Nota van Toelichting wijziging Vreemdelingenbesluit 1/1/14 (deel 9) o.a. afgeleid asiel
Onderdeel R (artikel 3.106)
In artikel 3.106, eerste lid, wordt vastgelegd dat een afgeleide asielvergunning op grond van artikel 29, tweede lid, Vw2000 niet kan worden ingetrokken als de relatie van het gezinslid met de hoofdpersoon is verbroken wegens overlijden van de hoofdpersoon dan wel omdat het gezinslid slachtoffer is geworden of dreigt te worden van eergerelateerd geweld of huiselijk geweld (artikel 32, eerste lid, onder e, Vw2000).
Het tweede lid bevat een bijzondere regeling voor gezinsleden aan wie tijdens hun minderjarigheid een afgeleide asielvergunning is verleend. Voor deze groep kan de vergunning uitsluitend in het eerste jaar na verlening worden ingetrokken op grond dat de gezinsband is verbroken. Indien de gezinsband op een later wordt verbroken, bijvoorbeeld omdat de jongere zelfstandig gaat wonen en eigen onderhoud gaat voorzien, zal zijn verblijfsvergunning niet op deze grond worden ingetrokken, ook niet als hij inmiddels meerderjarig is geworden. Deze regeling komt overeen met de regeling die geldt onder het reguliere beleid: op grond van artikel 3.50 Vb2000 is het voor een minderjarig kind dat bij zijn ouders verblijft, mogelijk om na één jaar een autonome verblijfstitel op niet-tijdelijke humanitaire gronden aan te vragen. Omdat minderjarigen die in het kader van nareis naar Nederland zijn gekomen, van deze mogelijkheid geen gebruik kunnen maken, wordt in artikel 3.106b, tweede lid, voor hen een vergelijkbare regeling getroffen.
Aan artikel 32, eerste lid, Vw2000 is met de inwerkingtreding van de wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Stb. 2013, 478) een nieuwe intrekkingsgrond toegevoegd. Op basis hiervan kan de afgeleide verblijfsvergunning asiel die is verleend op grond van artikel 29, tweede lid, Vw2000 worden ingetrokken indien de feitelijke huwelijks- of gezinsband met de hoofdpersoon is verbroken. Voor de inwerkingtreding van de wet van 25 november 2013 was de afgeleide verblijfsvergunning asiel voor nareizigers gebaseerd op artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw2000 (oud). Op grond van artikel III, tweede lid, van de wet van 25 november 2013 worden dergelijke verblijfsvergunningen thans van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning, verleend op grond van artikel 29, tweede lid, Vw2000. Zonder nader voorziening zou daarmee ook de intrekkingsgrond, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder e, Vw2000 van toepassing worden op deze «oude» verblijfsvergunningen. Het verlenen van terugwerkende kracht aan deze nieuwe intrekkingsgrond is uiteraard niet de bedoeling geweest. Om deze reden wordt in artikel 3.106, derde lid, vastgelegd dat op verblijfsvergunningen asiel die voor de inwerkingtreding van de wet van 25 november 2013 zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw2000 (oud), de nieuwe intrekkingsgrond van artikel 32, eerste lid, onder e, Vw2000 niet van toepassing is. In artikel 3.106, vierde lid, wordt dit op overeenkomstige wijze geregeld met betrekking tot de aanvraag voor verlenging van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, indien de oorspronkelijke geldigheidsduur van de verblijfsvergunning eindigt binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de wet van 25 november 2013.
Artikel 3.106 (oud) gaf een aantal indicatoren die werden betrokken in de beoordeling betreffende een beleid van categoriale bescherming. Met de inwerkingtreding van de wijziging Vw2000 (herschikking asielgronden) kent de Vw2000 deze toelatingsgrond niet meer.
Onderdeel U (artikel 3.109)
Op vervolgaanvragen asiel is voortaan artikel 3.118b van toepassing. In artikel 3.118b, tweede lid, is bepaald dat artikel 3.109 niet van toepassing is op vervolgaanvragen asiel. De uitzondering in het geschrapte artikel 3.109, zesde lid, onderdeel c, is daarmee overbodig geworden. Dat voor vervolgaanvragen asiel geen rust- en voorbereidingstermijn geldt, volgt reeds uit artikel 3.118b.
Onderdeel V (artikel 3.114)
De wijziging in artikel 3.114, eerste lid, maakt het mogelijk het voornemen om een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd binnen acht dagen af te wijzen, ook aan betrokkenen toe te zenden op de vijfde dag. Tot nu toe was dit enkel mogelijk door uitreiking aan de vreemdeling persoonlijk. In de praktijk kon dit onnodig belastend zijn als de vreemdeling bijvoorbeeld van de procesopvanglocatie (POL) speciaal naar het aanmeldcentrum (AC) moest komen om het voornemen op te halen, met soms nog een lange wachttijd in het AC. Bekendmaking door toezending per fax (aan de gemachtigde) scheelt dan in elk geval een reisbeweging en wachttijd. In de praktijk werd, indien de vreemdeling daar geen bezwaar tegen maakt, het voornemen ook al vaak al op de vijfde dag naar de desbetreffende advocaat gefaxt, naast de persoonlijke uitreiking aan betrokkene op de zesde dag (als hij toch al naar het AC moest reizen voor de nabespreking met zijn advocaat). In de nieuwe situatie blijft ook uitreiking aan de vreemdeling persoonlijk mogelijk. De nieuwe procedure is vergelijkbaar met die van artikel 3.116, eerste lid.
Onderdeel W (artikel 3.115)
Indien de ambtshalve beoordeling in het kader van artikel 3.6a of 6.1e meer tijd vergt dan acht dagen, kan de minister de termijn van afhandeling verlengen ingevolge het nieuwe onderdeel e van artikel 3.115, eerste lid. Indien een zorgvuldige beslissing ook niet binnen deze verlengde termijn mogelijk is, volgt uiteindelijk besluitvorming in de VA-procedure, waarvoor artikel 3.116 verdere voorschriften geeft.
Onderdeel X (artikel 3.118a)
Artikel 3.118a had voorheen enkel betrekking op het uitvoeren van de zogenaamde Dublinverordening. Deze reikwijdte is om praktische redenen uitgebreid tot alle in artikel 30 Vw2000 omschreven situaties. Tijdens het Dublingehoor wordt de asielzoeker in de gelegenheid gesteld eventuele bezwaren tegen een Dublinoverdracht naar voren te brengen. De ervaring leert dat dit in de praktijk korte gesprekken zijn. Daarom kunnen de vragen uit het Dublingehoor goed worden geïncorporeerd in het eerste gehoor en kan in het merendeel van de gevallen het nader gehoor achterwege blijven. Dit kan echter anders zijn als niet op voorhand duidelijk is dat er sprake is van een Dublinzaak. In zo’n situatie ligt het minder voor de hand eerste en Dublingehoor samen te voegen.
In de AA-procedure was voor iedere procedurestap een vaste dag ingeruimd. Samenvoeging van het eerste gehoor (dag 1, artikel 3.112) en het Dublingehoor (dag 3, artikel 3.113) doorkruist dat stramien. Daarom is in het nieuw geformuleerde artikel 3.118a hiervoor een specifieke wettelijke voorziening getroffen. Voor de situatie waarin een Dublinclaim aan de orde kan zijn, is in het eerste lid bepaald dat het nader gehoor en daarmee logischerwijs ook de nabespreking van het nader gehoor achterwege kunnen blijven.
Door het samenvallen van het eerste gehoor met het zogenaamde Dublingehoor vervalt het nader gehoor en kunnen daarom de termijnen worden verkort. De wijzigingen strekken daartoe.
Het derde, vierde en vijfde lid zijn als het ware de spiegelbepaling van artikel 3.115. Op basis van het derde lid kan de minister termijnen verlengen met dien verstande dat de totale duur niet langer kan zijn dan twaalf dagen.
In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
Reacties