Overwegingen
1. Eiser heeft voorafgaand aan deze procedure drie eerdere
aanvragen om een asielvergunning gedaan. Deze aanvragen zijn afgewezen
en de afwijzingen zijn onherroepelijk.
2. Op 5 juli 2018 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag
ingediend. Daaraan heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij biseksueel
is. Uit gevoelens van angst en schaamte heeft eiser hierover in de drie
voorafgaande procedures niet durven verklaren. Daarnaast heeft eiser aan
deze asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij als jonge jongen in
Libië seksueel is misbruikt door een buurjongen. Ook heeft eiser
verklaard dat hij in 2012 is ontvoerd en twee dagen is vastgehouden door
een groep onbekende mannen, die hem mishandeld en misbruikt hebben.
Eiser heeft verder, net als in de vorige procedures, naar voren gebracht
dat hij deel uitmaakt van de stam Awlad Al Sheikh, die loyaal was aan
het bewind van kolonel Gaddafi en dat eiser daarom te vrezen heeft bij
terugkeer. Daarbij is ook van belang dat eisers opa een bekende dichter
van Gaddafi was, dat eiser op een school zat waar de Bataljon Brigade 32
deel van uitmaakte en dat eisers stamleden en neven lid waren van de
bataljons van Gaddafi, aldus eiser.
3. Bij besluit van 31 januari 2019 heeft verweerder deze
asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. In dat
besluit heeft verweerder onder meer overwogen dat eisers verklaringen
over de ontvoering en het misbruik niet geloofwaardig zijn. Wel acht
verweerder de biseksuele geaardheid van eiser en het behoren tot een
stam die loyaal was aan Gadaffi geloofwaardig. Vanwege deze
geloofwaardige elementen behoort eiser tot een risicogroep maar hij
heeft volgens verweerder niet met geringe indicaties aannemelijk gemaakt
dat sprake is van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het
Vluchtelingenverdrag. Wel acht verweerder in het besluit van 31 januari
2019 aannemelijk dat eiser vanwege zijn biseksuele geaardheid een reëel
risico op ernstige schade loopt bij uitzetting naar Libië, maar aan
eiser wordt geen asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid,
aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend omdat hij
is veroordeeld voor een ernstig misdrijf.
4. Bij uitspraak van 28 maart 2019 (NL19.2498) heeft deze
rechtbank, zittingsplaats Roermond, het beroep tegen het besluit van 31
januari 2019 gegrond verklaard. In deze uitspraak volgt de rechtbank
verweerder in zijn standpunt dat de verklaringen van eiser over de
ontvoering en het misbruik op essentiële punten zodanig vaag, summier,
wisselend en onvoldoende concreet zijn dat geen geloof kan worden
gehecht aan de gebeurtenissen. Verder oordeelt de rechtbank dat
verweerder op goede gronden heeft gesteld dat geen sprake is van geringe
indicaties op grond waarvan eiser als lid van de risicogroepen LHBT’s
en aan Gadaffi loyale stammen in aanmerking komt voor de
vluchtelingenstatus. Wel is sprake van een reëel risico op ernstige
schade vanwege eisers seksuele geaardheid. Naar het oordeel van de
rechtbank heeft verweerder in het besluit van 31 januari 2019
onvoldoende gemotiveerd dat eiser een ernstig misdrijf heeft gepleegd op
grond waarvan hij niet in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Bij uitspraak van 9 december 2019 (201902647/1/V2) heeft de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het
hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 maart 2019
gegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte
niet is ingegaan op de beroepsgrond van eiser dat verweerder niet heeft
gemotiveerd waarom hij vanwege zijn seksuele geaardheid niet in
aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus. Daarbij overweegt de
Afdeling dat verweerder in hoger beroep ook heeft erkend dat hij dit
standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Het overige dat eiser in hoger
beroep heeft aangevoerd leidt volgens de Afdeling niet tot vernietiging
van de uitspraak van de rechtbank.
5. Op 12 juni 2020 heeft verweerder in het bestreden besluit
opnieuw beslist op de asielaanvraag van eiser. In dit besluit en het
daarin ingelaste voornemen heeft verweerder zich wederom op het
standpunt gesteld dat de gestelde ontvoering en het misbruik
ongeloofwaardig worden geacht omdat eiser daarover onvoldoende concreet
en wisselend heeft verklaard. Eisers biseksuele geaardheid en het
behoren tot de stam Awlad Al Sheikh acht verweerder wederom
geloofwaardig. Eiser wordt evenwel vanwege het behoren tot deze stam
niet aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag
omdat hij niet met geloofwaardige en individualiseerbare geringe
indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer te vrezen
heeft voor vervolging. Wel kan eiser vanwege zijn biseksuele geaardheid
als vluchteling worden aangemerkt, maar verweerder verleent eiser
daarvoor geen asielvergunning omdat eiser een bijzonder ernstig misdrijf
heeft gepleegd. Omdat sprake is van een ernstig misdrijf verleent
verweerder eveneens geen asielvergunning op grond van artikel 29, eerste
lid, aanhef en onder b, van de Vw. Verweerder wijst de aanvraag af als
kennelijk ongegrond omdat sprake is van een opvolgende aanvraag en omdat
er sprake is van een gevaar voor de openbare orde. Verder handhaaft
verweerder het in de tweede asielprocedure, bij besluit van 9 november
2015, opgelegde inreisverbod voor de duur van twee jaar.
6. Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft
gemotiveerd dat eisers verklaringen over de ontvoering en marteling
ongeloofwaardig zijn; eiser heeft hierover gedetailleerd verklaard en er
is geen sprake van bevreemdingwekkende en tegenstrijdige verklaringen.
Ter zitting heeft eiser in dit kader verwezen naar de uitspraak van de
Afdeling van 24 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1499) waarin is geoordeeld
dat verweerder zijn tegenwerpingen ten aanzien van de geloofwaardigheid
had moeten relateren aan relevante externe
geloofwaardigheidsindicatoren. Bovendien heeft verweerder er in de
beoordeling geen rekening mee gehouden dat eiser door de gebeurtenissen
is getraumatiseerd, aldus eiser.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat het standpunt van verweerder ten
aanzien van het relevante element ontvoering en misbruik in het
onderhavige bestreden besluit en daarin ingelaste voornemen van 8 mei
2020 niet afwijkt van zijn standpunt in het besluit van
31 januari 2019 en daarin ingelaste voornemen van 25 juli
2018. Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft daarover reeds een
oordeel gegeven in de uitspraak van 28 maart 2019. Ook hetgeen eiser
destijds in de zienswijzen heeft aangevoerd verschilt wezenlijk niet van
hetgeen hij thans in de zienswijze van 29 mei 2020 naar voren heeft
gebracht. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook terecht
verwezen naar het oordeel van de rechtbank van 28 maart 2019 over dit
relevante element. Eiser is in hoger beroep ook opgekomen tegen dit
onderdeel van de uitspraak van de rechtbank, maar de Afdeling heeft in
de uitspraak van 9 december 2019 dienaangaande overwogen dat het door
eiser aangevoerde niet tot vernietiging van de uitspraak van de
rechtbank leidt. Daarmee staat het oordeel dat de rechtbank in de
uitspraak van 28 maart 2019 heeft gegeven over de gestelde ontvoering en
mishandeling, in rechte vast. In die uitspraak heeft de rechtbank
verweerder gevolgd in zijn standpunt dat de verklaringen van eiser over
de ontvoering en het misbruik op essentiële punten zodanig vaag,
summier, wisselend en onvoldoende concreet zijn dat geen geloof kan
worden gehecht aan de gebeurtenissen; ook heeft de rechtbank overwogen
dat er geen aanknopingspunten worden gezien om eiser te volgen in zijn
standpunt dat hij zodanig door de gebeurtenissen is getraumatiseerd dat
hij daardoor niet in staat was om overtuigend hierover te verklaren.
Eiser heeft thans in de gronden van beroep geen andere punten aangevoerd
dan reeds in de uitspraak van 28 maart 2019 zijn beoordeeld. De
rechtbank volstaat op dit punt dan ook met een verwijzing naar die
uitspraak. Hetgeen eiser eerst ter zitting naar voren heeft gebracht op
dit punt kan niet tot een ander oordeel leiden. Niet kan worden
geconcludeerd dat de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020 waarnaar
eiser heeft verwezen, zonder meer afbreuk doet aan de beoordeling van
de rechtbank in de uitspraak van 28 maart 2019.
7. Eiser voert aan dat hij vanwege zijn biseksualiteit de
vluchtelingenstatus heeft en dat hem daarvoor een asielvergunning moet
worden verleend nu hij geen gevaar vormt voor de openbare orde. Eiser
heeft geen bijzonder ernstig misdrijf gepleegd. Zoals volgt uit het
arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 13
september 2018 (C-369/17, hierna: arrest Ahmed) kan verweerder niet
betogen dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf vanwege de
strafmaat; er moet een volledig onderzoek naar alle feiten en
omstandigheden plaatsvinden. In voornoemde uitspraak van 28 maart 2019
heeft de rechtbank ook geoordeeld dat verweerder niet louter op basis
van de strafmaat (en de aard van het misdrijf) kan stellen dat er sprake
is van een bijzonder ernstig misdrijf. Zo heeft verweerder geen
vergelijking gemaakt met andere zedenmisdrijven; relatief bezien wordt
eiser namelijk in verband gebracht met ‘de lichtste vorm’ van een
zedenmisdrijf. Eiser verwijst daarbij naar het arrest Omojudi van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 24 november 2009
(1820/08). Ook dient verweerder de veroorzaakte schade en de mate van
geweld in de beoordeling te betrekken. Verweerder heeft niet deugdelijk
gemotiveerd dat de aard van het misdrijf, het tijdsverloop en onder meer
de verklaringen van de Reclassering niet opwegen tegen de schade die
eiser zou kunnen aanrichten. Bovendien heeft de rechtbank in voornoemde
uitspraak van 28 maart 2019 benoemd welke criteria in de besluitvorming
moeten worden onderzocht en verweerder heeft niet met inachtneming van
die uitspraak op de aanvraag beslist. Daarnaast lijkt verweerder te
stellen dat niet hoeft te worden onderzocht of eiser ook een actueel
gevaar voor de gemeenschap vormt, maar dat is onjuist en kan ook niet
uit het arrest Ahmed worden afgeleid. Er dient een volledig onderzoek
naar de omstandigheden plaats te vinden, waaronder de actualiteit van
het gevaar. Gelet op het tijdsverloop en onder meer de verklaringen van
de Reclassering (Inforsa) vormt eiser geen actueel gevaar meer. Eiser
heeft een succesvolle behandeling bij de Waag doorlopen en uit
verklaringen van Inforsa blijkt dat het recidive risico matig is. Er is
voldoende gebleken van een positieve gedragsverandering en verweerder
heeft dit alles ten onrechte niet in de beoordeling betrokken, aldus
eiser.
7.1.
In de uitspraak van 28 maart 2019 heeft deze rechtbank,
zittingsplaats Roermond, geoordeeld dat verweerder onvoldoende had
gemotiveerd dat eiser een ernstig misdrijf heeft gepleegd op grond
waarvan hij niet in aanmerking kan komen voor een asielvergunning. De
rechtbank heeft daarin onder meer verwezen naar het arrest Ahmed van het
Hof en in rechtsoverweging 15.3. overwogen:
“De
rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet conform zijn eigen
beleid en de criteria van het Hof heeft gehandeld. De rechtbank
overweegt hiertoe in de eerste plaats dat verweerder voorbij is gegaan
aan het feit dat hij weliswaar de bevoegdheid heeft een asielvergunning
te weigeren in geval sprake is van een ‘ernstig misdrijf’, maar dat dit
geen verplichting is. Verweerder dient derhalve een belangenafweging te
maken. In het voornemen is van een belangenafweging geen sprake. In de
tweede plaats dient verweerder niet alleen te kijken naar de opgelegde
gevangenisstraf en de aard van het misdrijf, maar dient hij tevens te
kijken naar alle (andere) relevante feiten, juridische gegevens en
bijzondere omstandigheden. Ook daarvan is in het voornemen niet
gebleken. In het bestreden besluit heeft verweerder voor wat betreft de
inhoudelijke beoordeling volstaan met een verwijzing naar het voornemen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit in dit
opzicht derhalve onvoldoende is gemotiveerd, dan wel onzorgvuldig is
voorbereid.”
Ook heeft de rechtbank vervolgens gewezen op aanbevelingen in
de EASO “Practical Guide: Exclusion”, van januari 2017 en het rapport
van EASO van januari 2016 waar het Hof in het arrest Ahmed naar verwijst
en in rechtsoverweging 15.5. en 15.6. overwogen:
“De
rechtbank concludeert hieruit dat de uitsluitingsgrond ‘ernstig
misdrijf’ restrictief toegepast dient te worden, gelet op de
zwaarwegende gevolgen hiervan. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de
gevolgen proportioneel moeten zijn ten opzichte van de gepleegde
strafbare feiten.
Naar het
oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook hier ten onrechte geen
aandacht aan besteed. Noch in het voornemen, noch in het bestreden
besluit is immers aandacht besteed aan de omstandigheden waaronder de
strafbare feiten zijn begaan. Evenmin is gekeken naar de daadwerkelijke
“zwaarte” van de gepleegde delicten. De rechtbank overweegt in dit kader
dat de term “zedendelict” niet alleen juridisch diverse gradaties kent,
maar vooral ook qua feitelijke handelingen. Uit het bestreden besluit
blijkt niet dat verweerder is nagegaan welke feitelijke handelingen
eiser nu daadwerkelijk heeft gepleegd en of deze handelingen - en de
schade die hij hiermee aan de slachtoffers en de gemeenschap heeft
toegebracht - van dusdanige omvang en proportie zijn en dat zij
rechtvaardigen dat geen subsidiaire bescherming wordt geboden aan een
vreemdeling van wie vast staat dat hij in beginsel recht heeft op deze
bescherming.”
Dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank staat in rechte vast met de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2019.
7.2.
De rechtbank merkt op dat verweerder zich destijds in het besluit van
31 januari 2019 op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet
kan worden aangemerkt als vluchteling als bedoeld in artikel 29, eerste
lid, aanhef en onder a, van de Vw (verdragsvluchteling) maar wel een
reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste
lid, aanhef en onder b, van de Vw (de b-grond). Thans stelt verweerder
zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser wel als
vluchteling kan worden aangemerkt. Zowel destijds als thans heeft
verweerder zich op het standpunt gesteld dat verlening van een
asielvergunning achterwege blijft omdat zich openbare orde aspecten
voordoen. Het criterium daarvoor is wel verschillend; een
verdragsvluchteling kan een asielvergunning worden geweigerd als de
vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld
is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de
gemeenschap (artikel 3.105c, aanhef en onder b, van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)), terwijl een vreemdeling die in
aanmerking zou kunnen komen voor een vergunning op de b-grond, die
vergunning kan worden onthouden als de vreemdeling een ernstig misdrijf
heeft gepleegd (artikel 3.105e, aanhef en onder b, van het Vb). In
paragraaf C2/7.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is het beleid
voor beide gevallen opgenomen. Dat de uitspraak van de rechtbank van 28
maart 2019 en het arrest Ahmed van het Hof betrekking hebben op het
criterium dat de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd, maakt
niet dat deze in de onderhavige procedure, waarin het criterium geldt
dat de vreemdeling is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en
een gevaar vormt voor de gemeenschap, niet relevant zijn. In beide
gevallen gaat het om de toetsing of de verblijfsvergunning kan worden
onthouden en hetgeen wordt overwogen over het criterium ‘ernstig
misdrijf’ heeft tenminste te gelden voor het zwaardere criterium
‘bijzonder ernstig misdrijf’. Verweerder heeft ter zitting ook erkend
dat de toets voor het onthouden van een vergunning op de b-grond de
toets voor het onthouden van een vluchtelingenstatus omvat.
7.3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en daarin ingelaste
voornemen gesteld dat eiser een bijzonder ernstig misdrijf heeft
gepleegd. Verweerder heeft daartoe gewezen op het vonnis van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 10 april 2018.
Eiser is daarbij veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 8
maanden voorwaardelijk, en het zich houden aan de door de reclassering
geadviseerde bijzondere voorwaarden, voor drie maal feitelijke
aanranding van de eerbaarheid, één maal voor een poging daartoe en voor
een diefstal, gepleegd op 12 maart 2017. Verweerder heeft in het
voornemen benoemd dat eiser zich binnen een kort tijdsbestek schuldig
heeft gemaakt aan het aanranden van vier vrouwen; dat hij heeft
geprobeerd om de geslachtsdelen van vrouwen vast te pakken dan wel een
poging gedaan tot het betasten van het lichaam van de slachtoffers.
Eiser heeft met zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke
integriteit van de slachtoffers en algemeen bekend is dat dergelijke
misdrijven langdurige en ernstige schade kunnen toebrengen aan de
geestelijke gezondheid van de slachtoffers, aldus verweerder. Verweerder
wijst erop dat uit het arrest blijkt dat het handelen van eiser grote
impact heeft gehad op een van zijn slachtoffers. Ook betrekt verweerder
in de beoordeling dat het Hof een forse gevangenisstraf heeft opgelegd
(meer dan door de rechtbank was opgelegd) vanwege de aard, ernst en
hoeveelheid feiten. Daarnaast acht verweerder van belang dat bij iedere
aanranding en poging tot aanranding sprake is geweest van
geweldsgebruik. Voorts merkt verweerder op dat uit de strafmaat voor
feitelijke aanranding valt op te maken dat sprake is van een ernstig
zedendelict en niet de ‘lichtste vorm’ van een zedendelict zoals eiser
stelt.
7.4.1.
In onderdeel C2/7.10.1 van de Vc staat dat verweerder
beoordeelt of sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf op
individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en
juridische gegevens; de IND betrekt daarbij in ieder geval de door de
vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden, die zien op de aard
en de ernst van het delict en het tijdsverloop dat is verstreken sinds
het delict. Dit sluit aan bij het arrest Ahmed waarin het Hof overweegt
dat een beslissing waarbij een persoon van de vluchtelingenstatus wordt
uitgesloten, vooraf moet worden gegaan door een volledig onderzoek van
alle omstandigheden van zijn individuele geval en niet automatisch kan
worden genomen. Het Hof overweegt dat de straf die op een misdrijf is
gesteld weliswaar bijzonder belangrijk is bij de beoordeling, maar dat
de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat slechts gebruik kan
maken van de in die bepaling genoemde uitsluitingsgrond na met
betrekking tot de individuele persoon de haar ter kennis gebrachte
specifieke feiten te hebben onderzocht om uit te maken of er ernstige
redenen zijn om aan te nemen dat de daden van de betrokkene, die voor
het overige voldoet aan de criteria om de gevraagde status te krijgen,
onder de desbetreffende uitsluitingsgrond vallen. In de uitspraak van
23 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:226) heeft de Afdeling
over het arrest Ahmed overwogen dat daaruit volgt dat het begrip
'ernstig misdrijf' beperkt moet worden uitgelegd vanwege de mogelijke
gevolgen en dat de beoordeling of wegens de ernst van het gepleegde
misdrijf tot uitsluiting van subsidiaire bescherming kan worden
overgegaan, moet zijn gebaseerd op een volledig onderzoek naar alle
omstandigheden van het specifieke geval. Die beoordeling vindt plaats
aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde
feit, de veroorzaakte schade, de vraag of gebruik is gemaakt van geweld
of een wapen, de mate van geweld, de gevolgde strafprocedure, de aard en
duur van de opgelegde straf, het wettelijk strafmaximum en de vraag of
de meeste rechterlijke instanties in andere lidstaten het gepleegde feit
ook aanmerken als een ernstig misdrijf, aldus de Afdeling.
7.4.2.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank
onvoldoende overeenkomstig getoetst en een op de individuele zaak
betrekking hebbende belangenafweging gemaakt. Verweerder heeft in het
bestreden besluit en daarin ingelaste voornemen met name aandacht
besteed aan de aard van het misdrijf en de opgelegde straf en - in
algemene bewoordingen - de toegebrachte schade benoemd. Verder heeft
verweerder summier en alleen in algemene bewoordingen de door eiser
gepleegde misdrijven omschreven en benoemd dat (naar de aard van het
feit, (poging tot) aanranding) sprake is van geweld bij deze delicten.
De feitelijk door eiser gepleegde handelingen, de daadwerkelijke zwaarte
daarvan en de aard en mate van geweld bij die handelingen ziet de
rechtbank niet kenbaar betrokken in de beoordeling. Zoals de rechtbank
in de uitspraak van 28 maart 2019 heeft overwogen kent een delict
gradaties qua feitelijke handelingen en dient verweerder na te gaan
welke feitelijke handelingen eiser nu daadwerkelijk heeft gepleegd en of
deze handelingen van dusdanige omvang en proportie zijn dat zij
onthouding van de vergunning rechtvaardigen. Verweerder stelt terecht
dat de uitspraak van de strafrechter belangrijk is in de beoordeling die
verweerder moet maken, maar er kan niet worden volstaan met een
verwijzing daarnaar en de stelling dat de strafrechter alle
omstandigheden in zijn beoordeling heeft meegenomen. Uit voornoemde
jurisprudentie volgt dat verweerder zelf een beoordeling moet maken van
de ernst van het misdrijf in relatie tot de mogelijkheid van het
onthouden van een asielvergunning en daarbij kenbaar alle omstandigheden
van het geval moet betrekken. Hiervan is de rechtbank onvoldoende
gebleken. Daarbij zij opgemerkt dat het hier gaat om een bevoegdheid die
restrictief moet worden toegepast en om een beperkte uitlegging van het
begrip (bijzonder) ernstig misdrijf, gelet op de zwaarwegende gevolgen.
Dit vraagt te meer om een volledige en kenbare motivering voor het
gebruik van die bevoegdheid in een individueel geval. Naar het oordeel
van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de door
eiser gepleegde feitelijke handelingen, de aard en de mate van geweld
van een zodanige ernst en omvang zijn dat het onthouding van een
asielvergunning rechtvaardigt.
7.5.
Voor het kunnen onthouden van een vergunning aan een
verdragsvluchteling geldt bovendien niet alleen het criterium dat sprake
is van een bijzonder ernstig misdrijf maar ook het criterium dat de
vreemdeling een gevaar voor de gemeenschap vormt. In dat kader is door
eiser aangevoerd dat dit criterium het Unierechtelijk openbare orde
begrip omvat en dat verweerder dus had moeten toetsen of eiser een
werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare
orde vormt. Volgens verweerder behoeft er niet te worden getoetst aan de
actualiteit; verweerder leidt dit af uit overweging 47 van het arrest
Ahmed. De rechtbank ziet aanleiding om eiser in zijn standpunt te
volgen.
7.5.1.
De rechtbank merkt op dat de rechtbank in de uitspraak van 28
maart 2019 hierover een oordeel heeft gegeven en dat verweerder
hiertegen in hoger beroep niet is opgekomen. Deze rechtbank,
zittingsplaats Roermond, heeft in rechtsoverweging 12.1. overwogen dat,
indien eiser inderdaad als verdragsvluchteling aangemerkt had moeten
worden, verweerder aan de hand van het Unierecht had moeten toetsen of
hij een gevaar voor de openbare orde vormt. De rechtbank ziet nu geen
aanleiding anders te oordelen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat
uit het beleid van verweerder (paragraaf C2/10.3 van de Vc) en vaste
jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 juni
2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550) volgt dat bij intrekking van een
asielvergunning vanwege de openbare orde wel aan het Unierechtelijk
begrip wordt getoetst. Paragrafen C2/7.10.1 en C2/10.3 zijn daarbij
gelijktijdig opgenomen in de Vc, onder “AA” en “AB” (Staatscourant 2018,
69964), waarbij in de toelichting geen onderscheid is gemaakt tussen
het weigeren en intrekken van de vluchtelingenstatus. In de toelichting
is verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2018
(ECLI:NL:RVS:2018:2368), waarin wordt verwezen naar voornoemde uitspraak
van de Afdeling van 2 juni 2016. In die uitspraak heeft de Afdeling in
rechtsoverweging 3.4 overwogen dat voor de toepassing van artikel 14,
vierde lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn minstens is
vereist dat de betreffende vreemdeling door zijn persoonlijke gedrag een
werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een
fundamenteel belang van de samenleving aantast. Niet valt in te zien dat
die toets of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende
ernstige bedreiging dan niet bij het weigeren van een asielvergunning op
dezelfde grond (de openbare orde) aan de orde zou zijn. Uit de
bewoordingen van het vierde en vijfde lid van artikel 14 van de
Kwalificatierichtlijn kan ook worden afgeleid dat de toets voor het
intrekken van een vluchtelingenstatus niet afwijkt van de toets voor het
weigeren van een vluchtelingenstatus. In het vijfde lid, dat ziet op de
weigering van een asielvergunning, wordt immers verwezen naar de in het
vierde lid genoemde criteria die gelden voor de intrekking van een
asielvergunning. Ook uit artikel 3.105c, onder b, en artikel 3.105d,
tweede lid, onder b, van het Vb volgt dat zowel bij de intrekking als
bij de weigering van een asielvergunning hetzelfde criterium geldt,
namelijk dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar
voor de gemeenschap. De rechtbank ziet niet in dat bij de intrekking van
een asielvergunning het gevaar voor de gemeenschap wordt uitgelegd als
een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een
fundamenteel belang van de samenleving aantast, terwijl bij de weigering
van een asielvergunning voor het vaststellen van een gevaar voor de
gemeenschap alleen een beoordeling van alle individuele omstandigheden
moet worden gemaakt, zonder een beoordeling van de actualiteit, zoals
verweerder stelt. Evenmin kan de rechtbank uit de door verweerder
genoemde overweging 47 van het arrest Ahmed afleiden dat van een
verschillende toetsing sprake is.
7.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende
gemotiveerd dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf en
onvoldoende gemotiveerd dat eiser een gevaar voor de gemeenschap vormt
door niet te toetsen aan het Unierechtelijk openbare orde begrip.
Verweerder heeft dus onvoldoende gemotiveerd dat het onthouden van een
asielvergunning aan eiser gerechtvaardigd is.
8. Ten aanzien van het inreisverbod voert eiser aan dat
verweerder ten onrechte al hetgeen door eiser in de zienswijze is
aangevoerd niet heeft betrokken bij de vraag of het reeds opgelegde
inreisverbod had moeten worden opgeheven.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser reeds bij besluit van 9
november 2015 een inreisverbod door de duur van twee jaar is opgelegd.
In het voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er
reden is om de duur van het inreisverbod te verhogen naar vijf jaar. In
de zienswijze heeft eiser gemotiveerd gesteld dat het inreisverbod moet
worden ingetrokken. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn
voornemen laten varen en het inreisverbod van twee jaar gehandhaafd.
Eiser stelt terecht dat hetgeen door hem is aangevoerd in de zienswijze
door verweerder had moeten worden opgevat als een verzoek om opheffing
van het inreisverbod. Verweerder heeft in het bestreden besluit evenwel
volstaan met de opmerking dat het inreisverbod voor de duur van twee
jaar wordt gehandhaafd en niet beoordeeld of er aanleiding bestond om
het opgelegde inreisverbod op te heffen. Verweerder heeft dit ter
zitting erkend en gevraagd om met toepassing van artikel 6:22 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) het gebrek te passeren omdat eiser niet
aan de voorwaarden voor opheffing voldoet aangezien hij de Unie niet
heeft verlaten. De rechtbank ziet hier evenwel geen aanleiding toe. Naar
aanleiding van hetgeen door eiser was aangevoerd had verweerder in het
bestreden besluit moeten toetsen of eiser in aanmerking kwam voor
opheffing van het inreisverbod. Dit is in het geheel niet gebeurd en dat
gebrek kan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden
geheeld door eerst op zitting te stellen dat eiser niet aan de
voorwaarden voor opheffing voldoet. Overigens is ook ter zitting geen
volledige beoordeling van het verzoek tot opheffing gegeven.
9. Het beroep is dus gegrond. Het bestreden besluit dient te
worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de
Awb. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van
deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser
gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank
vast op € 1.050,- voor de door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1. punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze
uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het
openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in
het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak is gedaan op:
Ambtshalve toetsing Unierecht
'De weergave door de vreemdeling van het arrest Unal is juist (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2845), maar het betoog faalt omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling frauduleus heeft gehandeld.'
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=88972
"7.8. De door het Hof in het arrest Kol geformuleerde regel houdt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet in dat voor het tegenwerpen van een frauduleuze handeling aan een Turkse werknemer die zich beroept op artikel 6, eerste lid, van besluit nr. 1/80, steeds een strafrechtelijke veroordeling wegens een dergelijke handeling is vereist."