14 oktober 2012

Artikel 8 EVRM moet bij verzoek om "opheffing" van 1-f worden meegenomen/ 10 jaar/ proportionaliteit (Uitspraak MK Haarlem)

LJN: BX9999, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Haarlem , AWB 11 / 22568 Print uitspraak
Datum uitspraak: 13-09-2012
Datum publicatie: 12-10-2012
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig


1. Procesverloop

1.1 Eiser heeft op 12 januari 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 29 juni 2011 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 8 juli 2011 beroep ingesteld.

1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten. Op 24 oktober 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is op grond van artikel 117, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 26 juni 2003 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 10 januari 2006 (AWB 03/40505) gegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder op goede gronden het gestelde in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) aan eiser heeft tegengeworpen en dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert voor het oordeel dat eiser bij terugkeer geen reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser opnieuw afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 5 augustus 2008 beroep ingesteld. Bij brief van 7 november 2008 heeft verweerder het besluit ingetrokken. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 17 december 2008 (AWB 08/28250) is het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 10 juli 2008, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit, gegrond verklaard.
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. In dit besluit heeft verweerder overwogen dat het gestelde in artikel 3 EVRM zich verzet tegen uitzetting van eiser, maar dat deze situatie nog niet duurzaam is. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 11 december 2009 (AWB 09/11391) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 maart 2010 (201000101/1/V3) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in hoger beroep de uitspraak van 11 december 2009 bevestigd.

2.2 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.

2.3 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.

2.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser bevindt zich thans meer dan tien jaar in Nederland zonder verblijfsvergunning en in de situatie dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen zijn uitzetting. Eiser heeft voldoende inspanningen verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht. Het hem blijvend onthouden van een verblijfsvergunning is disproportioneel. Eiser spreekt uitstekend Nederlands en verricht vrijwilligerswerk in Nederland. Omdat hij al lange tijd niet kan werken of studeren en ook Nederland niet kan verlaten, is eiser gefrustreerd geraakt. Eiser is nooit in aanraking geweest met de politie.

2.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Artikel 3 EVRM verzet zich duurzaam tegen de uitzetting van eiser naar het land van herkomst. De door eiser in de brief van 3 december 2010, in zijn gehoor en in de correcties en aanvullingen daarop genoemde omstandigheden zijn evenwel afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, voldoende ernstig om te concluderen dat het eiser blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. De omstandigheden hangen immers voor een groot deel samen met het feit dat aan eiser artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en dat eiser al langere tijd in Nederland verblijft. Met betrekking tot de psychische klachten van eiser wordt overwogen dat eiser heeft verklaard dat hij hiervoor niet in behandeling is. Reeds hierom kan niet worden aangenomen dat hij vanwege zijn gestelde psychische klachten in een uitzonderlijke situatie verkeert. Eisers beroep op artikel 8 EVRM kan, gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling, in de asielprocedure niet beoordeeld worden.

2.6 De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, nu eiser thans meer dan tien jaar in Nederland verblijft en door verweerder wordt aangenomen dat artikel 3 EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet op voorhand worden uitgesloten dat deze omstandigheden zullen kunnen afdoen aan het eerdere besluit. De rechtbank zal derhalve overgaan tot inhoudelijke beoordeling van het besluit.

2.7 Eiser heeft in beroep allereerst aangevoerd dat slechts in geschil is of in zijn geval wordt voldaan aan het vereiste van disproportionaliteit als bedoeld in paragraaf C4/3.11.3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de situatie van eiser niet disproportioneel is en voert daartoe aan dat het meer dan tien jaar onthouden van een verblijfsvergunning, terwijl vaststaat dat eiser buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten, op zichzelf reeds disproportioneel is. Eiser verwijst hierbij naar twee uitspraken van deze rechtbank van 15 december 2010 (LJN BO8208 en BO8417).

2.8 De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Hiertoe is redengevend dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 10 augustus 2011, 201012044/1/V1, www.raadvanstate.nl) volgt dat aan het criterium 'duurzaam' volgens paragraaf C4/3.11.3.4 Vc een termijn van tien jaren is verbonden. Nu de beoordeling van de proportionaliteit van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning volgens die paragraaf eerst plaatsvindt nadat is vastgesteld dat aan dat criterium is voldaan en die beoordeling derhalve een zelfstandige betekenis heeft, kan niet worden geoordeeld dat aan een vreemdeling, zoals eiser, na tien jaren verblijf met een uitzettingsbeletsel zonder meer een verblijfsvergunning moet worden verleend. Eisers verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank van 15 december 2010 maakt dit niet anders, nu deze uitspraken bij uitspraken van de Afdeling van 21 maart 2012 (201100507/1/V2 en 201100544/1/V2) zijn vernietigd en de inleidende beroepen ongegrond zijn verklaard, waarbij op dit punt is verwezen naar de eerder genoemde uitspraak van 10 augustus 2011.

2.9 Eiser voert verder aan dat nu vaststaat dat het uitzettingsbeletsel duurzaam is, er genoegzaam van kan worden uitgegaan dat eiser de rest van zijn leven in Nederland zal blijven. Als de omstandigheid dat hij het op het moment nog redelijk maakt ertoe leidt dat hij geen verblijfsstatus krijgt, is de kans zeer groot dat zijn situatie verslechtert. Vroeg of laat zal de situatie dan dusdanig ernstig zijn dat disproportionaliteit wordt aangenomen. Eiser wordt aldus benadeeld door de omstandigheid dat het hem, in de optiek van verweerder, op dit moment nog niet slecht genoeg gaat. Dit is in strijd met artikel 3 EVRM en met het verbod neergelegd in artikel 1 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest).

2.10 De rechtbank overweegt allereerst dat een beroep op het Handvest in het onderhavige geval niet kan slagen. Hiertoe is redengevend dat, ingevolge artikel 51, eerste lid Handvest, de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. In het onderhavige geval is geen sprake van het ten uitvoer brengen van Unierecht, zodat een beroep op het Handvest niet mogelijk is.

2.11 Daarnaast wordt eiser niet gevolgd in zijn algemene betoog dat verweerder in strijd met artikel 3 EVRM handelt. Hiertoe is van belang dat het beleid zoals verwoord in paragraaf C4/3.11.3.4 Vc uitzonderingsbeleid is, waarbij het algemene uitgangspunt is dat aan een persoon op wie het gestelde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is geacht, in beginsel geen verblijfsvergunning wordt verleend, maar dat op grond van bepaalde, uitzonderlijke omstandigheden, het hem blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel kan zijn. Verweerder komt bij die beoordeling beoordelingsruimte toe. De rechtbank acht het daarbij niet onredelijk dat van de vreemdeling wordt verlangd dat hij deze uitzonderlijke omstandigheden aannemelijk maakt.

2.12 Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat bij de beoordeling van de proportionaliteit alle feiten en omstandigheden moeten worden betrokken, waaronder de gedragingen van de persoon op wie artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is verklaard. Eiser verwijst op dit punt naar de eerder aangehaalde uitspraken van deze rechtbank van 15 december 2010, waarin is overwogen dat de feitelijke rol van de persoon op wie artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is geacht bij de daden een rol kan spelen bij de beoordeling van de disproportionaliteit. Volgens eiser is deze overweging van de rechtbank niet aangetast door de uitspraken van de Afdeling.

2.13 Dit betoog volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft in genoemde uitspraken van 15 december 2010, als gezegd, geoordeeld dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in beginsel disproportioneel dient te worden geacht indien aan een vreemdeling, aan wie artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, gedurende een periode van tien jaren een verblijfsvergunning is onthouden. Deze periode kan echter langer of korter zijn indien er sprake is geweest van een aanzienlijke dan wel een relatief kleine rol bij de gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag. Het oordeel dat het tijdsverloop bepalend is voor de vraag of sprake is van disproportionaliteit is door de Afdeling zonder voorbehoud vernietigd.

2.14 Eiser heeft ter zitting verder betoogd dat verweerder ten onrechte de proportionaliteit van eisers situatie enkel heeft beoordeeld in het licht van de situatie van anderen, op wie eveneens artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is verklaard en ten aanzien van wie een uitzettingsbeletsel bestaat. Ook dit betoog volgt de rechtbank niet. Het beleid als weergegeven in paragraaf C4/3.11.3.4 Vc vormt uitzonderingsbeleid, dat uitsluitend bedoeld is voor personen op wie artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is verklaard en ten aanzien van wie een uitzettingsbeletsel bestaat op grond van artikel 3 EVRM en heeft daarom betrekking op een relatief kleine groep vreemdelingen. Dat verweerder bij de beoordeling van de proportionaliteit de situatie van de betrokken vreemdeling afzet tegen die van andere personen uit deze relatief kleine groep, acht de rechtbank daarbij niet onredelijk.

2.15 Eiser voert verder aan dat in de persoonlijke omstandigheden die hij heeft aangedragen voldoende reden gelegen is om disproportionaliteit aan te nemen. Hij verblijft al ruim tien jaar in Nederland, spreekt uitstekend Nederlands, heeft vrienden van verschillende nationaliteiten en heeft vrijwilligerswerk verricht. Eiser is verwesterd en hij kan niet meer functioneren in de Iraanse samenleving. Eiser kan door het ontbreken van een verblijfstitel niet studeren of werken en doordat hij al lang aan de zijlijn staat, is eiser gefrustreerd geraakt. Ter onderbouwing van zijn medische situatie heeft eiser een brief overgelegd van zijn psychiater, [naam psychiater], van 2 december 2011. Uit deze brief blijkt dat eiser is gezien door de psychiater in verband met een slaapprobleem dat samenhing met de problemen rondom het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Eiser is medicatie voorgeschreven en hij is terugverwezen naar de arts in het asielzoekerscentrum. De rechtbank oordeelt dat verweerder in de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, geen aanleiding heeft hoeven zien te oordelen dat het eiser blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Daartoe is redengevend dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn medische situatie het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel maakt en voorts dat de overige aangevoerde omstandigheden inherent zijn aan de omstandigheid dat eiser zonder verblijfstitel langere tijd in Nederland verblijft en hij hierin niet verschilt van andere vreemdelingen op wie artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is verklaard en die al geruime tijd zonder verblijfstitel in Nederland verblijven, terwijl ten aanzien van hen een uitzetbeletsel bestaat.

2.16 Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij naar aanleiding van zijn beroep op artikel 8 EVRM had moeten worden gehoord in een afzonderlijk gehoor. Nu eiser deze beroepsgrond eerst ter zitting naar voren heeft gebracht en niet is gesteld of gebleken dat deze grond niet eerder aangevoerd had kunnen worden, moet worden geoordeeld dat deze beroepsgrond niet bij de beoordeling van het geschil kan worden betrokken wegens strijd met de goede procesorde.

2.17 Tenslotte stelt eiser zich op het standpunt dat ontoereikend is gemotiveerd dat artikel 8 EVRM geen rol kan spelen in onderhavige procedure. De rechtbank is van oordeel dat deze grond terecht is voorgedragen. Verweerder heeft zich, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2011 (201008053/1/V2, www.raadvanstate.nl), in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt gesteld dat de toets aan artikel 8 EVRM buiten het beoordelingskader van onderhavige procedure valt, hetgeen de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft erkend. Gelet hierop zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd.

2.18 Naar het oordeel van de rechtbank bestaat evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten. Hiertoe is redengevend dat verweerder de door eiser in het licht van artikel 8 EVRM aangevoerde omstandigheden en belangen wel heeft betrokken bij de beoordeling of het blijvend onthouden van een verblijfstitel aan eiser disproportioneel is.

2.19 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).


Bron: Rechtspraak.nl


Dit is de overweging met betrekking tot artikel 8 EVRM in de uitspraak van de ABRRvS van 5/12/ 2011 die wordt aangehaald:

"2.2.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 15 juli 2011 in zaak nr. 201005039/1/V2 (www.raadvanstate.nl), dient de minister alle door een vreemdeling aangevoerde belangen, derhalve ook belangen die regulier van aard zijn, te betrekken bij de beoordeling of zich een uitzonderlijke situatie voordoet, waarin het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) disproportioneel is.
In deze uitspraak van 15 juli 2011 heeft de Afdeling evenzeer overwogen dat, indien de vreemdeling al dan niet met een beroep op artikel 8 van het EVRM aanvoert dat zijn familie- dan wel gezinsleden in Nederland mogen verblijven, de minister ook dit belang bij voormelde beoordeling dient te betrekken.
Hieruit vloeit voort dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten aanzien van de beroepsgrond over artikel 8 van het EVRM niet heeft onderkend dat de strikte scheiding tussen asiel en regulier niet geldt bij de beoordeling of zich een uitzonderlijke situatie voordoet waarin het blijvend onthouden van een reguliere verblijfsvergunning disproportioneel is. De grief slaagt."


Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...