Gedwongen uitzetting naar Mogadishu (uitspraak van de ABRRvS)
LJN: BV0969, Raad van State , 201101095/1/V3, 06-01-2012,http://www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=BV0969
(.....)
2.5. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij afkomstig is uit Mogadishu in Somalië en dat het zicht op uitzetting naar die stad ontbreekt, omdat de minister ervan uitgaat dat aldaar een gewapend conflict gaande is in de zin van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). Op 16 december 2010 is het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire nr. 2010/19 (Stcrt. 15 december 2010, nr. 20322; hierna: het WBV) in werking getreden. Vanaf dat moment zou volgens de vreemdeling de uitzetting van vreemdelingen naar Mogadishu niet langer worden opgeschort. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) verbiedt voorlopig uitzetting van Somaliërs naar in het bijzonder Mogadishu. Uitzetting is in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus de vreemdeling.
2.5.1. Bij brief van 30 augustus 2011 heeft de Afdeling de minister verzocht een standpunt in te nemen over het al dan niet ontbreken van zicht op uitzetting naar Somalië, meer in het bijzonder Mogadishu, gedurende de periode dat de vreemdeling in bewaring heeft verbleven.
Bij brief van 6 september 2011 heeft de minister te kennen gegeven dat hij, samengevat weergegeven, uitzetting via de luchthaven van Mogadishu ten tijde van de publicatie van het WBV mogelijk en verantwoord achtte. De minister vond daarvoor steun in de uitkomsten van een zogenoemde 'fact finding mission' van het Verenigd Koninkrijk, neergelegd in een rapport van 8 oktober 2010. Naar verwachting zouden met ingang van januari 2011 weer uitzettingen worden gepland.
De minister heeft er voorts op gewezen dat het EHRM op 7 januari 2011 interim measures heeft getroffen in zaken van vreemdelingen afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië. Deze leiden ertoe dat tot de definitieve uitspraak van het EHRM geen Somaliërs naar die gebieden mogen worden uitgezet. Uit de antwoorden van de minister op vragen van Tweede Kamerlid Voordewind (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, Aanhangsel 1429) blijkt onder meer dat de getroffen interim measures tot gevolg hebben dat uitzetting via het vliegveld van Mogadishu niet langer plaatsvindt.
De vreemdeling in deze zaak heeft nog enkele dagen na 7 januari 2011 in bewaring verbleven. Van een onrechtmatige bewaring was volgens de minister echter geen sprake, omdat hem enige tijd toekwam om de consequenties van de interim measures te bestuderen.
2.5.2. Bij brief van 12 september 2011 heeft de vreemdeling erop gewezen dat, samengevat weergegeven, niet in geschil is dat hij uit Mogadishu komt en dat de minister reeds ten tijde van zijn inbewaringstelling van mening was dat zich in die stad een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn voordeed. Niet valt in te zien waarom de minister enige tijd toekwam om de consequenties van de interim measures te onderzoeken. De interim measures waren voldoende duidelijk, aldus de vreemdeling.
2.5.3. De minister heeft niet betwist dat de vreemdeling uit de stad Mogadishu komt, zodat van deze gestelde herkomst dient te worden uitgegaan. In paragraaf 4.1 van het WBV, dat ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling reeds was gepubliceerd, is vermeld dat op basis van de voorhanden zijnde informatie moet worden geconcludeerd dat de veiligheidssituatie in Mogadishu zodanig slecht is, dat aldaar sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
Hoewel de minister in zijn brief van 6 september 2011 heeft verklaard dat ten tijde van de publicatie van het WBV werd verwacht dat met ingang van januari 2011 weer uitzettingen zouden worden gepland, heeft hij niet duidelijk gemaakt of dat ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling op 2 januari 2011 ook daadwerkelijk was gebeurd. Uit de voormelde brief blijkt evenmin dat de in het WBV beschreven situatie ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling zodanig was verbeterd dat de minister uitzetting naar de stad Mogadishu op dat moment mogelijk en verantwoord achtte. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het voor de vreemdeling ten tijde van zijn inbewaringstelling onmogelijk was om naar die stad terug te keren.
De minister heeft gesteld noch gestaafd dat er voor de vreemdeling vestigingsalternatieven bestaan in Somalië of een ander land waar zijn toelating gewaarborgd is. Hij heeft evenmin gesteld of gestaafd dat hij concrete aanknopingspunten voor het bestaan van dergelijke vestigingsalternatieven heeft en daarnaar onderzoek doet. Dat de minister uitzetting via de luchthaven van Mogadishu ten tijde van de publicatie van het WBV mogelijk en verantwoord achtte, is in zoverre dan ook niet relevant.
Onder deze omstandigheden heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom het zicht op uitzetting van de vreemdeling niet ontbreekt. De aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring is van meet af aan onrechtmatig.
De beroepsgrond slaagt.
(gepubliceerd op rechtpsraak.nl)
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten