17 augustus 2009

Interessante uitspraak over bezwaartermijnen bij Pardonzaken (uitspraak rechtbank)

LJN: BJ5143, Rechtbank Roermond , AWB 09 / 8715


Datum uitspraak: 10-08-2009
Datum publicatie: 12-08-2009
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Verweerder is er ten onrechte onder verwijzing naar de toelichting op artikel II van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2008/31 (Stcrt. 29 december 2008, nr. 2562) vanuit gegaan de bezwaartermijn te kunnen wijzigen. De bezwaartermijn wordt bepaald door de wet en in het onderhavige geval door de Vreemdelingenwet 2000, die voor wat betreft de bezwaartermijn afwijkt van de Algemene wet bestuursrecht. Anders dan in de toelichting staat heeft verweerder het bezwaarschrift niet als tijdig ingediend aangemerkt, maar wel de termijnoverschrijding verschoonbaar geacht. De rechtbank dient te beoordelen of zij de termijnoverschrijding verschoonbaar acht nu de vraag of een bezwaar tijdig is en zo nee, of een termijnoverschrijding verschoonbaar is, een vraag van openbare orde is. De rechtbank ziet zich in dit verband voor het probleem gesteld dat een handeling niet minder feitelijk en/of kenbaar wordt doordat verweerder door zijn wijze van beoordeling van de vraag of iemand een aanbod dient te krijgen op grond van de regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet en het gebrek aan schriftelijke besluitvorming daarover richting de vreemdeling lange tijd een onduidelijke situatie heeft geschapen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding eiseres die termijnoverschrijding tegen te werpen nu verweerder kennelijk die onduidelijke wijze van besluitvorming, althans voor zover mogelijk, nog heeft proberen goed te maken door een rekkelijke opvatting te huldigen voor wat betreft de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inderdaad bij de uitspraak van 3 december 2008 als hoogste bevoegde rechter in dit soort zaken uitsluitsel heeft gegeven over hoe de weigering tot het doen van een aanbod juridisch gekwalificeerd diende te worden.




Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond

Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer

Procedurenummer: AWB 09 / 8715

Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

inzake

[naam eiseres], eiseres,
gemachtigde mr. drs. [naam gemachtigde],

tegen

de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.


1. Procesverloop

1.1. Eiseres heeft bij schrijven van 15 december 2008, ontvangen door verweerder
op 18 december 2008, bezwaar gemaakt tegen een zogenoemde (concept)minuut van verweerder, verzonden op 16 juli 2008, waaruit blijkt dat er geen grond bestond eiseres een aanbod te doen tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van de regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet (de Regeling), neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11 (Stcrt. 13 juni 2007, nr. 111). Bij schrijven van 12 februari 2009 heeft eiseres de gronden van bezwaar ingediend.

1.2. Tevens heeft eiseres op 4 maart 2009 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van een voorlopige voorziening uitzetting te verbieden, totdat op het beroep is beslist.

1.3. Eiseres heeft bij schrijven van 6 maart 2009 de gronden van bezwaar aangevuld.

1.4. Bij besluit van 9 maart 2009, verzonden op 11 maart 2009, heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

1.5. Eiseres heeft bij faxbericht van 12 maart 2009 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 maart 2008.

1.6. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, ingediend hangende bezwaar, gelijkgesteld met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende beroep.

1.7. Bij faxbericht van 18 maart 2009 heeft eiseres de gronden van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.

1.8. Voorts heeft eiseres de gronden van het beroep ingediend en de gronden van
het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening aangevuld bij faxbericht van
14 april 2009. Vervolgens heeft eiseres de gronden van het beroep en de gronden van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening nogmaals aangevuld bij faxbericht van 17 juni 2009.

1.9. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.

1.10. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. [naam gemachtigde 2],
als waarnemer van haar gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam vertegenwoordiger]. Als tolk is verschenen mevrouw [naam tolk].

1.11. Voormeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met procedurenummer AWB 09 / 7373 is op 10 juli 2009 eveneens op een zitting behandeld.


2. Overwegingen

2.1. Eiseres is geboren op 26 december 1975. Bij schrijven van 28 juni 2008 heeft eiseres aan verweerder verzocht om inzage in de ambtshalve beoordeling van verweerder ten aanzien van de Regeling. Aan dit verzoek heeft verweerder op 16 juli 2008 gehoor gegeven door toezending van de onder 1.1 genoemde (concept)minuut. Bij schrijven van
15 december 2008 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het niet doen aan haar van een aanbod op grond van het WBV 2007/11 alsmede op 4 maart 2009 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening uitzetting te verbieden tot op het bezwaar is beslist.

2.2. Bij uitspraken van 3 december 2008 (LJN: BG5955 en LJN: BG5956, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld – kort gezegd – dat ingevolge het bepaalde in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 een handeling van een bestuursorgaan gelijk is te stellen met een besluit en dat tegen een kenbare handeling waaruit blijkt van het niet doen van een aanbod op grond van de Regeling bezwaar openstaat. Toezending van de eerdergenoemde (concept)minuut met een inhoud als hier aan de orde is een kenbare handeling waaruit blijkt dat eiseres geen aanbod wordt gedaan. De rechtbank ziet zich derhalve vervolgens allereerst gesteld voor de vraag of eiseres tijdig bezwaar heeft ingediend. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

2.3. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.

2.4. In afwijking van artikel 6:7 van de Awb bedraagt ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift vier weken.

2.5. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

2.6. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

2.7. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.8. Gelet op het vorenstaande heeft eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, niet tijdig bezwaar ingediend tegen de schriftelijke bevestiging van verweerder dat zij geen aanbod krijgt in de zin van de Regeling. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiseres immers eerst bij schrijven van 15 december 2008, ontvangen door verweerder op 18 december 2008, bezwaar heeft ingediend naar aanleiding van de op 16 juli 2008 toegezonden (concept)minuut.

2.9. Verweerder heeft zich echter onder verwijzing naar de toelichting op artikel II van WBV 2008/31 (Stcrt. 29 december 2008, nr. 2562), zijnde het WBV waarbij de Regeling is beëindigd, op het standpunt gesteld dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en het bezwaarschrift van eiseres ontvankelijk geacht.

2.10. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.

2.11. Voornoemde toelichting, voor zover thans van belang, luidt als volgt:

“(..) Aangezien pas bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 december 2008 is vastgesteld dat het hier om een feitelijke handeling gaat waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend, eindigt de bezwaartermijn niet eerder dan vier weken na deze uitspraak. Vreemdelingen die op of vóór de datum van deze uitspraak de minuut hebben opgevraagd, kunnen derhalve tot en met uiterlijk 31 december 2008 bezwaar aantekenen. (..)”

Blijkens die toelichting gaat verweerder er kennelijk van uit de bezwaartermijn te kunnen wijzigen. Die bezwaartermijn – en daarmee de vraag of een bezwaarschrift al dan niet tijdig is te achten – wordt echter bepaald door de wet en in het onderhavige geval door de Vw 2000, die voor wat betreft de bezwaartermijn afwijkt van de Awb. Anders dan in de voormelde toelichting staat heeft verweerder het bezwaarschrift ook niet als tijdig ingediend aangemerkt, maar wel de termijnoverschrijding verschoonbaar geacht.

2.12. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank dient te beoordelen of zij, evenals verweerder, die termijnoverschrijding verschoonbaar acht nu de vraag of een bezwaar tijdig is en zo nee, of een termijnoverschrijding verschoonbaar is, een vraag van openbare orde is. De rechtbank ziet zich in dit verband voor het probleem gesteld dat een handeling niet minder feitelijk en/of kenbaar wordt doordat verweerder door zijn wijze van beoordeling van de vraag of iemand een aanbod dient te krijgen op grond van de meergenoemde regeling en het gebrek aan schriftelijke besluitvorming daarover richting de vreemdeling lange tijd een onduidelijke situatie heeft geschapen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding eiseres die termijnoverschrijding tegen te werpen nu verweerder kennelijk die onduidelijke wijze van besluitvorming, althans voor zover mogelijk, nog heeft proberen goed te maken door een rekkelijke opvatting te huldigen voor wat betreft de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen en de Afdeling inderdaad bij de uitspraak van 3 december 2008 als hoogste bevoegde rechter in dit soort zaken uitsluitsel heeft gegeven over hoe de weigering tot het doen van een aanbod juridisch gekwalificeerd diende te worden.

2.13. Vervolgens is aan de orde de vraag of het bestreden besluit van 9 maart 2009 in rechte stand kan houden. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres een gevaar voor de openbare orde vormt en niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling, aangezien eiseres wegens het plegen
van twee misdrijven in totaal onherroepelijk is veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat van het horen van eiseres op grond van artikel 7:3 van de Awb kon worden afgezien. Verweerder heeft zich eveneens
op het standpunt gesteld dat van een situatie als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb in het onderhavige geval geen sprake is en dat er geen toetsing heeft hoeven plaatsvinden aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu voornoemd artikel buiten het ambtshalve beoordelingskader van de Regeling valt.

2.14. Eiseres heeft zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat zij geen gevaar vormt voor de openbare orde. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat het feit dat er sprake is van recidive niet aan haar zou moeten worden tegengeworpen, aangezien het meest recent gepleegde feit dateert van tien jaar geleden. Verweerder heeft volgens eiseres, gezien het voorgaande en gezien de omstandigheid dat eiseres acht kinderen en een partner met de Nederlandse nationaliteit heeft, ten onrechte geen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb. Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat weigering om haar een vergunning te verlenen een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert.
Als aan eiseres geen vergunning wordt verleend zal zij moeten terugkeren naar het land
van herkomst, hetgeen een inbreuk van haar recht op family life met haar kinderen en haar partner betekent. Ten slotte heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij ten onrechte in de bezwaarfase niet is gehoord.

2.15. Ingevolge het bepaalde in WBV 2007/11, thans opgenomen in B 14/5.1 van
de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), is in het Coalitieakkoord van het kabinet Balkenende IV van 7 februari 2007 besloten om de nalatenschap van de Vw (oud) af
te wikkelen. Daartoe is een regeling getroffen waarbij onder voorwaarden een verblijfsvergunning wordt verleend aan vreemdelingen die onder de Vw (oud)
een asielaanvraag hebben ingediend en die nog immer in Nederland zijn.

2.16. Ingevolge paragraaf B14/5.3.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning op grond van de regeling, in afwijking van het beleid in B1/4.4, niet verleend indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is het geval indien wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal ten minste één maand bedraagt.
Bij de berekening of er sprake is van een straf of maatregel van ten minste één maand, worden meerdere veroordelingen bij elkaar opgeteld. Het is niet vereist dat de uitspraak waarbij de vreemdeling is veroordeeld wegens een misdrijf onherroepelijk is geworden.
Een eens gepleegd misdrijf wordt – gelijk het staande beleid inzake eerste toelating – niet blijvend tegengeworpen. Ingeval van een veroordeling wegens drugs , zeden dan wel geweldsmisdrijven bedraagt de termijn, gedurende welke de veroordeling een contra indicatie vormt voor vergunningverlening, tien jaren. Ingeval van een veroordeling wegens een ander misdrijf bedraagt die termijn vijf jaren. De termijn van vijf, onderscheidenlijk tien jaren, is niet van toepassing indien sprake is van het bij herhaling plegen van misdrijven.


2.17. Niet in geschil is dat eiseres bij vonnis van het Gerechtshof te Leeuwarden van
9 juli 1998 (zaaknummer 18-081155-96) is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf wegens het meermalen plegen van diefstal (artikel 310 van het Wetboek van strafrecht).
Evenmin is in geschil dat eiseres bij vonnis van de politierechter te Breda van 17 juni 1999 (zaaknummer 02-018154-98) is veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf wegens het wederom plegen van diefstal, nu door twee of meer verenigde personen (artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 4, van het Wetboek van Strafrecht).

2.18. Vervolgens overweegt de rechtbank dat nu in het onderhavige geval sprake is
van het bij herhaling plegen van een misdrijf dit volgens het beleid van verweerder, in tegenstelling tot het standpunt van eiseres, tegengeworpen blijft worden.

2.19. De rechtbank overweegt verder dat het beleid in WBV 2007/11 zogenaamd begunstigend beleid betreft. Aan verweerder komt op dit punt beleidsvrijheid toe.
Derhalve heeft de rechtbank slechts een beperkte toetsingsbevoegdheid.

2.20. Met betrekking tot het door eiseres aangevoerde dat er gezien de omstandigheid dat het meest recent gepleegde feit dateert van tien jaar geleden reden is gelegen voor toepassing van artikel 4:84 van de Awb, overweegt de rechtbank het volgende.

2.21. Voornoemde door eiseres aangevoerde omstandigheid is een reeds door het beleid
voorzien geval en valt daarmee buiten het toepassingsbereik van artikel 4:84 van de Awb. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2005 (LJN: AU0289).

2.22. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM vanwege het feit dat zij acht kinderen en een partner met de Nederlandse nationaliteit heeft, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 3 november 2004 (JV 2005/13) en van 24 maart 2006 (JV 2006/171), dat de toetsing van artikel 8 van het EVRM in dit kader niet aan de orde is. Bij de beoordeling van het ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, hoeft geen rekening met artikel 8 van het EVRM te worden gehouden.
De bevoegdheid van verweerder om in afwijking van de hoofdregel dat een verblijfsvergunning op aanvraag wordt verleend, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is in artikel 3.6 van het Vb 2000 immers begrensd tot de in die bepaling limitatief opgesomde beperkingen waaronder verblijf kan worden toegestaan.. Reeds omdat in de vreemdelingenwetgeving en het bij de toepassing daarvan gevoerde beleid is voorzien in een specifieke beperking die betrekking heeft op het uitoefenen van gezinsleven is dat verder evenmin een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.

2.23. Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat zij ten onrechte niet op haar bezwaar is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt.

2.24. Uitgangspunt is de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte regel dat er voor het bestuur een hoorplicht is in de bezwaarprocedure. Artikel 7:3 van de Awb somt de uitzonderingen op deze algemene regel op. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie. Gelet op hetgeen door eiseres in bezwaar is aangevoerd, deed naar het oordeel van de rechtbank deze situatie zich hier voor. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het horen in bezwaar.

2.25. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep voor ongegrond dient te worden gehouden.

2.26. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.

2.27. Mitsdien wordt beslist als volgt.


3. Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. K.M.A.W. van Mulken als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2009.

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...