Datum uitspraak: 30-11-2012
Datum publicatie: 10-12-2012
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: -
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Overwegingen
1. In zijn grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat christenen in Iran als vluchteling moeten worden beschouwd en dat hij vanwege zijn bekering gegronde vrees heeft voor vervolging. Daarnaast betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van hem mag worden verwacht dat hij terughoudend zal zijn in het uitkomen, uitdragen en overdragen van zijn geloofsovertuiging.
2. Ingevolge artikel 1(A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt, voor zover thans van belang, voor de toepassing van het verdrag als 'vluchteling' elke persoon: die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie heeft eenieder recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. Volgens artikel 9, eerste lid, van de richtlijn moeten, voor zover thans van belang, daden van vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag: a) zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; Volgens het derde lid, moet, overeenkomstig artikel 2, aanhef en sub c, er een verband zijn tussen de in artikel 10 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van het eerste lid. Volgens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, houden de lidstaten bij de beoordeling van de gronden van vervolging rekening met het element dat het begrip godsdienst met name omvat theïstische, niet theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald. Volgens artikel 13 verlenen de lidstaten de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.
2.1. De artikelen 9 en 10 van de richtlijn zijn, voor zover thans van belang, geïmplementeerd in artikel 1, aanhef en onder l, en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 en de artikelen 3.36 en 3.37 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000).
2.2. In het besluit van 13 juli 2007, nr. 2007/15 en het daaropvolgende besluit van 9 november 2011, nr. 2011/14, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 27 juli 2007, nr. 143, blz. 8; hierna: WBV 2007/15; respectievelijk Stcrt. 15 november 2011, nr. 20850, blz. 1; hierna: WBV 2011/14) heeft de minister zijn beleid voor christenen in Iran geformuleerd. De minister heeft zich in zijn hogerberoepschrift in zaak nr. 201205451/1/V2, waarop de Afdeling bij uitspraak van heden heeft beslist (de uitspraak is ter voorlichting van partijen aangehecht), op het standpunt gesteld dat het beleid voor christenen in WBV 2011/14 een continuering is van het beleid neergelegd in WBV 2007/15. Aan dat beleid ligt ten grondslag dat in Iran christenen niet actief worden vervolgd, indien zij binnen bepaalde grenzen opereren, een laag profiel aanhouden en niet wegens andere problemen de negatieve aandacht op zich vestigen, aldus de minister.
3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Iran van augustus 2011 naar voren komt dat de meeste volgelingen van christelijke kerken in Iran goed in staat zijn hun geloofsovertuiging te belijden, zolang men een laag profiel aanhoudt. Van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij terughoudend zal zijn in het uitdragen van zijn geloofsovertuiging. Het betoog van de vreemdeling, onder verwijzing naar de artikelen 9 en 10 van de richtlijn, dat hij in Iran wil uitkomen voor zijn geloof, dit wil uitdragen en aan anderen wil overdragen, leidt niet tot een ander oordeel. De bescherming geboden door deze artikelen gaat niet zo ver dat het er toe verplicht daadwerkelijke bescherming te bieden tegen elke mogelijke aantasting van de geloofsovertuiging elders in de wereld, aldus de rechtbank.
(lees verder bij deel 2...... moet wel zo want anders slaat het computerprogramma op tilt)
Law blog
Tweet
Geen opmerkingen:
Een reactie posten