Kan je door jeugdzonden zo maar een inreisverbod van 10 jaar opgelegd krijgen? (uitspraak)
LJN: BX3525, Rechtbank 's-Gravenhage , Awb 12/18169
Datum uitspraak: 03-08-2012
Datum publicatie: 03-08-2012
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Afgezet tegen het uitgangspunt als neergelegd in artikel 6.5, tweede lid, onder f, Vb 2000, vereist het opleggen van een inreisverbod juist in het geval van een minderjarige een motivering, te meer nu artikel 6.5, vierde lid, Vb 2000 niet imperatief is. Verweerder heeft dat onvoldoende gemotiveerd. In artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 is als uitgangspunt neergelegd dat de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom eiser een ernstige bedreiging voor de openbare vormt. Daar komt bij dat in de wet en in het Vb 2000 telkenmale staat dat een inreisverbod voor een duur van “ten hoogste” een aantal jaren kan worden opgelegd. Daaruit volgt dat verweerder ook voor een minder lange duur dan het maximum aantal jaren kan kiezen. Voorafgaand aan de beoordeling of door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden aanleiding geven tot een kortere duur van het inreisverbod, dient verweerder, afgezet tegen het in artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 neergelegde uitgangspunt, de keuze voor een langere duur te motiveren.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
2. De motivering van de opheffing van de ongewenstverklaring als neergelegd in het bestreden besluit heeft eiser niet bestreden. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat geen aanleiding bestaat de ongewenstverklaring met ingang van een eerder tijdstip ongedaan te maken, omdat het besluit op de juiste - destijds geldende - gronden is genomen. Eiser stelt dat de ongewenstverklaring ten onrechte niet is opgeheven met ingang van de datum waarop hij ongewenst is verklaard. Voorts stelt eiser dat de ongewenstverklaring van aanvang af onrechtmatig is geweest, omdat hij minderjarig is en de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die gronden acht de rechtbank, in aanmerking genomen dat de ongewenstverklaring is opgeheven, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de ongewenstverklaring had moeten worden opgeheven met ingang van een eerdere datum dan de datum van het bestreden besluit. Het beroep dient dan ook in zoverre ongegrond verklaard te worden.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord inzake het voornemen om het inreisverbod op te leggen. Daarbij heeft eiser verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 15 juni 2012, LJN: BW9112 en LJN: BW9111. Eiser stelt dat uit die uitspraken volgt dat verweerder hem had moeten uitleggen dat zijn individuele omstandigheden mogelijk tot een kortere duur van het inreisverbod leiden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met genoemde uitspraken van de AbRS. Met het voornemen van 9 maart 2012 heeft verweerder eisers gemachtigde immers kenbaar gemaakt dat verweerder voornemens is eiser een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar. Met het voornemen is eisers gemachtigde in de gelegenheid gesteld daarop - schriftelijk - te reageren.
5. In de uitspraken van 15 juni 2012, LJN: BW9112 (JV 2012, 327) en LJN: BW9115 (JV 2012, 326) heeft de AbRS overwogen dat uit artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, Terugkeerrichtlijn (Tri) voortvloeit dat de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld om bijzondere individuele omstandigheden, op grond waarvan volgens de vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren.
6. In het voornemen van 9 maart 2012 heeft verweerder onder meer opgenomen:
"U kunt humanitaire of andere redenen naar voren brengen die volgens u aanleiding vormen om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of om de aangegeven maximale duur te beperken."
7. Met de hiervoor aangehaalde zin uit het voornemen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de bestuurlijke fase voldaan aan hetgeen is neergelegd in artikel 4:8 Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, Tri. Met het voornemen van 9 maart 2012 heeft verweerder eiser immers de gelegenheid als vermeld onder rechtsoverweging 5 geboden: verweerder heeft kenbaar gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Eisers gemachtigde - een professioneel rechtshulpverlener, van wie verwacht mag worden dat hij een en ander met eiser heeft besproken - heeft namens eiser naar voren kunnen brengen welke individuele omstandigheden tot een verkorting van het inreisverbod zouden moeten leiden. Van deze gelegenheid heeft eisers gemachtigde ook gebruik gemaakt door het indienen van zijn schriftelijke zienswijze van 21 maart 2012. De omstandigheid dat eiser niet in persoon is gehoord, doet daar niet aan af. De beroepsgrond van eiser faalt.
8. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij minderjarig is en geen gevaar vormt voor de openbare orde. De misdrijven waarvoor hij is veroordeeld, hebben op één dag plaatsgevonden. Eiser heeft zijn straf uitgezeten. Hij is behandeld door intensieve jeugdzorg. Die begeleiding is geëindigd, omdat de proeftijd is verstreken. Eiser volgt nu een opleiding en loopt stage. Verder is sprake van gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het gezinsleven bestaat tussen eiser en zijn moeder, zijn twee broers en zijn halfzusje, de dochter van zijn moeder en een Nederlandse man. Vanwege het gezinsleven mag geen inreisverbod worden opgelegd, aldus eiser.
9. Verweerder stelt dat volgens paragraaf A4/3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) iedere veroordeling inzake een misdrijf geldt als een gevaar voor de openbare orde. Eiser moet daarom op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, Vw 2000 Nederland onmiddellijk verlaten. Daaruit volgt dat eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, Vw 2000 een inreisverbod wordt opgelegd. In artikel 6.5a Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is al verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. De door eiser aangevoerde individuele omstandigheden zijn onvoldoende bijzonder en/of zwaarwegend en daarom wordt de maximale duur opgelegd, zijnde tien jaar.
10. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, Vw 2000.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, Vw 2000 kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.
12. In artikel 6.5a, derde lid, Vb 2000 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
13. Ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, Vb 2000, voor zover van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met derde lid, ten hoogste vijf jaren, indien het een vreemdeling betreft die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer.
14. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
15. Volgens paragraaf A5/5 Vc 2000, voor zover thans van belang, is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a Vb 2000. In dat artikel is al verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a Vb 2000 staan.
16. In artikel 6.5, tweede lid, onder f, Vb 2000 is bepaald dat tegen een vreemdeling die minderjarig is geen inreisverbod wordt uitgevaardigd. In artikel 6.5, vierde lid, Vb 2000, voor zover thans van belang, is bepaald dat van dat tweede lid kan worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
17. Naar het oordeel van de rechtbank vereist, afgezet tegen het uitgangspunt als neergelegd in artikel 6.5, tweede lid, onder f, Vb 2000, het opleggen van een inreisverbod juist in het geval van een minderjarige een motivering, te meer nu artikel 6.5a, vierde lid, Vb 2000 niet imperatief is.
Aan eiser is in verband met de genoemde delicten een jeugddetentie opgelegd van 227 dagen, waarvan 180 voorwaardelijk. Daarmee is weliswaar een vrijheidsbenemende straf opgelegd van meer dan de in artikel 6.5a, derde lid, Vb 2000 genoemde termijn van zes maanden, maar een groot deel daarvan is voorwaardelijk opgelegd, iets waar verweerder kennelijk geen rekening mee heeft gehouden.
19. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen dient het besluit, voor zover dat ziet op het inreisverbod, te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:46 Awb. Het beroep is in zoverre gegrond.
20. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover dat ziet op de opheffing van de ongewenstverklaring;
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod gegrond;
- vernietigt het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod van 31 mei 2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,-, en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2012.
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.
Tweet
Datum uitspraak: 03-08-2012
Datum publicatie: 03-08-2012
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Afgezet tegen het uitgangspunt als neergelegd in artikel 6.5, tweede lid, onder f, Vb 2000, vereist het opleggen van een inreisverbod juist in het geval van een minderjarige een motivering, te meer nu artikel 6.5, vierde lid, Vb 2000 niet imperatief is. Verweerder heeft dat onvoldoende gemotiveerd. In artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 is als uitgangspunt neergelegd dat de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom eiser een ernstige bedreiging voor de openbare vormt. Daar komt bij dat in de wet en in het Vb 2000 telkenmale staat dat een inreisverbod voor een duur van “ten hoogste” een aantal jaren kan worden opgelegd. Daaruit volgt dat verweerder ook voor een minder lange duur dan het maximum aantal jaren kan kiezen. Voorafgaand aan de beoordeling of door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden aanleiding geven tot een kortere duur van het inreisverbod, dient verweerder, afgezet tegen het in artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 neergelegde uitgangspunt, de keuze voor een langere duur te motiveren.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
2. De motivering van de opheffing van de ongewenstverklaring als neergelegd in het bestreden besluit heeft eiser niet bestreden. In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat geen aanleiding bestaat de ongewenstverklaring met ingang van een eerder tijdstip ongedaan te maken, omdat het besluit op de juiste - destijds geldende - gronden is genomen. Eiser stelt dat de ongewenstverklaring ten onrechte niet is opgeheven met ingang van de datum waarop hij ongewenst is verklaard. Voorts stelt eiser dat de ongewenstverklaring van aanvang af onrechtmatig is geweest, omdat hij minderjarig is en de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die gronden acht de rechtbank, in aanmerking genomen dat de ongewenstverklaring is opgeheven, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de ongewenstverklaring had moeten worden opgeheven met ingang van een eerdere datum dan de datum van het bestreden besluit. Het beroep dient dan ook in zoverre ongegrond verklaard te worden.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord inzake het voornemen om het inreisverbod op te leggen. Daarbij heeft eiser verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 15 juni 2012, LJN: BW9112 en LJN: BW9111. Eiser stelt dat uit die uitspraken volgt dat verweerder hem had moeten uitleggen dat zijn individuele omstandigheden mogelijk tot een kortere duur van het inreisverbod leiden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met genoemde uitspraken van de AbRS. Met het voornemen van 9 maart 2012 heeft verweerder eisers gemachtigde immers kenbaar gemaakt dat verweerder voornemens is eiser een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar. Met het voornemen is eisers gemachtigde in de gelegenheid gesteld daarop - schriftelijk - te reageren.
5. In de uitspraken van 15 juni 2012, LJN: BW9112 (JV 2012, 327) en LJN: BW9115 (JV 2012, 326) heeft de AbRS overwogen dat uit artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, Terugkeerrichtlijn (Tri) voortvloeit dat de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld om bijzondere individuele omstandigheden, op grond waarvan volgens de vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren.
6. In het voornemen van 9 maart 2012 heeft verweerder onder meer opgenomen:
"U kunt humanitaire of andere redenen naar voren brengen die volgens u aanleiding vormen om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of om de aangegeven maximale duur te beperken."
7. Met de hiervoor aangehaalde zin uit het voornemen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de bestuurlijke fase voldaan aan hetgeen is neergelegd in artikel 4:8 Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, Tri. Met het voornemen van 9 maart 2012 heeft verweerder eiser immers de gelegenheid als vermeld onder rechtsoverweging 5 geboden: verweerder heeft kenbaar gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Eisers gemachtigde - een professioneel rechtshulpverlener, van wie verwacht mag worden dat hij een en ander met eiser heeft besproken - heeft namens eiser naar voren kunnen brengen welke individuele omstandigheden tot een verkorting van het inreisverbod zouden moeten leiden. Van deze gelegenheid heeft eisers gemachtigde ook gebruik gemaakt door het indienen van zijn schriftelijke zienswijze van 21 maart 2012. De omstandigheid dat eiser niet in persoon is gehoord, doet daar niet aan af. De beroepsgrond van eiser faalt.
8. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij minderjarig is en geen gevaar vormt voor de openbare orde. De misdrijven waarvoor hij is veroordeeld, hebben op één dag plaatsgevonden. Eiser heeft zijn straf uitgezeten. Hij is behandeld door intensieve jeugdzorg. Die begeleiding is geëindigd, omdat de proeftijd is verstreken. Eiser volgt nu een opleiding en loopt stage. Verder is sprake van gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het gezinsleven bestaat tussen eiser en zijn moeder, zijn twee broers en zijn halfzusje, de dochter van zijn moeder en een Nederlandse man. Vanwege het gezinsleven mag geen inreisverbod worden opgelegd, aldus eiser.
9. Verweerder stelt dat volgens paragraaf A4/3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) iedere veroordeling inzake een misdrijf geldt als een gevaar voor de openbare orde. Eiser moet daarom op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, Vw 2000 Nederland onmiddellijk verlaten. Daaruit volgt dat eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, Vw 2000 een inreisverbod wordt opgelegd. In artikel 6.5a Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is al verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. De door eiser aangevoerde individuele omstandigheden zijn onvoldoende bijzonder en/of zwaarwegend en daarom wordt de maximale duur opgelegd, zijnde tien jaar.
10. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, Vw 2000.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, Vw 2000 kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
11. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 15 juni 2012 (LJN: BW 9115, JV 2012, 326), overweegt de rechtbank dat volgens artikel 11, tweede lid, Tri de duur van het inreisverbod wordt bepaald volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval en in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen, indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde.
12. In artikel 6.5a, derde lid, Vb 2000 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
13. Ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, Vb 2000, voor zover van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met derde lid, ten hoogste vijf jaren, indien het een vreemdeling betreft die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer.
14. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
15. Volgens paragraaf A5/5 Vc 2000, voor zover thans van belang, is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a Vb 2000. In dat artikel is al verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a Vb 2000 staan.
16. In artikel 6.5, tweede lid, onder f, Vb 2000 is bepaald dat tegen een vreemdeling die minderjarig is geen inreisverbod wordt uitgevaardigd. In artikel 6.5, vierde lid, Vb 2000, voor zover thans van belang, is bepaald dat van dat tweede lid kan worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
17. Naar het oordeel van de rechtbank vereist, afgezet tegen het uitgangspunt als neergelegd in artikel 6.5, tweede lid, onder f, Vb 2000, het opleggen van een inreisverbod juist in het geval van een minderjarige een motivering, te meer nu artikel 6.5a, vierde lid, Vb 2000 niet imperatief is.
18. In artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 is als uitgangspunt neergelegd dat de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde. Alleen in het geval sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde kan een inreisverbod van ten hoogste tien jaar worden opgelegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom eiser een ernstige bedreiging voor de openbare vormt. Daar komt bij dat in de wet en in het Vb 2000 telkenmale staat dat een inreisverbod voor een duur van "ten hoogste" een aantal jaren kan worden opgelegd. Daaruit volgt dat verweerder ook voor een minder lange duur dan het maximum aantal jaren kan kiezen. Met het standpunt dat, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur wordt opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a Vb 2000 vermeld zijn, miskent verweerder dat - voorafgaand aan de beoordeling of door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden aanleiding geven tot een kortere duur van het inreisverbod - het aan verweerder is om te motiveren waarom is gekozen voor de opgelegde duur van het inreisverbod. Afgezet tegen het in artikel 66a, vierde lid, Vw 2000 neergelegde uitgangspunt dient verweerder de keuze voor een langere duur te motiveren.
De rechtbank overweegt voorts als volgt. Eiser heeft toen hij net 16 jaar was in vereniging met anderen een drietal straatroven gepleegd. Dat betreft weliswaar een drietal geweldsdelicten maar aangetekend dient te worden dat alle drie de delicten zijn gepleegd op één dag. Er zijn geen eerdere of latere veroordelingen voor geweldsmisdrijven.Aan eiser is in verband met de genoemde delicten een jeugddetentie opgelegd van 227 dagen, waarvan 180 voorwaardelijk. Daarmee is weliswaar een vrijheidsbenemende straf opgelegd van meer dan de in artikel 6.5a, derde lid, Vb 2000 genoemde termijn van zes maanden, maar een groot deel daarvan is voorwaardelijk opgelegd, iets waar verweerder kennelijk geen rekening mee heeft gehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee, alsmede met de algemene notie dat jeugdzonden niet al te lang aan mensen moeten worden nagedragen, geen rekening gehouden. Onvoldoende gemotiveerd is daardoor waarom verweerder, er van uitgaande dat aan minderjarigen in beginsel helemaal geen inreisverbod wordt opgelegd, daartoe toch is overgegaan.
19. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen dient het besluit, voor zover dat ziet op het inreisverbod, te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:46 Awb. Het beroep is in zoverre gegrond.
20. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover dat ziet op de opheffing van de ongewenstverklaring;
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod gegrond;
- vernietigt het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod van 31 mei 2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,-, en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2012.
Law blog
Tweet
Reacties