ECLI:NL:RVS:2019:2073
- Instantie Raad van State
- Datum uitspraak 03-07-2019
- Datum publicatie 03-07-2019
- Zaaknummer 201604484/3/V2
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Bij verwijzingsuitspraak van 4 oktober 2017,
ECLI:NL:RVS:2017:2669
(hierna: de verwijzingsuitspraak), heeft de Afdeling het Hof van
Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen
op de gestelde vragen over de uitleg van de Procedurerichtlijn (PB 2013
L 180). De Afdeling heeft daarbij de behandeling van het hoger beroep
geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere
behandeling aangehouden.
103 Gelet op het voorgaande dient op de achtste vraag te worden
geantwoord dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in
samenhang met de verwijzing in artikel 40, lid 1, van deze richtlijn
naar de beroepsprocedure, aldus moet worden uitgelegd dat de
rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een beslissing
tot weigering van internationale bescherming, gronden voor de verlening
van internationale bescherming of feitelijke gegevens die weliswaar
betrekking hebben op gebeurtenissen of bedreigingen die zich zouden
hebben voorgedaan vóór de vaststelling van die weigeringsbeslissing of
zelfs vóór de indiening van het verzoek om internationale bescherming,
maar die voor het eerst zijn aangevoerd tijdens de beroepsprocedure, als
zijnde „nadere verklaringen" en na de beslissingsautoriteit te hebben
verzocht deze te onderzoeken, in beginsel dient te beoordelen. Deze
rechterlijke instantie is daartoe echter niet gehouden indien zij
constateert dat deze gronden of gegevens in een te late fase van de
beroepsprocedure zijn aangevoerd of niet op een voldoende concrete wijze
zijn ingediend om naar behoren te worden onderzocht, of ook, wanneer
het gaat om feitelijke gegevens, indien zij constateert dat deze niet
van betekenis zijn of zich niet voldoende onderscheiden van de gegevens
waarmee de beslissingsautoriteit reeds rekening heeft kunnen houden."
De gevolgen van het arrest voor in beroep aangevoerde asielmotieven
4. Op grond van de huidige rechtspraak van de Afdeling over in
beroep aangevoerde asielmotieven mag de rechtbank een door een
vreemdeling voor het eerst bij hem in beroep aangevoerd asielmotief in
beginsel niet bij de beoordeling van dat beroep betrekken (zie
uitgebreider overwegingen 6. tot en met 6.5. van de
verwijzingsuitspraak). Uit het arrest, in het bijzonder punt 93, volgt
echter dat artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn zich verzet
tegen het nog langer volgen van deze rechtspraak. Daarom geldt thans
anders dan voorheen dat de rechtbank voor het eerst in beroep
aangevoerde asielmotieven wél bij de beoordeling van het beroep betrekt.
De vraag hoe en onder welke voorwaarden dat gebeurt, is het onderwerp
van de volgende overwegingen.
4.1. Hierna wordt eerst toegelicht dat en waarom het arrest
betekenis heeft voor zowel nieuwe, als achtergehouden asielmotieven.
Daarna wordt uiteengezet welke eisen het Hof in het arrest precies stelt
aan beide soorten asielmotieven en hoe deze eisen kunnen worden
ingepast in het Nederlandse wettelijke systeem voor de behandeling van
asielzaken in beroep.
Achtergehouden én nieuwe asielmotieven in beginsel in beroep betrekken
5. In de verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling het Hof
uitdrukkelijk gevraagd of het soort asielmotief dat voor het eerst in
beroep wordt aangevoerd - achtergehouden of nieuw - van belang is voor
het antwoord op de vraag of het bij de beoordeling van het beroep moet
worden betrokken. De verwijzingsuitspraak betreft ook twee zaken, deze
zaak over een nieuw asielmotief en een zaak over een achtergehouden
asielmotief (zie overwegingen 11. tot en met 11.1.1. van de
verwijzingsuitspraak).
5.1. De algemene bewoordingen van punt 93 van het arrest
wijzen erop dat de rechtbank alle asielmotieven die voor het eerst in
beroep worden aangevoerd, dus zowel nieuwe als achtergehouden
asielmotieven, in beginsel bij de beoordeling van het beroep betrekt. De
nadere aanwijzingen voor de rechtbank om te bepalen of een asielmotief
ook echt bij de beoordeling van het beroep moet worden betrokken -
waarover meer in overweging 7. en verder - worden in punten 94, 98 en
103 van het arrest echter specifiek voorgeschreven in een context van
achtergehouden asielmotieven.
5.2. Om de volgende drie redenen moet de rechtbank ook een
nieuw asielmotief dat voor het eerst in beroep is aangevoerd, in
beginsel bij de beoordeling van het beroep betrekken.
5.2.1. Het onderscheid naar het soort motief dat wordt
aangevoerd speelt geen rol bij de uitleg van artikel 46, derde lid, van
de Procedurerichtlijn. Centraal staat het met die richtlijn nagestreefde
doel van snelheid, zoals beschreven in punt 100 van het arrest
(vergelijk punten 109 en 112 van het arrest Alheto). Of een motief
berust op feiten en omstandigheden die al in de bestuurlijke fase
bestonden of op feiten en omstandigheden die pas daarna zijn ontstaan,
is vanuit het oogpunt van snelheid niet relevant.
5.2.2. Dat het de bedoeling van het Hof is dat ook een nieuw
asielmotief in beginsel bij de beoordeling van het beroep wordt
betrokken, volgt ook uit het al genoemde arrest Alheto. In dat arrest
oordeelt het Hof dat artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn de
rechtbank verplicht om rekening te houden met "nieuwe elementen die aan
het licht zijn gekomen" of "zich hebben aangediend" na het besluit van
de staatssecretaris. Onder deze ruime formulering, die vergelijkbaar is
met die in het al genoemde punt 93 van het arrest Ahmedbekova en
Ahmedbekov, vallen zowel achtergehouden, als nieuwe asielmotieven.
Daarbij vindt in het arrest Alheto de uitleg van de termen 'ex nunc' en
'volledig' in punten 111 en 113 en de beschrijving van de centrale rol
van de bestuurlijke fase in punt 116 plaats zonder dat wordt verwezen
naar het achterhouden van een asielmotief door de vreemdeling.
5.2.3. Tot slot maakt ook artikel 40, eerste lid, van de
Procedurerichtlijn, de bepaling waaronder het Hof een voor het eerst in
beroep aangevoerd asielmotief kwalificeert, geen onderscheid tussen
achtergehouden en nieuwe asielmotieven. Dat het Hof in het arrest de
bepaling gebruikt om een achtergehouden asielmotief te duiden, wordt
verklaard door de omstandigheden van de zaak die aan het arrest ten
grondslag ligt. Geen van de andere bepalingen van de Procedurerichtlijn
ziet op voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotieven. Als een
nieuw asielmotief niet onder artikel 40, eerste lid, van de richtlijn
zou vallen, zou het aanvoeren daarvan dus altijd tot een nieuwe
procedure leiden. Dit verdraagt zich echter niet met de strekking van
het arrest dat artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn
lidstaten nu juist verplicht hun nationale recht zo in te richten dat in
beroep een zo geactualiseerd mogelijke beoordeling wordt gemaakt.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank op
grond van de rechtspraak van het Hof zowel nieuwe, als achtergehouden
asielmotieven die voor het eerst in beroep worden aangevoerd, in
beginsel bij de beoordeling van het beroep betrekt. Dit betekent
overigens niet dat het onderscheid tussen nieuwe en achtergehouden
asielmotieven in het geheel niet relevant is, zie hierover overwegingen
9.5.1. en 11. van deze uitspraak.
Hof over asielmotieven en de grenzen aan het in beroep betrekken ervan
7. Het Hof overweegt dat een voor het eerst in beroep aangevoerd
asielmotief een verdere verklaring als bedoeld in artikel 40, eerste
lid, van de Procedurerichtlijn vormt. Uit de tekst van die bepaling
volgt dat zo een asielmotief alleen bij de beoordeling van het beroep
kan worden betrokken als alle bevoegde autoriteiten de mogelijkheid
hebben het asielmotief in het kader van het beroep te onderzoeken (punt
98 van het arrest). De opdracht in het arrest aan de rechtbank over voor
het eerst in beroep aangevoerde asielmotieven gaat dan ook gepaard met
de opdracht om te bepalen of zijzelf én de staatssecretaris deze
asielmotieven ook echt binnen de kaders van het beroep kunnen
onderzoeken.
7.1. Het Hof zet vervolgens nader uiteen hoe de rechtbank
eerst moet bepalen of zijzelf het asielmotief in beroep kan betrekken.
Dit moet zij doen door aan de hand van het nationale procesrecht de
tijdigheid van de indiening te beoordelen en door te bezien of het
asielmotief voldoende concreet is om in beroep naar behoren te kunnen
worden onderzocht (punt 99 van het arrest). Alleen als de rechtbank
oordeelt dat zij het asielmotief bij de beoordeling van het beroep kan
betrekken, moet zij de staatssecretaris in de gelegenheid stellen het
asielmotief te onderzoeken en hem hiervoor een termijn stellen. Die
termijn moet recht doen aan het met de richtlijn nagestreefde doel van
een snelle afhandeling van asielverzoeken en de staatssecretaris moet de
uitkomst van zijn onderzoek voorafgaand aan het onderzoek ter zitting
aan de rechtbank en de vreemdeling kenbaar maken (punt 100 van het
arrest).
7.2. Samenvattend stelt het Hof in het arrest twee eisen aan
voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotieven. De plicht om deze
bij de beoordeling van het beroep te betrekken, geldt alleen als de
asielmotieven gelet op nationale procedureregels tijdig zijn ingediend
en daarnaast voldoende concreet zijn. Zo zijn het precieze moment waarop
en de vorm waarin asielmotieven voor het eerst in beroep naar voren
worden gebracht – in de beroepsgronden, bij aanvullende beroepsgronden
of tijdens de zitting bij de rechtbank – relevant.
Procedurele autonomie bij de verdere inpassing van de eisen uit het arrest
8. Een verdere unierechtelijke normering van de manier waarop
de rechtbank bepaalt of zij een asielmotief in beroep betrekt, geeft het
arrest niet. Bij gebrek hieraan komt de lidstaten bij de precieze
vormgeving en inpassing daarvan in de nationale rechtsorde procedurele
autonomie toe. Dit betekent dat de toepasselijke procedureregels worden
bepaald door het nationale recht, mits dat voldoet aan de beginselen van
gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Deze beginselen houden in dat de
desbetreffende nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn
dan die voor soortgelijke nationale vorderingen
(gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door
Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst
moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van het Hof van 16
december 1976 in zaak 33/76, Rewe, ECLI:EU:C:1976:188). Daarnaast geldt
in het Unierecht het beginsel van effectieve rechtsbescherming (artikel
47 van het EU Handvest; arrest van het Hof van 18 maart 2010 in zaak
C-317/08 e.a., Alassini e.a., ECLI:EU:C:2010:146, punt 61).
8.1. De procedurele autonomie geldt ook bij twee
vervolgvragen. Als de rechtbank oordeelt dat een asielmotief wat haar
betreft bij het beroep kan worden betrokken, volgt uit het arrest niet
hoe de rechtbank vervolgens de mogelijkheden van de staatssecretaris om
het asielmotief te onderzoeken precies bepaalt. En als de rechtbank
oordeelt dat een asielmotief wat haar betreft niet bij het beroep kan
worden betrokken, volgt uit het arrest niet wat er dan wel moet
gebeuren. In beide gevallen is het aan de nationale rechtsorde om, met
in aanmerking neming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het
doeltreffendheidsbeginsel, de verdere inrichting van de procedures
hieromtrent te bepalen.
8.2. In dit kader is van belang dat uit het arrest wel
duidelijk volgt dat de rol van de staatssecretaris van bijzonder belang
is, omdat de Procedurerichtlijn de bestuurlijke fase - de fase waarin
een verzoek om asielrechtelijke bescherming wordt behandeld door de
staatssecretaris, die beschikt over specifieke middelen en over op dit
gebied gespecialiseerd personeel - als essentiële fase aanmerkt. Het
recht van de vreemdeling op een volledig en ex nunc onderzoek bij de
rechtbank kan niet zo worden uitgelegd dat die de verplichting voor de
vreemdeling om met de staatssecretaris samen te werken, afzwakt of dat
de essentiële bestuurlijke fase wordt omzeild, aldus het Hof in punten
96 en 97 van het arrest. Het inpassen van de eisen van het arrest in het
Nederlandse wettelijke systeem van asielzaken moet dan ook gebeuren met
behoud van de door het Hof in het arrest benadrukte essentiële rol van
de bestuurlijke fase (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13
april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890).
De inpassing van het arrest in het Nederlandse systeem: algemeen
9. Het Nederlandse wettelijke systeem voor de behandeling van
asielzaken in beroep biedt met artikel 83 van de Vw 2000 de door het
arrest vereiste ruimte voor het in beginsel in beroep betrekken van dan
voor het eerst aangevoerde asielmotieven. Het artikel maakt het niet
alleen mogelijk om alle eisen uit het arrest in het Nederlandse systeem
in te passen. Het onderstreept ook het belang van een ex nunc onderzoek
van asielaanvragen, zoals vereist door artikel 46, derde lid, van de
Procedurerichtlijn.
9.1. Artikel 83 van de Vw 2000 geniet daarbij de voorkeur
boven de in deze zaak door de rechtbank toegepaste bestuurlijke lus op
grond van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht. Dit laatste
artikel veronderstelt namelijk een gebrek in het besluit van de
staatssecretaris en dit past niet in de hier aan de orde zijnde
gevallen. Het valt de staatssecretaris immers niet te verwijten dat hij
geen rekening heeft kunnen houden met een asielmotief dat voor het eerst
in beroep wordt aangevoerd. Met de toepassing van artikel 83 van de Vw
2000 wordt hem dit verwijt ook niet gemaakt. Dit artikel heeft als
bijkomend voordeel dat het de mogelijkheid biedt tot toepassing van een
bestuurlijke lus, zonder dat hiervoor een tussenuitspraak nodig is. Dit
komt de laagdrempeligheid en snelheid (zie de punten 109 en 112 van het
arrest Alheto) van het beroep in asielzaken ten goede. Bovendien wordt
een mogelijk conflict tussen de in asielzaken in algemene zin
voorgeschreven ex nunc toetsing en een al gedane tussenuitspraak
voorkomen.
9.2. In de nu volgende overwegingen wordt uitgewerkt hoe de
eisen uit het arrest met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 in het
Nederlandse asielrecht kunnen worden ingepast. De tekst van deze
bepaling is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze
uitspraak.
De inpassing in het Nederlandse systeem: het onderzoek door de rechtbank
9.3. Het eerste lid, aanhef en onder a, van artikel 83 van de
Vw 2000 bepaalt dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep
rekening houdt met "feiten en omstandigheden die na het bestreden
besluit zijn aangevoerd". Voor het eerst in beroep aangevoerde
asielmotieven kunnen op basis van deze bepaling in beginsel bij de
beoordeling van het beroep worden betrokken. De bewoordingen van de
bepaling laten daarbij ruimte voor zowel nieuwe als achtergehouden
asielmotieven.
9.4. Het derde lid van artikel 83 van de Vw 2000 bepaalt dat
met de in het eerste lid bedoelde gegevens geen rekening wordt gehouden
voor zover "de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt
vertraagd". Hiermee voorziet de bepaling in de mogelijkheid om de twee
door het Hof in het arrest gestelde eisen aan voor het eerst in beroep
aangevoerde asielmotieven in te passen. Het te laat of het onvoldoende
concreet aanvoeren van asielmotieven als bedoeld in het arrest kunnen
immers beide leiden tot de in de bepaling bedoelde ontoelaatbare
vertraging van de afdoening van de zaak. Indien dit het geval is, biedt
de bepaling de rechtbank de mogelijkheid een voor het eerst in beroep
aangevoerd asielmotief buiten beschouwing te laten.
9.5. De beantwoording van de vraag of een asielmotief tijdig
en voldoende concreet is aangevoerd zodat het meenemen ervan het beroep
niet ontoelaatbaar zal vertragen, is primair aan de rechtbank. Gelet
hierop en gelet op de aard van de door de rechtbank in dit kader te
maken afweging die van geval tot geval zal verschillen, leent deze
uitspraak zich slechts voor een aantal algemene aanwijzingen uit het
oogpunt van de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene
zin.
9.5.1. Het is ten eerste voorstelbaar dat de rechtbank laat
meewegen of sprake is van een nieuw of een achtergehouden asielmotief.
In algemene zin geldt dat een achtergehouden asielmotief vaker te laat
zal zijn ingediend dan een nieuw asielmotief en vaker zal leiden tot de
vaststelling dat het beoordelen ervan de zaak ontoelaatbaar zal
vertragen. In de tweede plaats kan de rechtbank de aard van de procedure
in aanmerking nemen. De algemene asielprocedure met zijn korte
termijnen is, over het algemeen, eerder ontoelaatbaar vertraagd dan de
verlengde asielprocedure met langere termijnen. Anderzijds geldt dat de
kortere termijnen in de algemene asielprocedure er ook de oorzaak van
kunnen zijn dat een asielmotief voor het eerst in beroep is aangevoerd.
Ook zullen hierbij het soort en de inhoud van het asielmotief en de
omstandigheden en proceshouding van de vreemdeling van belang zijn.
9.6. Op grond van het vierde lid van artikel 83 van de Vw 2000
kan de rechtbank de vreemdeling in de gelegenheid stellen om een voor
het eerst in beroep aangevoerd asielmotief nader te onderbouwen, maar
ook deze mogelijkheid wordt begrensd door het vereiste om de voortgang
van het beroep te bewaken. Bovendien geldt, in beginsel, dat hoe meer
het asielmotief nadere onderbouwing behoeft, hoe eerder het in strijd
met het vereiste om de voortgang van de beroepsprocedure te bewaken zal
zijn om het bij de beoordeling van het beroep te betrekken.
Het arrest en de rol van de staatssecretaris
9.7. Na de vaststelling hoe de rechtbank in het Nederlandse
wettelijke systeem voor asielzaken een voor het eerst in beroep
aangevoerd asielmotief bij de beoordeling van het beroep kan betrekken,
rijst de vraag hoe de rechtbank de mogelijkheden van de staatssecretaris
om het asielmotief te onderzoeken, beoordeelt. Zoals in 8.1. overwogen
geeft het Hof in het arrest hierover geen aanwijzingen. Uit het arrest
blijkt wel de centrale rol van de staatssecretaris bij de beoordeling
van deze asielmotieven. Hiertoe is het volgende van belang.
9.7.1. De strekking van het arrest is dat een voor het eerst
in beroep aangevoerd asielmotief alleen bij de beoordeling van het
beroep wordt betrokken als het naar behoren in beroep kan worden
onderzocht (punt 99 van het arrest). Dit hangt ook af van de
onderzoeksmogelijkheden van de staatssecretaris en de tijd die hij
daarvoor nodig heeft. Daarnaast wordt de in het arrest onderstreepte
essentiële rol van de bestuurlijke fase slechts gewaarborgd als ook de
staatssecretaris in de gelegenheid wordt gesteld om naar behoren
onderzoek te doen. De wens van de Uniewetgever dat zo spoedig mogelijk
wordt beslist op asielverzoeken mag niet ten koste gaan van een
behoorlijke en volledige behandeling daarvan (punt 109 van het arrest
Alheto).
9.7.2. Daarom moet de rechtbank de mogelijkheid van de
staatssecretaris om het asielmotief hangende de beroepsprocedure te
beoordelen, laten meewegen in haar oordeel over het wel of niet in
beroep betrekken van het asielmotief. Dit kan aan de hand van dezelfde
criteria op basis waarvan zij haar eigen mogelijkheden onderzoekt. De
tijdigheid waarmee het asielmotief is aangevoerd en de concreetheid van
het motief zijn immers ook van belang voor de beoordeling van de
onderzoeksmogelijkheden van de staatssecretaris.
9.7.3. Dat de rechtbank eerst onderzoekt of zij zelf een
asielmotief dat voor het eerst in beroep is aangevoerd ook bij het
beroep kan betrekken, is evenwel niet zonder betekenis. Dit leidt tot
een systeem waarin de rechtbank een asielmotief buiten beschouwing kan
laten zonder dat zij daarbij de onderzoeksmogelijkheden van de
staatssecretaris betrekt. Dit kan in de situatie dat een asielmotief zo
laat is aangevoerd of zo weinig concreet is, dat de rechtbank de
behandeling daarvan in beroep hoe dan ook niet meer mogelijk acht.
Alleen als de rechtbank voor zichzelf de mogelijkheid ziet een voor het
eerst in beroep aangevoerd asielmotief ook bij het beroep te betrekken,
moet zij bij de beoordeling of dit leidt tot een ontoelaatbare
vertraging van het beroep betrekken hoeveel tijd de staatssecretaris
nodig heeft om het asielmotief te beoordelen. Hierbij zal zij de wens
van de Uniewetgever tot een snelle én zorgvuldige afdoening van
asielverzoeken in het oog moeten houden.
De inpassing in het Nederlandse systeem: de rol van de staatssecretaris
9.8. Ook voor de praktische inpassing van de rol van de
staatssecretaris biedt artikel 83 van de Vw 2000 ruimte. Op basis van
het vijfde lid van deze bepaling kan de rechtbank de staatssecretaris
bevragen over zijn mogelijkheden om een voor het eerst in beroep
aangevoerd asielmotief te onderzoeken. Als de rechtbank dan nog steeds
oordeelt dat het betrekken van het asielmotief bij het beroep de
procedure niet ontoelaatbaar vertraagt, kan zij de staatssecretaris op
grond van hetzelfde artikel 83, vijfde lid, van de Vw 2000 verzoeken om
zijn inhoudelijke standpunt kenbaar te maken. In beide gevallen kan zij
de staatssecretaris daarbij een termijn stellen.
9.8.1. Het gebruik van artikel 83, vijfde lid, van de Vw 2000
is geen verplichting. Een voor het eerst ter zitting aangevoerd
asielmotief kan tijdens die zitting worden besproken, als het
proces-verbaal van de zitting maar inzicht geeft in het standpunt van de
staatssecretaris en de afweging van de rechtbank ter zake. Indien nodig
kan er, gelet op punt 100 van het arrest, een nadere zitting worden
gehouden.
9.9. In het licht van de rechtspraak van het Hof en de daarin
benadrukte essentiële rol van de bestuurlijke fase zal de rechtbank, als
zij oordeelt dat een voor het eerst in beroep aangevoerd asielmotief
bij de beoordeling van dat beroep wordt betrokken, de staatssecretaris
altijd moeten vragen een standpunt in te nemen over het asielmotief. Dit
betekent dat voor een zelfstandige toepassing van artikel 83, zevende
lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 - dat de rechtbank de
mogelijkheid biedt om van het vragen van een schriftelijke reactie af te
zien als de goede procesorde zich daartegen verzet of om een
ontoelaatbare vertraging van de zaak te voorkomen - geen ruimte is. Als
de rechtbank voorziet dat het vragen van een schriftelijke reactie van
de staatssecretaris, kort gezegd, te veel tijd kost, laat zij dit
meewegen in haar eerdere oordeel over de vraag of het voor het eerst in
beroep aangevoerde asielmotief wel bij het beroep kan worden betrokken.
9.9.1. Het voorgaande laat onverlet dat de rechtbank op grond
van artikel 83, zevende lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 van
het vragen van een schriftelijke reactie kan afzien als deze niets
toevoegt of als de overgelegde gegevens niet relevant zijn of kunnen
zijn voor de beschikking over de aangevraagde verblijfsvergunning. In
dat geval kan een mondelinge reactie van de staatssecretaris volstaan.
Als een asielmotief niet in beroep kan worden betrokken
10. Zoals in 8.1. ook overwogen heeft het Hof in het arrest
niet bepaald wat er moet gebeuren als de rechtbank oordeelt dat een voor
het eerst in beroep aangevoerd asielmotief niet bij het beroep kan
worden betrokken, omdat dit de procedure in beroep ontoelaatbaar zou
vertragen. De Afdeling overweegt dat het de vreemdeling altijd, dus ook
dan, vrijstaat om een nieuwe aanvraag in te dienen.
10.1. Deze uitspraak leent zich niet voor de beantwoording van
de vraag of de staatssecretaris bij de behandeling van die nieuwe
aanvraag het een vreemdeling mag verwijten als die een asielmotief heeft
achtergehouden. Zoals hierna in overwegingen 14. en 15.1. toegelicht,
is in deze zaak een nieuw asielmotief aan de orde, terwijl de
vreemdeling evenmin naar een nieuwe aanvraag wordt verwezen.
De beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielmotief
11. Het voorgaande laat onverlet dat de staatssecretaris bij
de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielmotief steeds, dus
bij eerste en opvolgende aanvragen, mag laten meewegen dat het
verwijtbaar is achtergehouden. Dit geldt ook voor de rechtbank bij de
toetsing van het oordeel van de staatssecretaris. Een dergelijke
benadering past in het unierechtelijke asielsysteem als zodanig. Artikel
4, eerste en vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn (PB 2011 L 337)
verlangen immers van de vreemdeling dat hij alle elementen die relevant
zijn voor zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk
indient. Blijkens artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn
vallen hieronder ook de redenen waarom de vreemdeling een verzoek om
asielrechtelijke bescherming indient. Voor asielmotieven die in een
opvolgende aanvraag worden behandeld, geldt in het bijzonder dat deze
benadering zich verdraagt met de ruimte die het Hof in het arrest de
lidstaten laat ten aanzien van te laat of onvoldoende concreet
aangevoerde asielmotieven.
Inpassing voldoet aan gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel
12. Het unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel vereist een
gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op
schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht
anderzijds. Artikel 83 van de Vw 2000 is blijkens de plaatsing van de
bepaling in paragraaf 2 'Beroep op de rechtbank' in afdeling 3 'Asiel'
van hoofdstuk 7 'Rechtsmiddelen' in algemene zin van toepassing op
rechterlijke procedures over asielaanvragen. Het artikel maakt geen
onderscheid tussen asielrechtelijke vorderingen op grond van het
nationale recht of het Unierecht, zodat aan het
gelijkwaardigheidsbeginsel is voldaan. Uit het voorgaande volgt dat het
gebruik van artikel 83 van de Vw 2000 de uitoefening van de door het
Unierecht verleende recht van een volledig en ex nunc onderzoek niet in
de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, maar juist
faciliteert, zodat ook aan het doeltreffendheidsbeginsel is voldaan. Om
dezelfde reden is ook voldaan aan het beginsel van effectieve
rechtsbescherming (artikel 47 van het EU Handvest).
13. Met het hiervoor in 10. overwogene voldoet ook de
procedure voor asielmotieven die voor het eerst in beroep zijn
aangevoerd, maar niet bij de beoordeling van dat beroep worden
betrokken, aan het gelijkwaardigheidsbeginsel. Artikel 83 van de Vw 2000
maakt immers geen onderscheid tussen unierechtelijke en zuiver
nationaalrechtelijke asielzaken. Daarnaast is het recht om te vragen om
asielrechtelijke bescherming effectief verzekerd. De vreemdeling kan een
volgend asielverzoek indienen, waarbij de uit het Unierecht
voortvloeiende eisen voor de behandeling daarvan, zie artikel 42 van de
Procedurerichtlijn en overweging 10.5.2. van de verwijzingsuitspraak, in
de Nederlandse rechtsorde in acht worden genomen.
Beoordeling van het hoger beroep van de staatssecretaris
14. De vreemdeling heeft in deze zaak in beroep een nieuw
asielmotief aangevoerd. Waar zijn asielaanvraag eerst alleen berustte op
de algemene situatie in Syrië, berust deze sinds het beroep bij de
rechtbank ook op zijn, tijdens het besluit van de staatssecretaris nog
niet bestaande, individuele vrees voor zijn stiefvader.
14.1. Uit wat hiervoor in 4. en in 5.2.1. tot en met 5.2.3. is
overwogen volgt dat de staatssecretaris in hoger beroep ten onrechte
betoogt dat het nieuwe asielmotief dat voor het eerst in beroep is
aangevoerd niet bij de beoordeling van dat beroep kan worden betrokken
en dat artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn hierin geen
verandering heeft gebracht.
De grief faalt.
15. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de
rechtbank wordt bevestigd, zij het, gelet op het hiernavolgende, met
verbetering van de gronden waarop zij rust.
15.1. Uit wat hiervoor in 7. tot en met 9.8.1. is overwogen
volgt dat de rechtbank op grond van het moment van indiening van het
asielmotief en de concreetheid ervan had moeten onderzoeken of zijzelf
en de staatssecretaris het asielmotief bij het beroep hadden kunnen
betrekken. Hoewel zij benadrukt dat deze beoordeling eerst en vooral aan
de rechtbank is, in overleg met de staatssecretaris, overweegt de
Afdeling ter voorlichting van partijen en met het oog op andere zaken
waarin ditzelfde probleem speelt dat het door de vreemdeling aangevoerde
asielmotief, gelet op het tijdstip van aanvoeren, in de aanvullende
gronden van beroep twee weken voor de zitting in beroep, en de
concreetheid ervan bij de beoordeling in beroep had kunnen worden
betrokken. De rechtbank heeft zo bezien niet ten onrechte aanleiding
gezien de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen het asielmotief
te beoordelen en hem daarbij niet ten onrechte een termijn van zes weken
gesteld.
16. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van
het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.560,00
(zegge: tweeduizend vijfhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.
Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr.
F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. Verheij w.g. Den Houdijker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019
837.
BIJLAGE
De hele uitspraak staat hier:
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2019:2073