Hoger beroep Minister in Zambrano-zaak ongegrond verklaard
LJN: BY4039, Raad van State , 201110635/1/V1
Datum uitspraak: 15-11-2012
Datum publicatie: 23-11-2012
2.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201102780/1/V1; www.raadvanstate.nl) is uit de overwegingen van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 15 november 2011, C 256/11, Dereci e.a., (hierna: het arrest Dereci; www.curia.europa.eu), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest van het Hof van 8 maart 2011, C 34/09, Ruiz Zambrano, (hierna: het arrest Ruiz Zambrano; www.curia.europa.eu), af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit de punten 68 en 69 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie , en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
Datum uitspraak: 15-11-2012
Datum publicatie: 23-11-2012
2.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201102780/1/V1; www.raadvanstate.nl) is uit de overwegingen van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 15 november 2011, C 256/11, Dereci e.a., (hierna: het arrest Dereci; www.curia.europa.eu), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest van het Hof van 8 maart 2011, C 34/09, Ruiz Zambrano, (hierna: het arrest Ruiz Zambrano; www.curia.europa.eu), af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit de punten 68 en 69 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie , en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
Van leden van een dergelijk gezin kan dan ook worden verlangd dat zij
gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen,
als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk
wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie
als geheel te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie
niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven
wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook slechts sprake zijn,
indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere
ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en
hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor
het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in
Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling, in wezen onmogelijk is. In
dat geval zal het kind immers gedwongen zijn de ouder die burger van
een derde land is, te volgen naar buiten het grondgebied van de Unie.
2.4. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
2.5. Niet in geschil is dat het kind staande het huwelijk tussen de vreemdeling, van Ghanese nationaliteit, en de vader, van Nederlandse nationaliteit, is geboren en derhalve eveneens de Nederlandse nationaliteit heeft. Ingevolge artikel 20 van het VWEU bezit het kind dan ook de status van burger van de Unie en kan het zich, ook ten opzichte van de lidstaat Nederland, op de bij die status behorende rechten beroepen.
2.6. Nu in hoger beroep voorts onbestreden is dat de vreemdeling thans het eenhoofdig gezag over het kind heeft, dat het kind volledig te haren laste komt, dat de vader uit beeld is en dat het kind dat ten tijde van het besluit van 19 januari 2011 bijna 13 jaar oud was, de vader niet kent, heeft de vreemdeling aannemelijk gemaakt dat de vader feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen en dat het kind zodanig van de vreemdeling afhankelijk is, dat het als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de vreemdeling buiten het grondgebied van de Unie te verblijven. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering om de vreemdeling hier te lande verblijf toe te staan niet tot gevolg heeft dat het kind het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
2.5. Niet in geschil is dat het kind staande het huwelijk tussen de vreemdeling, van Ghanese nationaliteit, en de vader, van Nederlandse nationaliteit, is geboren en derhalve eveneens de Nederlandse nationaliteit heeft. Ingevolge artikel 20 van het VWEU bezit het kind dan ook de status van burger van de Unie en kan het zich, ook ten opzichte van de lidstaat Nederland, op de bij die status behorende rechten beroepen.
2.6. Nu in hoger beroep voorts onbestreden is dat de vreemdeling thans het eenhoofdig gezag over het kind heeft, dat het kind volledig te haren laste komt, dat de vader uit beeld is en dat het kind dat ten tijde van het besluit van 19 januari 2011 bijna 13 jaar oud was, de vader niet kent, heeft de vreemdeling aannemelijk gemaakt dat de vader feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen en dat het kind zodanig van de vreemdeling afhankelijk is, dat het als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de vreemdeling buiten het grondgebied van de Unie te verblijven. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering om de vreemdeling hier te lande verblijf toe te staan niet tot gevolg heeft dat het kind het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Bron: www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=BY4039
Law blog
Tweet
Reacties