Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak 06-10-2021
- Datum publicatie 07-10-2021
- Zaaknummer NL21.12856
Het buiten toepassing verklaren van afdeling 8.2.4a van de Awb betekent verder dat beroepen niet tijdig beslissen nog slechts beoordeeld kunnen worden volgens de lex generalis uit de Awb, en meer specifiek volgens de artikelen 6:2 (gelijkstelling met een besluit), 6:12 (ingebrekestelling) en 8:72, vierde lid, van de Awb (het stellen van een nadere termijn). Het zesde lid van artikel 8:72 van de Awb (het opleggen van een dwangsom) blijft buiten toepassing.
3. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder op 19 juli 2021, dus onder de gewijzigde Tijdelijke wet, in gebreke heeft gesteld. De rechtbank is daarom bevoegd om van het beroep kennis te nemen. Op 19 december 2020 was de beslistermijn, zoals verweerder ook heeft erkend, overschreden. Omdat tot op heden nog geen beslissing op de asielaanvraag van eiser is genomen verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag.
5. Eiser heeft de rechtbank verzocht om de reeds verbeurde dwangsom vast te stellen en om een nadere beslistermijn te bepalen en daarbij te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij deze termijn overschrijdt. Eiser betoogt dat de opschorting van de dwangsomregeling in asielzaken niet verenigbaar is met het Unierechtelijke effectiviteitsbeginsel, artikel 47 van het Handvest en het gelijkwaardigheidsbeginsel en verwijst naar het artikel ‘Geen dwangsommen bij de Vreemdelingenwet?’ van H.U. Jessurun d’Oliveira van 9 april 2021 (NJB 2021/14). Ook verwijst eiser in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5493, en stelt hij zich op het standpunt dat er inmiddels aanleiding bestaat om een prejudiciële vraag te stellen. Het wetsvoorstel over de definitieve wijziging van de Vreemdelingenwet is controversieel verklaard en wordt dus pas in behandeling genomen als er een nieuw kabinet is, zodat geheel onduidelijk is hoe lang het nog duurt voordat de ‘Tijdelijke wet’ zijn werking zal verliezen. Onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Tijdelijke wet (Kamerstukken II 2019/2020, 35476, nr. 3) stelt eiser zich op het standpunt dat dit niet met de bedoeling van deze wet strookt.
De rechtbank overweegt dat Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) het aan de EU-lidstaten laat om gevolgen te verbinden aan termijnoverschrijdingen voor het nemen van een besluit. Zoals hiervoor onder 1. is overwogen, is het door de automatische aanpassing van de Tijdelijke wet opnieuw mogelijk om beroepen niet tijdig beslissen in te dienen. Van een ‘ongewenste situatie’ zoals bedoeld in de memorie van toelichting bij de Tijdelijke wet is door de mogelijkheid om beroep in te dienen dus niet langer sprake. Dat in asielzaken geen dwangsom meer kan worden verbeurd, maakt dat niet anders. Daarbij is ook van belang dat een dwangsom moet worden onderscheiden van een schadevergoeding (Kamerstukken II 2005/06, 29 934 en 30 435, nr. 19, blz. 2 en 10). Voor zover sprake zou zijn van onrechtmatig handelen van verweerder wegens schending van de redelijke termijn, kan een verzoek om schadevergoeding worden ingediend. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de Tijdelijke wet in strijd is met het Unierechtelijke effectiviteitsbeginsel en met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ook ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de Tijdelijke wet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel, reeds nu eiser dit standpunt niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen. Anders dan ten tijde van de onder 5. genoemde uitspraak van de zittingsplaats 's-Hertogenbosch het geval was is inmiddels wel voorzien in een nationale regeling die het mogelijk maakt om beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit in te dienen.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb een termijn te stellen waarbinnen hij alsnog op de asielaanvraag dient te beslissen. Uit de stukken blijkt dat eiser nog moet worden gehoord. Verweerder heeft de rechtbank in het verweerschrift, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560), verzocht hem een beslistermijn op te leggen van zestien weken. De stelling van eiser dat het opleggen van een termijn van meer dan twee weken voor het alsnog nemen van een besluit niet verenigbaar is met het Unierechtelijke effectiviteitsbeginsel, artikel 47 van het Handvest en het gelijkwaardigheidsbeginsel heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank in beroep niet onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is het onrealistisch en onzorgvuldig om de in het bestuursrecht gebruikelijke termijn van twee weken op te leggen nu eiser nog moet worden gehoord. De rechtbank zal daarom een afwijkende beslistermijn bepalen. De rechtbank acht – gelet op de door verweerder genoemde uitspraak van de Afdeling – een termijn van zestien weken na de uitspraak redelijk.
Zoals hiervoor onder 1.-2.2. is overwogen leidt het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag onder de gewijzigde Tijdelijke wet niet tot het verbeuren van dwangsommen. Verweerder heeft dus geen wettelijke dwangsom verbeurd en de rechtbank kan ook niet bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij de nadere beslistermijn van zestien weken overschrijdt.
6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 374,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).
Zie hier de hele uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2021:10991
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
«Enjoyed this post? Never miss out on future posts by following us. Click here
Kijk ook eens op dit reisblog: https://www.europevisitandvisa.com/
Kijk ook eens op dit boekenblog bijvoorbeeld voor:
The invasion of the last free kingdom of Sri Lanka - And the love of a girl for an elephant - Review of "The Elephant Keeper's daughter"
http://www.dutchysbookreviewsandfreebooks.com/2021/02/the-invasion-of-last-free-kingdom-of.html
Geen opmerkingen:
Een reactie posten