Christenen in Iran en vervolging vanwege geloof (deel 2)
(lees eerst deel 1)
4. In het arrest heeft het Hof, voor zover thans van belang, overwogen (cursivering Afdeling): "62. Om concreet te bepalen welke handelingen kunnen worden geacht een vervolging in de zin van artikel 9, lid 1, sub a, van de richtlijn te vormen, is het onderscheid tussen de handelingen die een "kerngebied” ("forum internum”) van het grondrecht op godsdienstvrijheid aantasten, waaronder niet de godsdienstige activiteiten in het openbaar ("forum externum”) vallen, en die welke dit gestelde "kerngebied” niet aantasten, niet relevant. […] 70. […] De subjectieve omstandigheid dat het in het openbaar beleven van een bepaalde godsdienstige praktijk, waartegen de betwiste beperkingen zijn gericht, bijzonder belangrijk is voor de betrokkene om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, vormt een relevante factor bij de beoordeling van het gevaar waaraan de verzoeker wegens zijn godsdienst in zijn land van herkomst zal worden blootgesteld, zelfs indien voor de betrokken religieuze gemeenschap het beleven van een dergelijke godsdienstige praktijk niet bepalend is.
[…]
72. […] dat artikel 9, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat […] een daad van vervolging het resultaat kan zijn van een aantasting van de uiterlijke beleving van die vrijheid, en bij de beoordeling of een aantasting van het recht op godsdienstvrijheid die artikel 10, lid 1, van het Handvest schendt een "daad van vervolging” vormt, de bevoegde autoriteiten, gelet op de persoonlijke situatie van de betrokkene, moeten onderzoeken of deze op grond van de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om met name te worden vervolgd of te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen die afkomstig zijn van een van de in artikel 6 van de richtlijn bedoelde actoren. […] 79. […] dat wanneer vaststaat dat de betrokkene bij zijn terugkeer naar zijn land van herkomst op grond van een godsdienstige praktijk een daadwerkelijk gevaar van vervolging loopt, hem overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn de vluchtelingenstatus moet worden verleend. Dat hij het gevaar uit de weg kan gaan door af te zien van bepaalde godsdienstige handelingen is, in beginsel, niet relevant. 80. […] dat artikel 2, sub c, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de vrees voor vervolging van de verzoeker gegrond is zodra de bevoegde autoriteiten, gelet op diens persoonlijke situatie, van oordeel zijn dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij bij terugkeer in zijn land van herkomst godsdienstige handelingen zal verrichten die hem blootstellen aan een werkelijk gevaar van vervolging. Bij de individuele beoordeling van een verzoek strekkende tot het verkrijgen van de vluchtelingenstatus mogen die autoriteiten van de asielzoeker redelijkerwijs niet verwachten dat hij van deze godsdienstige handelingen afziet."
4.1. De Nederlandse en de Duitse versie van de punten 79 en 80 van het arrest verschillen. De Duitse tekst heeft volgens artikel 31 gelezen in samenhang met artikel 29, tweede lid, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof (PB 2010 C 177/11), zoals dat luidde ten tijde van het arrest, rechtskracht. Het Hof heeft daarin, voor zover thans van belang, overwogen (cursivering Afdeling): "79. Sobald feststeht, dass sich der Betroffene nach Rückkehr in sein Herkunftsland in einer Art und Weise religiös betätigen wird, die ihn der tatsächlichen Gefahr einer Verfolgung aussetzen wird, müsste ihm daher nach Art. 13 der Richtlinie die Flüchtlingseigenschaft zuerkannt werden. Dass er die Gefahr durch Verzicht auf bestimmte religiöse Betätigungen vermeiden könnte, ist grundsätzlich irrelevant. 80. […] dass Art. 2 Buchst. c der Richtlinie dahin auszulegen ist, dass eine begründete Furcht des Antragstellers vor Verfolgung vorliegt, sobald nach Auffassung der zuständigen Behörden im Hinblick auf die persönlichen Umstände des Antragstellers vernünftigerweise anzunehmen ist, dass er nach Rückkehr in sein Herkunftsland religiöse Betätigungen vornehmen wird, die ihn der tatsächlichen Gefahr einer Verfolgung aussetzen. Bei der individuellen Prüfung eines Antrags auf Anerkennung als Flüchtling können die Behörden dem Antragsteller nicht zumuten, auf diese religiösen Betätigungen zu verzichten."
5. Uit het arrest volgt dat bij de beoordeling of een vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst vanwege zijn geloofsovertuiging voor vervolging heeft te vrezen, geen onderscheid mag worden gemaakt tussen godsdienstige handelingen die het "kerngebied" van het grondrecht op godsdienstvrijheid betreffen en godsdienstige handelingen die daartoe niet kunnen worden gerekend. Van een vreemdeling mag niet worden verlangd dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging in het land van herkomst. Nu de artikelen 3.36 en 3.37 van het VV 2000 in het licht van het arrest moeten worden gelezen, is de in WBV 2007/15 en WBV 2011/14 neergelegde beleidskeuze dat de minister van een vreemdeling terughoudendheid verlangt bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging, met die artikelen in strijd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij terughoudend zal zijn in het uitdragen van zijn geloof en heeft ten onrechte bij haar beoordeling betrokken dat de vreemdeling zijn geloofsovertuiging goed kan belijden, zolang hij een laag profiel aanhoudt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
6.1. Aan het in beroep bestreden besluit van 28 juni 2011 ligt ten grondslag dat de minister van de vreemdeling verwacht dat hij bij terugkeer naar Iran terughoudendheid betracht bij het invulling geven aan zijn geloofsovertuiging, zoals ook ten grondslag ligt aan het in WBV 2007/15 en WBV 2011/14 weergegeven landgebonden asielbeleid voor christenen in Iran. Aldus heeft de minister de beoordeling, of de vreemdeling vanwege het zijn van christen vluchteling is, niet verricht op de door het Hof voorgeschreven wijze.
6.2. Het beroep is kennelijk gegrond. Het besluit wordt vernietigd.
7. De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 3 februari 2012 in zaak nr. 11/24242;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 28 juni 2011, kenmerk 1103.10.1241;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
Overigens had men in Engeland al een paar jaar geleden dezelfde conclusie getrokken maar dan puur op basis van het Vluchtelingenverdrag in de zaak van een homo en later in de zaak van iemand die niet mee wilde doen met de sympatisanten van Mugabe. Zie elders op dit blog.
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.
Tweet
4. In het arrest heeft het Hof, voor zover thans van belang, overwogen (cursivering Afdeling): "62. Om concreet te bepalen welke handelingen kunnen worden geacht een vervolging in de zin van artikel 9, lid 1, sub a, van de richtlijn te vormen, is het onderscheid tussen de handelingen die een "kerngebied” ("forum internum”) van het grondrecht op godsdienstvrijheid aantasten, waaronder niet de godsdienstige activiteiten in het openbaar ("forum externum”) vallen, en die welke dit gestelde "kerngebied” niet aantasten, niet relevant. […] 70. […] De subjectieve omstandigheid dat het in het openbaar beleven van een bepaalde godsdienstige praktijk, waartegen de betwiste beperkingen zijn gericht, bijzonder belangrijk is voor de betrokkene om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, vormt een relevante factor bij de beoordeling van het gevaar waaraan de verzoeker wegens zijn godsdienst in zijn land van herkomst zal worden blootgesteld, zelfs indien voor de betrokken religieuze gemeenschap het beleven van een dergelijke godsdienstige praktijk niet bepalend is.
[…]
72. […] dat artikel 9, lid 1, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat […] een daad van vervolging het resultaat kan zijn van een aantasting van de uiterlijke beleving van die vrijheid, en bij de beoordeling of een aantasting van het recht op godsdienstvrijheid die artikel 10, lid 1, van het Handvest schendt een "daad van vervolging” vormt, de bevoegde autoriteiten, gelet op de persoonlijke situatie van de betrokkene, moeten onderzoeken of deze op grond van de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om met name te worden vervolgd of te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen die afkomstig zijn van een van de in artikel 6 van de richtlijn bedoelde actoren. […] 79. […] dat wanneer vaststaat dat de betrokkene bij zijn terugkeer naar zijn land van herkomst op grond van een godsdienstige praktijk een daadwerkelijk gevaar van vervolging loopt, hem overeenkomstig artikel 13 van de richtlijn de vluchtelingenstatus moet worden verleend. Dat hij het gevaar uit de weg kan gaan door af te zien van bepaalde godsdienstige handelingen is, in beginsel, niet relevant. 80. […] dat artikel 2, sub c, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de vrees voor vervolging van de verzoeker gegrond is zodra de bevoegde autoriteiten, gelet op diens persoonlijke situatie, van oordeel zijn dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij bij terugkeer in zijn land van herkomst godsdienstige handelingen zal verrichten die hem blootstellen aan een werkelijk gevaar van vervolging. Bij de individuele beoordeling van een verzoek strekkende tot het verkrijgen van de vluchtelingenstatus mogen die autoriteiten van de asielzoeker redelijkerwijs niet verwachten dat hij van deze godsdienstige handelingen afziet."
4.1. De Nederlandse en de Duitse versie van de punten 79 en 80 van het arrest verschillen. De Duitse tekst heeft volgens artikel 31 gelezen in samenhang met artikel 29, tweede lid, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof (PB 2010 C 177/11), zoals dat luidde ten tijde van het arrest, rechtskracht. Het Hof heeft daarin, voor zover thans van belang, overwogen (cursivering Afdeling): "79. Sobald feststeht, dass sich der Betroffene nach Rückkehr in sein Herkunftsland in einer Art und Weise religiös betätigen wird, die ihn der tatsächlichen Gefahr einer Verfolgung aussetzen wird, müsste ihm daher nach Art. 13 der Richtlinie die Flüchtlingseigenschaft zuerkannt werden. Dass er die Gefahr durch Verzicht auf bestimmte religiöse Betätigungen vermeiden könnte, ist grundsätzlich irrelevant. 80. […] dass Art. 2 Buchst. c der Richtlinie dahin auszulegen ist, dass eine begründete Furcht des Antragstellers vor Verfolgung vorliegt, sobald nach Auffassung der zuständigen Behörden im Hinblick auf die persönlichen Umstände des Antragstellers vernünftigerweise anzunehmen ist, dass er nach Rückkehr in sein Herkunftsland religiöse Betätigungen vornehmen wird, die ihn der tatsächlichen Gefahr einer Verfolgung aussetzen. Bei der individuellen Prüfung eines Antrags auf Anerkennung als Flüchtling können die Behörden dem Antragsteller nicht zumuten, auf diese religiösen Betätigungen zu verzichten."
5. Uit het arrest volgt dat bij de beoordeling of een vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst vanwege zijn geloofsovertuiging voor vervolging heeft te vrezen, geen onderscheid mag worden gemaakt tussen godsdienstige handelingen die het "kerngebied" van het grondrecht op godsdienstvrijheid betreffen en godsdienstige handelingen die daartoe niet kunnen worden gerekend. Van een vreemdeling mag niet worden verlangd dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging in het land van herkomst. Nu de artikelen 3.36 en 3.37 van het VV 2000 in het licht van het arrest moeten worden gelezen, is de in WBV 2007/15 en WBV 2011/14 neergelegde beleidskeuze dat de minister van een vreemdeling terughoudendheid verlangt bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging, met die artikelen in strijd. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij terughoudend zal zijn in het uitdragen van zijn geloof en heeft ten onrechte bij haar beoordeling betrokken dat de vreemdeling zijn geloofsovertuiging goed kan belijden, zolang hij een laag profiel aanhoudt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
6.1. Aan het in beroep bestreden besluit van 28 juni 2011 ligt ten grondslag dat de minister van de vreemdeling verwacht dat hij bij terugkeer naar Iran terughoudendheid betracht bij het invulling geven aan zijn geloofsovertuiging, zoals ook ten grondslag ligt aan het in WBV 2007/15 en WBV 2011/14 weergegeven landgebonden asielbeleid voor christenen in Iran. Aldus heeft de minister de beoordeling, of de vreemdeling vanwege het zijn van christen vluchteling is, niet verricht op de door het Hof voorgeschreven wijze.
6.2. Het beroep is kennelijk gegrond. Het besluit wordt vernietigd.
7. De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 3 februari 2012 in zaak nr. 11/24242;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 28 juni 2011, kenmerk 1103.10.1241;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
Overigens had men in Engeland al een paar jaar geleden dezelfde conclusie getrokken maar dan puur op basis van het Vluchtelingenverdrag in de zaak van een homo en later in de zaak van iemand die niet mee wilde doen met de sympatisanten van Mugabe. Zie elders op dit blog.
Law blog
Tweet
Reacties