Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 11/16471 BEPTDN S2
Uitspraak van de rechtbank van 3 januari 2012
(....)
Eiseres heeft, onder verwijzing naar het arrest Zambrano van het Europese Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011 (C-34/09), aangevoerd dat haar als ouder van twee Nederlandse kinderen een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).
In artikel 20 van het VWEU is opgenomen dat burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit en dat de burgers van de Unie de rechten genieten en de plichten hebben die bij de Verdragen zijn bepaald. Zoals blijkt uit het arrest van het Hof van 2 maart 2010 (C-135/08, Rottmann) verzet artikel 20 VWEU zich tegen nationale maat¬regelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten.
In het hiervoor genoemde arrest Zambrano heeft het Hof overwogen dat het effectieve genot wordt ontzegd wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in de lidstaat waar zijn kinderen van jonge leeftijd, staatsburgers van die lidstaat en te zijnen laste, verblijven. Er is namelijk van uit te gaan dat een dergelijke weigering ertoe zal leiden dat deze kinderen, burgers van de Unie, zullen worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten om hun ouders te volgen, aldus het Hof.
Naar aanleiding van een verzoek van het Verwaltungsgerichtshof Oostenrijk om nadere uitleg van bovengenoemde overweging uit het arrest Zambrano, heeft het Hof bij arrest van 15 november 2011 geantwoord (2011, C-256/11, in onder meer de zaak Dereci) dat artikel 20 VWEU zich er niet tegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, wiens echtgenote en minderjarige kinderen burger van de Unie zijn, het recht van verblijf ontzegt in die lidstaat, tenzij een dergelijke ontzegging met zich meebrengt dat de burger van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste rechten die hij aan het burgerschap ontleent. Volgens het Hof volgt uit het arrest Zambrano dat het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten, betrekking heeft op gevallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten. Dit is volgens het Hof een criterium van zeer bijzondere aard. Het enkele feit dat het voor een staatsburger van een lidstaat misschien wenselijk is – om economische redenen of om de eenheid van de familie op het grondgebied van de Unie te bewaren – dat de leden van zijn familie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, bij hem op het grondgebied van de Unie verblijven, volstaat volgens het Hof niet om aan te nemen dat de burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten indien een dergelijk recht niet wordt toegekend.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van eiseres op het arrest Zambrano niet opgaat. Referent en de kinderen worden immers niet feitelijk verplicht om het grondgebied van de Unie te verlaten. Het enkele feit dat het wenselijk is om de eenheid van de familie te bewaren, volstaat niet om aan te nemen dat de burger van de Unie verplicht zal worden om het grondgebied van de Unie te verlaten.
Voorts heeft eiseres zich beroepen op het bepaalde in de Richtlijn vrij verkeer Unieburgers en hun gezinsleden (de Gezinsherenigingsrichtlijn, 2004/38/EG). De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 3, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn deze richtlijn niet van toepassing is op gezinsleden van een EU-burger. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in rechtsoverweging 48 van het hierboven aangehaalde arrest Dereci. De stelling van eiseres dat een minder gunstige behandeling van Nederlanders dan van derdelanders in strijd zou zijn met artikel 8 en artikel 14 EVRM, volgt de rechtbank dan ook niet.
De rechtbank is gelet op het voorgaande en anders dan eiseres van oordeel dat artikel 20 VWEU noch de Gezinsherenigingsrichtlijn in de weg staan aan het tegenwerpen van het mvv-vereiste.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer de uitspraak van 26 april 2007, nr. 16351/03, Konstatinov tegen Nederland; JV 2007/251) dient, ook indien geen sprake is van inmenging in de zin van artikel 8 EVRM, een ‘fair balance’ te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de vreemdeling en anderzijds het algemeen belang van de betreffende lidstaat waarbij alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar moeten worden betrokken. Bij die belangenafweging zal beoordeeld moeten worden of er objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven uit te oefenen in het land van herkomst. Als, zoals in het onderhavige geval, het gezinsleven is begonnen op een moment waarop de betrokken personen wisten dat de vreemdeling illegaal was, zal slechts onder zeer uitzon¬der¬lijke omstandigheden kunnen worden gezegd dat verblijfsweigering een schending van artikel 8 EVRM oplevert.
Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Angola uit te oefenen, nu referent als vluchteling naar Nederland is gekomen en hem een asielvergunning is verleend. Hij heeft in Angola forse trauma’s meegemaakt, ter onderbouwing waarvan hij medische verklaringen heeft overgelegd. Volgens eiseres is hiermee een begin van bewijs geleverd dat sprake is van een objectieve belemmering.
Verweerder heeft met betrekking tot het bestaan van objectieve belemmeringen voor referent in verband met zijn toelating als vluchteling in Nederland in 1994, verwezen naar het primaire besluit. Hierin is overwogen dat, gelet op de lange periode dat referent in Nederland heeft verbleven en gelet op de gewijzigde politieke omstandigheden in Angola, niet valt in te zien dat nog sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Angola uit te oefenen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is gebleken dat referent om medische redenen niet naar Angola zou kunnen reizen en daar niet zou kunnen verblijven. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard niet te hebben kunnen achterhalen om welke redenen aan referent een vergunning is verleend omdat het dossier van referent zich in het archief bevindt. Volgens verweerder blijkt uit het algemeen ambtsbericht dat de politieke situatie is verbeterd, zodat geen sprake meer is van objectieve belemmeringen.
Ingevolge paragraaf B2/10.2.3.2, Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zien objectieve belemmeringen op belemmeringen om het gezinsleven tussen de verblijfsgerechtigde hoofd¬persoon en de gezinsleden buiten Nederland uit te oefenen. Voor zover hier van belang geldt daarbij als uitgangspunt dat indien een verblijfsvergunning asiel is verleend en het gezinslid uit hetzelfde land komt, een zeer sterk vermoeden bestaat van een objectieve belemmering dat slechts op individuele gronden van de betreffende zaak kan worden weerlegd. Voor de vraag naar de aanwezigheid van objectieve belemmeringen is doorslaggevend de vraag of de (persoonlijke) omstandigheden die tot de verblijfsvergunning asiel hebben geleid, op dit moment nog steeds aanwezig zijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat referent in Nederland als vluchteling is toegelaten. Volgens het hiervoor geschetste beleid van verweerder bestaat dan op voorhand een zeer sterk vermoeden van een objectieve belemmering, welk vermoeden slechts op individuele gronden kan worden weerlegd. Door slechts in algemene bewoordingen te verwijzen naar het tijdsverloop en de gewijzigde omstandigheden in Angola, zonder te beoordelen of de omstandigheden die in het geval van referent tot de verblijfsvergunning asiel hebben geleid op dit moment nog steeds aanwezig zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank nagelaten de in dit kader van betekenis zijnde persoonlijke feiten en omstandigheden kenbaar af te wegen.
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
Hetgeen verder is aangevoerd, behoeft geen bespreking.
(...)
Bron: rechtspraak.nl
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.
1 opmerking:
Uitspraak afdeling rvs 7-3-2012! BELANGRIJK
Een reactie posten