Uitspraak: Is een aanvraag om voortgezet verblijf een aanvraag om voortgezette toelating?
De
Centrale Raad van Beroep oordeelt in zijn uitspraak van 29 december
2015 dat betrokkene met haar aanvraag om een verblijfsvergunning
regulier met als doel “voortgezet verblijf” geen aanvraag om
“voortgezette toelating” als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en
onder a, van het Besluit gelijkstelling heeft gedaan, maar een nieuwe
aanvraag op een andere grond heeft ingediend.
Betrokkene
had rechtmatig verblijf op grond van een asielvergunning van 6/1/2005
tot 29/6/2009 (was toegelaten). Vóór de beëindiging van deze toelating
heeft betrokkene een aanvraag ingediend om een vergunning regulier met
als doel “voortgezet verblijf”. Deze werd afgewezen. In de te beoordelen
periode was betrokkene in afwachting van de beslissing op bezwaar in
deze procedure. Op grond daarvan had zij rechtmatig verblijf in
Nederland.
Aan de orde is de vraag of betrokkene met het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel “voortgezet verblijf” tevens een aanvraag om “voortgezette toelating” als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling heeft gedaan.
Artikel 11, derde lid, van de WWB en artikel 1 van het Besluit gelijkstelling, en de gelijkluidende bepalingen die onder de vigeur van de Abw golden, zijn bij de invoering van de zogenoemde Koppelingswet tot stand gekomen. Daarbij is aangesloten bij artikel 1b van de Vreemdelingenwet 1994. In dat artikel, aanhef en onder 3, was bepaald dat vreemdelingen in Nederland rechtmatig verblijf genieten in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. In de memorie van toelichting bij de Koppelingswet is het begrip “voortgezette toelating” als volgt omschreven (Kamerstukken II 1994/1995, 24 233, nr. 3, p. 27): “Voortgezette toelating wil in dit verband zeggen dat de aanvragers dezelfde grond aanvoeren die reeds eerder de Minister van Justitie bewoog tot de instemming met het bestendig verblijf van de vreemdeling hier te lande. In deze betekenis is steeds in het voorliggend wetsvoorstel de term «voortgezette toelating» gebezigd.” In de Vw 2000 is het begrip “voortgezette toelating” niet meer gebruikt.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Besluit gelijkstelling (Stb. 1998, 308, p. 3), geoordeeld dat een aanvraag met als doel “voortgezet verblijf” een aanvraag om voortgezette toelating is als in dit besluit bedoeld. De rechtbank heeft hiermee echter niet onderkend dat in de nota van toelichting geen nadere invulling is gegeven aan het begrip “voortgezette toelating”. Met de zinsnede “(…) en die, voor het vervallen van dit verblijfsrecht, een aanvraag tot voortgezet verblijf hebben ingediend (eerste lid onder a)” wordt blijkens dit laatste slechts verwezen naar de aanvraag om voortgezette toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling. Daarmee kan immers niet zijn verwezen naar de beperking “voortgezet verblijf” waaronder eerst met ingang van 1 april 2001 een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding met artikel 3.4, eerste lid onder u, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan worden verleend, terwijl het begrip “voortgezet verblijf” ten tijde van het tot stand komen van de Koppelingswet en het Besluit gelijkstelling ook nog niet wettelijk was bepaald.
Vervolgens beziet de Raad welke grond destijds de Minister van Justitie bewoog tot toelating van betrokkene en welke grond betrokkene heeft aangevoerd bij haar aanvraag om “voortgezet verblijf”:
Betrokkene heeft bij haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel “voortgezet verblijf” van 11 maart 2009 onder meer en voor zover hier van belang als grond aangevoerd dat zij vanwege haar bijzondere individuele omstandigheden, zoals destijds aangevoerd bij haar asielaanvraag, niet kan terugkeren naar haar land van herkomst. Deze bijzondere individuele omstandigheden betreffen echter niet dezelfde grond die de
Minister van Justitie (minister) reeds eerder bewoog tot de instemming met het bestendig verblijf van betrokkene. Aan betrokkene is destijds door de minister met toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een asielvergunning op grond van het toen geldende beleid van categoriale bescherming voor Burundi verleend. Dit beleid is op 19 juni 2006 beëindigd. Bij besluit van 29 juni 2009 heeft de minister daarom de asielvergunning van betrokkene met ingang van 19 juni 2006 ingetrokken. Daarbij heeft de minister tevens vastgesteld dat betrokkene niet in aanmerking kwam voor een asielvergunning op de gronden vermeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Betrokkene heeft dus nooit op grond van haar bijzondere individuele omstandigheden toelating gehad. Betrokkene heeft met haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel “voortgezet verblijf” dan ook geen aanvraag om “voortgezette toelating” als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling gedaan, maar een nieuwe aanvraag op een andere grond ingediend. Betrokkene behoorde daarom op 10 december 2012 niet tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.
Dit is een nieuwsbericht op basis van de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Bij verschil tussen dit nieuwsbericht en de volledige uitspraak is laatstgenoemde beslissend.
Aan de orde is de vraag of betrokkene met het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel “voortgezet verblijf” tevens een aanvraag om “voortgezette toelating” als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling heeft gedaan.
Artikel 11, derde lid, van de WWB en artikel 1 van het Besluit gelijkstelling, en de gelijkluidende bepalingen die onder de vigeur van de Abw golden, zijn bij de invoering van de zogenoemde Koppelingswet tot stand gekomen. Daarbij is aangesloten bij artikel 1b van de Vreemdelingenwet 1994. In dat artikel, aanhef en onder 3, was bepaald dat vreemdelingen in Nederland rechtmatig verblijf genieten in afwachting van de beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. In de memorie van toelichting bij de Koppelingswet is het begrip “voortgezette toelating” als volgt omschreven (Kamerstukken II 1994/1995, 24 233, nr. 3, p. 27): “Voortgezette toelating wil in dit verband zeggen dat de aanvragers dezelfde grond aanvoeren die reeds eerder de Minister van Justitie bewoog tot de instemming met het bestendig verblijf van de vreemdeling hier te lande. In deze betekenis is steeds in het voorliggend wetsvoorstel de term «voortgezette toelating» gebezigd.” In de Vw 2000 is het begrip “voortgezette toelating” niet meer gebruikt.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Besluit gelijkstelling (Stb. 1998, 308, p. 3), geoordeeld dat een aanvraag met als doel “voortgezet verblijf” een aanvraag om voortgezette toelating is als in dit besluit bedoeld. De rechtbank heeft hiermee echter niet onderkend dat in de nota van toelichting geen nadere invulling is gegeven aan het begrip “voortgezette toelating”. Met de zinsnede “(…) en die, voor het vervallen van dit verblijfsrecht, een aanvraag tot voortgezet verblijf hebben ingediend (eerste lid onder a)” wordt blijkens dit laatste slechts verwezen naar de aanvraag om voortgezette toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling. Daarmee kan immers niet zijn verwezen naar de beperking “voortgezet verblijf” waaronder eerst met ingang van 1 april 2001 een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding met artikel 3.4, eerste lid onder u, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan worden verleend, terwijl het begrip “voortgezet verblijf” ten tijde van het tot stand komen van de Koppelingswet en het Besluit gelijkstelling ook nog niet wettelijk was bepaald.
Vervolgens beziet de Raad welke grond destijds de Minister van Justitie bewoog tot toelating van betrokkene en welke grond betrokkene heeft aangevoerd bij haar aanvraag om “voortgezet verblijf”:
Betrokkene heeft bij haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel “voortgezet verblijf” van 11 maart 2009 onder meer en voor zover hier van belang als grond aangevoerd dat zij vanwege haar bijzondere individuele omstandigheden, zoals destijds aangevoerd bij haar asielaanvraag, niet kan terugkeren naar haar land van herkomst. Deze bijzondere individuele omstandigheden betreffen echter niet dezelfde grond die de
Minister van Justitie (minister) reeds eerder bewoog tot de instemming met het bestendig verblijf van betrokkene. Aan betrokkene is destijds door de minister met toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een asielvergunning op grond van het toen geldende beleid van categoriale bescherming voor Burundi verleend. Dit beleid is op 19 juni 2006 beëindigd. Bij besluit van 29 juni 2009 heeft de minister daarom de asielvergunning van betrokkene met ingang van 19 juni 2006 ingetrokken. Daarbij heeft de minister tevens vastgesteld dat betrokkene niet in aanmerking kwam voor een asielvergunning op de gronden vermeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw 2000. Betrokkene heeft dus nooit op grond van haar bijzondere individuele omstandigheden toelating gehad. Betrokkene heeft met haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier met als doel “voortgezet verblijf” dan ook geen aanvraag om “voortgezette toelating” als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling gedaan, maar een nieuwe aanvraag op een andere grond ingediend. Betrokkene behoorde daarom op 10 december 2012 niet tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.
Dit is een nieuwsbericht op basis van de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Bij verschil tussen dit nieuwsbericht en de volledige uitspraak is laatstgenoemde beslissend.
Uitspraken
https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Centrale-Raad-van-beroep/Nieuws/Paginas/Is-een-aanvraag-om-voortgezet-verblijf-een-aanvraag-om-voortgezette-toelating.aspx
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.
Reacties