ECLI:NL:RVS:2014:3674
- Instantie Raad van State
- Datum uitspraak 10-10-2014
- Datum publicatie 15-10-2014
- Zaaknummer 201309210/1/V2
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Hoger beroep
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris haar op goede gronden een verblijfsvergunning heeft verleend die geldig was tot 30 december 2012 en dat de staatssecretaris het door haar gemaakte bezwaar mede daarom terecht ongegrond heeft verklaard. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris bij het op 1 maart 2013 nemen van het besluit op het bezwaar gehouden was ingevolge artikel 3.58 van het Vb 2000 een langere geldigheidsduur toe te kennen aan de aan haar verleende verblijfsvergunning, nu de staatssecretaris bij besluit van 12 september 2012 de geldigheidsduur van de aan haar moeder verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had verlengd tot 30 december 2017.
2.2. Aan de aangevallen overweging heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de moeder van de vreemdeling ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning bij besluit van 23 augustus 2012, in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die geldig was tot 30 december 2012. Dat de geldigheidsduur van de aan de moeder verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ten tijde van het besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar inmiddels was verlengd, is volgens de rechtbank niet relevant.
2.3. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris bij het nemen van het besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar ingevolge artikel 7:11 van de Awb het besluit van 23 augustus 2012 volledig diende te heroverwegen. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals deze bestaan ten tijde van het nemen van dat besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2012 in zaak nr. 201101639/1/V1). In dit geval betekent dit dat de staatssecretaris bij het besluit van 1 maart 2013 had moeten betrekken dat de geldigheidsduur van de aan de moeder van de vreemdeling verleende verblijfsvergunning, die ingevolge artikel 3.58 van het Vb 2000 mede bepalend is voor de vaststelling van de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning, bij besluit van 12 september 2012 was verlengd tot 30 december 2017. Anders dan besloten ligt in hetgeen de rechtbank heeft overwogen, noopt artikel 3.58 van het Vb 2000, gelet op de aard van de daarin neergelegde bevoegdheid en in aanmerking genomen dat daarin niet wordt bepaald wat het peilmoment is voor de vaststelling van de relevante feiten, niet tot afwijking van voormeld uitgangspunt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 1 maart 2013 vernietigen.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 5 september 2013 in zaak nr. 13/7647;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 1 maart 2013, V-nummer 273.179.4173;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2014
- Vindplaats uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2014:3674
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten