Straf hoeft niet onherroepelijk te zijn om inreisverbod te kunnen opleggen (uitspraak Raad van State)
ECLI:NL:RVS:2014:895
- Instantie Raad van State
- Datum uitspraak 07-03-2014
- Datum publicatie 12-03-2014
- Zaaknummer 201308944/1/V1
- Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
- Bijzondere kenmerken Hoger beroep
- Inhoudsindicatie Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen alsmede tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
- Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak
1. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
2. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde en thans nog voortdurende inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling geen belang had bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag.
3. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaren en het uitgevaardigde inreisverbod toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn strafrechtelijke veroordeling nog niet onherroepelijk is, nu hij daartegen hoger beroep heeft ingesteld. Voorts is het uitvaardigen van een inreisverbod in dit geval in strijd met de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus de vreemdeling.
4.1. De staatssecretaris heeft tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat, nu de vreemdeling bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Maastricht van 4 juli 2012 is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht, hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt.
4.2. De staatssecretaris heeft in de omstandigheid dat de strafrechtelijke veroordeling van de vreemdeling nog niet onherroepelijk is terecht geen grond gevonden het inreisverbod niet uit te vaardigen, aangezien noch de Vw 2000, noch het Vreemdelingenbesluit 2000 de onherroepelijkheid van de veroordeling als voorwaarde stelt.
4.3. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201307700/1/V1 heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde herkomst en daarmee ook het asielrelaas van de moeder van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Niet in geschil is dat het asielrelaas van de vreemdeling rechtstreeks afhankelijk is van dat van zijn moeder. Uit voormelde uitspraak volgt dat niet aannemelijk is dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
4.4. Ten slotte faalt het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM. Daargelaten of hier te lande familie- en gezinsleven als bedoeld in die bepaling bestaat tussen de vreemdeling en zijn moeder en zuster, is van een inmenging in het recht op het hebben van familie- en gezinsleven ten gevolge van het inreisverbod reeds geen sprake, nu aan de moeder en de zus evenmin een verblijfsvergunning is verleend. Ook zij dienen Nederland daarom te verlaten. Voor zover familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat tussen de vreemdeling en zijn vader aan wie een verblijfsvergunning is verleend, heeft de staatssecretaris kunnen oordelen dat de inmenging in het recht op familie- en gezinsleven met hem door uitvaardiging van het inreisverbod gerechtvaardigd is. Hij heeft hierbij de strafrechtelijke veroordeling, die zwaar in het nadeel van de vreemdeling weegt, in aanmerking kunnen nemen alsmede het feit dat de vreemdeling voor zijn komst naar Nederland meer dan twintig jaar niet met zijn vader heeft samengeleefd. Hij heeft voorts in aanmerking kunnen nemen dat niet is gebleken dat de vreemdeling, die meerderjarig is en in strafrechtelijke detentie verblijft, een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding heeft met zijn vader.
5. Het beroep tegen het inreisverbod is ongegrond.
Zie hier de hele uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2014:895
.
Reacties