16 januari 2015

MK-UITSPRAAK: over verblijfsrecht martelende arts, mensenhandelaar, drugscrimineel en pedofiel die minderjarigen in de prostitutie zette

Soms vraag je je al lezend af of iets nog erger kan en dan keert je maag bij de volgende alinea keer op keer om.

ECLI:NL:RBDHA:2015:408

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 12-01-2015
Datum publicatie 16-01-2015
Zaaknummer 13-18198
Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie Nu in rechte vast staat dat artikel 1(F) op eiser van toepassing is, is sprake van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de richtlijn. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het gedrag van eiser ook een actuele bedreiging vormt. Eiser kan verantwoordelijk worden gehouden voor buitengerechtelijke executies en heeft als militair bewust aanvallen gericht op de burgerbevolking. Eiser is na het plegen van de als schending van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aangemerkte feiten herhaaldelijk met justitie in aanraking gekomen. Gebleken is dat eiser laatstelijk is veroordeeld dat 30 maanden gevangenisstraf wegens het plegen van mensenhandel en het tot prostitutie dwingen van minderjarigen. Beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt niet.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 13/18198

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1965], van Turkse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. P.E.J.M. Bartels),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Ticheler).

Procesverloop


Bij besluit van 28 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser op grond van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de richtlijn) beëindigd. Tevens is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Bij besluit van 18 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2014. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft een relatie met [naam], van Poolse nationaliteit. Eiser en zijn partner hebben samen een dochter, geboren op [2010], van Poolse nationaliteit. Eiser heeft een zoon in Duitsland, geboren op [1988], van Duitse nationaliteit.
2. Op de ongewenstverklaring van een gemeenschapsonderdaan is artikel 27 van de richtlijn van toepassing. In het eerste lid van artikel 27 is bepaald dat de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, kunnen beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming moeten zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd moeten zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden gevoerd.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser onder het toepassingsbereik van de richtlijn valt. In geschil is of de aan eiser tegengeworpen gedragingen een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de richtlijn vormen, op grond waarvan verweerder tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring kon overgaan.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser op 4 oktober 2006 een (herhaalde) aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 10 december 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw, omdat er volgens verweerder ernstige redenen ten aanzien van eiser bestaan dat hij zich in de periode van 1985 tot 1987 schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (het Vluchtelingenverdrag). Bij uitspraak van
6 september 2010 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, het tegen dit besluit gerichte beroep ongegrond verklaard (AWB 09/410). Bij uitspraak van 14 april 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) voornoemde uitspraak in hoger beroep bevestigd (201009583/1).
5. Met de uitspraak van de ABRvS van 14 april 2011 staat in rechte vast dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Eiser heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat dit artikel niet meer op hem van toepassing is.
6. Uit de uitspraak van de ABRvS van 12 september 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF1415) volgt dat een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de richtlijn. Nu vaststaat dat aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen, is de vraag die nog beantwoord moet worden of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers gedrag een actuele bedreiging vormt.
7. Uit een uittreksel van de Justitiële Informatiedienst van 13 december 2012 blijkt dat eiser op 3 maart 2004 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is veroordeeld voor het medeplegen aan wederrechtelijke vrijheidsberoving en het medeplegen van enig misdrijf tegen het leven gericht, tot een gevangenisstraf van twaalf maanden. Het vonnis is op 14 december 2004 onherroepelijk geworden. Het betreft misdrijven die op 11 mei 2003 zijn gepleegd. Ook blijkt uit het uittreksel dat eiser op 25 juli 2012 is gedagvaard voor mensenhandel en een pedoseksueel delict.
8. Verder is gebleken dat eiser in Duitsland is veroordeeld voor drugsdelicten en wapenbezit, welke feiten in 1994, 1996 en 1998 zijn gepleegd. Als gevolg hiervan is eiser Duitsland uitgezet. Uit een strafmaatvergelijking is gebleken dat de veroordelingen naar Nederlands recht misdrijven opleveren.
9. Uit de uitspraak van de ABRvS van 27 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8702) volgt dat de bedreiging die van deelname aan marteling uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. Verder volgt uit deze uitspraak dat de actualiteit van de bedreiging ten aanzien van de desbetreffende vreemdeling was gebaseerd op diens deelname aan martelingen in de periode van 1994-1998, maar eveneens op de omstandigheid dat de vreemdeling blijkens een individueel ambtsbericht als arts daaraan heeft deelgenomen, deze deelname blijft ontkennen en hier te lande in de gezondheidszorg werkzaam is. Gelet op dit samenstel van omstandigheden, in welk samenstel de omstandigheid dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is wegens zijn deelname als arts aan martelingen zwaar weegt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gedrag van de vreemdeling nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het tijdsverloop sedert de periode waarin de vreemdeling aan martelingen in Irak heeft deelgenomen, de context van deze deelname en het ontbreken van klachten over de door de vreemdeling in Nederland verrichte werkzaamheden in de gezondheidszorg zijn in het licht van voormeld samenstel van omstandigheden van onvoldoende gewicht om te oordelen dat een bedreiging als vorenbedoeld niet langer aan de orde is, aldus de ABRvS in deze uitspraak.
10. Onder verwijzing naar bovenstaande uitspraak heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat van de ernstige misdrijven die eiser heeft gepleegd een lange tot zeer lange actuele bedreiging uitgaat. Verweerder heeft hiervoor in aanmerking genomen dat uit het dossier blijkt dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor foltering, buitengerechtelijke executies en het als militair bewust richten van aanvallen op de burgerbevolking. Verweerder heeft verder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser herhaaldelijk is veroordeeld voor een misdrijf. Volgens verweerder kan hieruit worden afgeleid dat sprake is van recidivegevaar.
11. Eiser heeft aangevoerd dat zijn individuele omstandigheden niet vergelijkbaar zijn met de feiten en omstandigheden die in de uitspraak van de ABRvS van 27 maart 2013 een rol speelden. Volgens eiser heeft verweerder bovendien nagelaten te concretiseren op basis van welke gedragingen hij nu nog een actuele bedreiging voor de samenleving vormt. In dit verband heeft eiser gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 30 augustus 2012 (AWB 12/23626), waarin is geoordeeld dat enige twijfel bestaat of gezien het tijdsverloop, ook in combinatie met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, nog gesproken kan worden van een actuele bedreiging van de openbare orde.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het gedrag van eiser een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Verweerder heeft bij deze standpuntbepaling mogen betrekken dat eiser blijkens het onderhavig dossier verantwoordelijk kan worden gehouden voor buitengerechtelijke executies en als militair bewust aanvallen heeft gericht op de burgerbevolking. Dat dit feitencomplex niet overeenkomt met het feitencomplex in de uitspraak van de ABRvS van 27 maart 2013, maakt niet dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank onder verwijzing naar deze uitspraak voldoende gemotiveerd waarom in het geval van eiser sprake is van een actuele bedreiging. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser na het plegen van de als schending van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aangemerkte feiten herhaaldelijk met justitie in aanraking is gekomen en zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ernstige misdrijven. Verweerder heeft op grond van deze feiten mogen concluderen dat van het strafrechtelijk verleden van eiser een recidivegevaar uitgaat. De rechtbank weegt daarbij nog mee dat uit het bij het verweerschrift overgelegde uittreksel van de Justitiële Informatiedienst van 24 november 2014 blijkt dat de dagvaarding van 25 mei 2012 heeft geleid tot een veroordeling door de meervoudige strafkamer ’s-Hertogenbosch tot 30 maanden gevangenisstraf wegens het plegen van mensenhandel en het tot prostitutie dwingen van minderjarigen.
13. Gelet hierop, in het licht van de omstandigheid dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eisers gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. De door eiser gestelde omstandigheid dat hij aantoonbaar heeft laten zien dat hij een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie levert, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het licht van het voorgaande van onvoldoende gewicht mogen vinden om anders te doen besluiten.
14. Eiser heeft verder aangevoerd dat de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring in strijd zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft betoogd dat hij zich als gevolg van het bestreden besluit niet meer in de Europese Unie mag begeven en dat het voor hem zodoende onmogelijk wordt om het familie- en gezinsleven met zijn partner en dochter in Nederland en zijn zoon in Duitsland uit te oefenen. Omdat eisers zoon een eigen gezin in Duitsland heeft, kan niet worden verwacht dat hij zijn vader naar Turkije volgt, aldus eiser.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn partner en dochter, en tussen eiser en zijn zoon, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, door zich op het standpunt te stellen dat eisers gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, zich terecht op het standpunt gesteld dat inmenging in de uitoefening van eisers recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven in Nederland, is gerechtvaardigd. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser het standpunt van verweerder dat niet is gebleken van een onmogelijkheid om het familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn partner en dochter elders uit te oefenen, niet heeft bestreden. Door verder vast te stellen dat de zoon van eiser in Duitsland woonachtig is en meerderjarig is, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank ook terecht op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit geen inbreuk maakt op dit familie- en gezinsleven. Indien eiser een beroep wil doen op familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen hem en zijn zoon, dient hij zich tot de Duitse autoriteiten te wenden. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt niet.
16. Het voorgaande betekent dat verweerder het verblijfsrecht van eiser heeft mogen beëindigen en eiser ongewenst heeft mogen verklaren.
17. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen afzien van het horen van eiser in de bezwaarfase. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing


De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzitter, en mr. R.J. Praamstra en mr. H. Gorter, leden, in aanwezigheid van mr. R.D.A. van Veghel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2015.


 Hier staat de hele uitspraak ook: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:408





Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...