met betrekking tot het beroep op artikel 3 van het IVRK is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze verdragsbepaling geen norm bevat die vatbaar is voor rechtstreekse toepassing door de rechter dan wel dat deze bepaling zich naar bewoordingen, aard en strekking niet leent voor rechtstreekse toepassing. De voorzieningenrechter verwijst in dat kader mede naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 april 2007 (LJN BA3394).

2.4.7. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoekster om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in redelijkheid heeft kunnen afwijzen op de grond dat niet wordt beschikt over een geldige mvv.

2.4.8. Omdat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal de voorzieningenrechter het beroep van verzoekster met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb ongegrond verklaren. Gelet op de ongegrondverklaring van het beroep van verzoekster is geen sprake meer van een met het verzoek om een voorlopige voorziening connexe hoofdzaak. Het verzoek om voorlopige voorziening moet dan ook worden afgewezen.


Bron: rechtspraak.nl

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...