30 juli 2010

Hoe verhoudt zich deze uitspraak tot het arrest van het EHRM inzake Salah Sheekh? (zie uitspraak Raad van State)

LJN: BN2239, Raad van State , 201003742/1/V2

Datum uitspraak: 15-07-2010
Datum publicatie: 23-07-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Irak / kunstenaar / WBV 2008/28 subparagraaf 3.5 / geen kwetsbare minderheidsgroep
Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling als kunstenaar behoort tot de in het WBV in vorenbedoelde subparagraaf 3.5 genoemde groep van personen.





Uitspraak

201003742/1/V2.
Datum uitspraak: 15 juli 2010


Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK


Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de minister van Justitie (hierna: de minister),
2. [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, (hierna: de rechtbank) van 10 maart 2010 in zaak nr. 09/3538 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie (lees: de minister).


1. Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 maart 2010, verzonden op 19 maart 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister bij brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 16 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

De minister en de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.


2. Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling

2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2.2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de minister

2.3. De Afdeling begrijpt de aangevallen uitspraak aldus, dat de rechtbank daarin heeft overwogen dat voor de vreemdeling geldt dat hij, vanwege zijn werkzaamheden als kunstenaar, reeds voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komt, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij het reëel risico loopt op een dreigende schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

2.4. In zijn grieven, in hun onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergegeven, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de vreemdeling, die als kunstenaar werkzaam is in een risicoberoep, behoort tot de in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2008/28 (hierna: het WBV) genoemde kwetsbare minderheidsgroepen. De rechtbank heeft niet onderkend dat personen werkzaam in risicoberoepen weliswaar behoren tot de in het WBV genoemde groepen van personen die verhoogde aandacht vragen, maar dat deze moeten worden onderscheiden van de eveneens in het WBV genoemde kwetsbare minderheidsgroepen en risicogroepen. Voor de vreemdeling geldt dan ook niet dat hij reeds voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komt, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig is. De vreemdeling diende aannemelijk te maken dat hij vanwege zijn werkzaamheden als kunstenaar een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Hij is hierin niet geslaagd, nu zijn asielrelaas niet geloofwaardig is. Dit heeft de rechtbank niet onderkend, aldus de minister.

2.4.1. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke onderscheidende kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.

2.4.2. Onder subparagraaf 3.5, "personen werkzaam in risicoberoepen", van het WBV wordt vermeld dat veel aanslagen plaatsvinden die zijn gericht tegen Irakezen die samenwerken met de regering, internationale organisaties of diplomatieke vertegenwoordigingen, buitenlandse bedrijven en met de Multi National Forces in Iraq. De situatie van personeel in het onderwijs en de gezondheidszorg is eveneens als zeer ernstig te omschrijven. Ook zouden studenten, artiesten, sportlieden en mensen werkzaam in de sport doelwit zijn van geweld. Over studenten, artiesten, sportlieden en mensen werkzaam in de sport vermeldt het WBV dat, indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt vanwege deze werkzaamheden een gegronde vrees voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling te hebben waartegen geen bescherming kan worden geboden, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend. Het enkele feit dat een vreemdeling deze werkzaamheden heeft verricht is onvoldoende voor de conclusie dat er gegronde vrees is voor vervolging dan wel onmenselijke behandeling, aldus het WBV. Uit het vorenstaande vloeit niet voort dat op personen die behoren tot de onder 3.5 genoemde categorie het bijzondere toetsingskader van toepassing is dat in de Vreemdelingencirculaire 2000 onder C2/3.1.3. en C14/4.5. voor onderscheidenlijk kwetsbare minderheidsgroepen en risicogroepen wordt vermeld.

2.4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling als kunstenaar behoort tot de in het WBV in vorenbedoelde subparagraaf 3.5 genoemde groep van personen.

2.4.4. De minister klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de groep van personen waartoe de vreemdeling behoort moet worden onderscheiden van de door de minister in het WBV aangewezen kwetsbare minderheidsgroepen. Voor de vreemdeling gold dan ook niet, zoals de minister terecht betoogt, dat hij reeds voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking kwam, indien hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk maakte dat, in samenhang met het behoren tot een bepaalde groep, een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig was.

2.4.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de vreemdeling, om voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking te komen, met inachtneming van hetgeen onder 2.4.1. is overwogen aannemelijk diende te maken dat hij een reëel risico liep op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Nu uit hetgeen onder 2.2. is overwogen volgt dat in rechte vaststaat dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, is daarmee gegeven dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen als vorenbedoeld, zoals de minister terecht betoogt. De door de vreemdeling gestelde moord op twee kunstenaars in 2005 maakt dit niet anders, reeds omdat uit het WBV blijkt dat de minister op grond van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van juni 2008 aanneemt dat personen werkzaam als kunstenaar doelwit kunnen zijn van geweld, hetgeen voor hem aanleiding was hen aan te wijzen als groep van personen die verhoogde aandacht vragen.

2.4.6. De grieven slagen.

2.5. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 januari 2009 alsnog ongegrond verklaren.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister van Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 10 maart 2010 in zaak nr. 09/3538;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.


Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.


w.g. Troostwijk
voorzitter

w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat


Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2010

284-572.
Verzonden: 15 juli 2010

Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...