Posts tonen met het label Unie. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Unie. Alle posts tonen

11 december 2012

Uitspraak Raad van State over genaturaliseerde Portugees en Richtlijn 2004/38

LJN: BY5575, Raad van State , 201108991/1/V1
Datum uitspraak: 03-12-2012
Datum publicatie: 10-12-2012
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep


3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in het besluit van 25 februari 2011 terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij vanwege haar relatie met [naam] (hierna: referent) geen rechten kan ontlenen aan de richtlijn, nu zij, gezien voormeld beleid, niet heeft aangetoond dat de familierechtelijke relatie met referent tot stand is gekomen voordat hij werd genaturaliseerd tot Nederlander en dat zij hem heeft vergezeld of zich bij hem heeft gevoegd voordat hij werd genaturaliseerd tot Nederlander. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank, gezien onder meer het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 2 oktober 2003, C-148/02, Garcia Avello, (www.curia.europa.eu), ten onrechte het moment dat referent is genaturaliseerd als peilmoment heeft genomen in plaats van te toetsen aan de richtlijn en daarmee heeft miskend dat voormeld beleid niet van toepassing is op genaturaliseerde gemeenschapsonderdanen die hun oorspronkelijke nationaliteit hebben behouden.
3.1. Referent bezat ten tijde van zijn komst naar Nederland de Portugese nationaliteit. In Nederland heeft hij vervolgens tevens de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3.2. In het arrest van het Hof van 5 mei 2011, C-434/09, McCarthy (www.curia.europa.eu) heeft het Hof onder punt 43 overwogen dat artikel 3, eerste lid, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet van toepassing is op een burger van de Unie die zijn recht van vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend, die altijd heeft verbleven in een lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en die ook de nationaliteit van een andere lidstaat bezit.
Anders dan in de zaak waarop voormeld arrest ziet, heeft referent wel zijn recht van vrij verkeer uitgeoefend. Gegeven de Portugese nationaliteit van referent is hij mitsdien hier te lande aan te merken als begunstigde in de zin van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn.
Voormeld beleid veronderstelt dat het bezitten van de Nederlandse nationaliteit kan afdoen aan de rechten die referent aan zijn hoedanigheid van burger van een andere lidstaat aan het Unierecht ontleent. Voor die veronderstelling bestaat, gelet op de jurisprudentie van het Hof, geen grond (zie onder meer het arrest van 7 juli 1992, C-369/90, Micheletti, punten 10 en 11, voormeld arrest van 2 oktober 2003, punt 28, en – in het kader van het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie – het arrest van 29 maart 2012 in gevoegde zaken C-7/10 en C-9/10, Kahveci en Inan, punt 41; www.curia.europa.eu).
3.3. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris voormeld beleid in dit geval wegens strijd met het Unierecht buiten toepassing had moeten laten. De grief slaagt.

Bron: rectspraak.nl





Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share

23 november 2012

Hoger beroep Minister in Zambrano-zaak ongegrond verklaard

Van leden van een dergelijk gezin kan dan ook worden verlangd dat zij gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen, als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook slechts sprake zijn, indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling, in wezen onmogelijk is. In dat geval zal het kind immers gedwongen zijn de ouder die burger van een derde land is, te volgen naar buiten het grondgebied van de Unie.
2.4. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
2.5. Niet in geschil is dat het kind staande het huwelijk tussen de vreemdeling, van Ghanese nationaliteit, en de vader, van Nederlandse nationaliteit, is geboren en derhalve eveneens de Nederlandse nationaliteit heeft. Ingevolge artikel 20 van het VWEU bezit het kind dan ook de status van burger van de Unie en kan het zich, ook ten opzichte van de lidstaat Nederland, op de bij die status behorende rechten beroepen.
2.6. Nu in hoger beroep voorts onbestreden is dat de vreemdeling thans het eenhoofdig gezag over het kind heeft, dat het kind volledig te haren laste komt, dat de vader uit beeld is en dat het kind dat ten tijde van het besluit van 19 januari 2011 bijna 13 jaar oud was, de vader niet kent, heeft de vreemdeling aannemelijk gemaakt dat de vader feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen en dat het kind zodanig van de vreemdeling afhankelijk is, dat het als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de vreemdeling buiten het grondgebied van de Unie te verblijven. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering om de vreemdeling hier te lande verblijf toe te staan niet tot gevolg heeft dat het kind het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd.
De grief faalt.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.


Bron: www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=BY4039


Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share

29 oktober 2012

VACATURE: Jurist met als bijzonder aandachtsgebied recht van de Europese Unie

Organisatie: Raad van State (Den Haag)
Vacaturenummer: PFZ-2012/12
Sluitingsdatum: 16-nov-2012


Functieomschrijving

U houdt ontwikkelingen op Europeesrechtelijk gebied bij, schrijft notities en draagt bij aan het verspreiden van kennis over het recht van de Europese Unie binnen de organisatie.

Als jurist Europese Unie signaleert u in nieuw binnengekomen adviesaanvragen de Europeesrechtelijke aspecten. U beoordeelt en coördineert de adviesopmerkingen daarover in conceptadviezen en controleert of die consistent zijn met eerder vastgestelde adviezen. Ook draagt u bij aan de totstandkoming van adviezen door toetsing van ontwerpregelgeving op beleidsanalytische, juridische en wetstechnische aspecten.

Verder analyseert u de Europeesrechtelijke aspecten van zaken die bij de Afdeling bestuursrechtspraak in behandeling zijn en draagt u bij aan de voorbereiding en afwerking van uitspraken.

Functie-eisen

• U heeft een afgeronde juridische academische opleiding, bij voorkeur met een Europeesrechtelijke specialisatie.
• U heeft een brede kennis van en aantoonbare (werk)ervaring met het recht van de Europese Unie.
• U heeft een sterk analytisch vermogen, goede redactionele vaardigheden, een flexibele instelling en een brede maatschappelijke belangstelling.
• U bent communicatief en een teamgerichte werker.
• Kennis van juridisch Frans is een pre.

Werk-/denkniveau

Master/doctoraal

Arbeidsvoorwaarden
Arbeidsvoorwaarden met betrekking tot het salaris. Minimum salaris: € 3722 bruto per maand
Maximum salaris: € 5553 bruto per maand
Indicatie: Het genoemde salaris is gebaseerd op een volledige werkweek.
Salarisomschrijving:

Aan deze functie is een salaris verbonden van maximaal € 5.553,35 bruto per maand, bij een 36-urige werkweek (schaal 13 BBRA), exclusief 8% vakantietoeslag en een dertiende maand. De Raad van State biedt goede secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals een vervoersplan (bij vervoer met het openbaar vervoer in principe een gratis vervoerskaart) en de mogelijkheid om een deel van uw arbeidsvoorwaarden zelf samen te stellen.

Arbeidsvoorwaarden met betrekking tot het dienstverband. Dienstverband: Tijdelijke aanstelling met uitzicht op vaste aanstelling
Minimaal aantal uren per week: 36
Maximaal aantal uren per week: 36

Overige arbeidsvoorwaarden:

Bovenop het salaris en vakantiegeld kunt u rekenen op een eindejaarsuitkering. De Rijksoverheid hecht sterk aan persoonlijke groei en loopbaanontwikkeling en biedt daarvoor tal van mogelijkheden. Tot de secundaire arbeidsvoorwaarden behoren onder meer maximaal 55% betaald ouderschapsverlof (onder voorwaarden), studiefaciliteiten, een extra verlofregeling voor ouderen en een volledige vergoeding woon-werkverkeer (jaarkaart openbaar vervoer tweede klas). Bij de Rijksoverheid heeft u een aantal individuele keuzemogelijkheden bij het samenstellen van uw arbeidsvoorwaardenpakket.

Organisatie - Raad van State

De Raad van State is onafhankelijk adviseur van de regering en het parlement voor wetgeving en bestuur en de hoogste algemene bestuursrechter van Nederland. Werken bij de Raad van State betekent betrokken zijn bij maatschappelijk relevante thema’s als milieu, ruimtelijke ordening, onderwijs en vreemdelingenzaken. U werkt in een organisatie die volop in beweging is. De Raad van State heeft ongeveer 650 medewerkers in dienst, onder wie 280 juristen.

Afdeling - Advisering

De leden van de Afdeling advisering worden ondersteund door de wetgevingsjuristen en medewerkers administratie van de directie Advisering. Deze bestaat uit 4 sectoren. Elke sector bereidt de adviezen voor van een aantal ministeries.

Standplaats

Den Haag

Meer informatie

Meer informatie over de vacature: Naam: De heer mr. G.H. van Dongen (directeur Advisering)
Telefoonnummer: 070- 426 4190
Meer informatie over de sollicitatieprocedure: Naam: Mevrouw C. Bloemenveld (personeelsconsulent)
Telefoonnummer: 070- 426 4154

Solliciteren naar deze functie


Uw reactie op de vacature Jurist met als bijzonder aandachtsgebied recht van de Europese Unie ontvangen wij graag.

Stuur uw curriculum vitae met begeleidende brief onder vermelding van vacaturenummer PFZ-2012/12 naar:

Raad van State
T.a.v. mevrouw C. Bloemenveld
Intern adres: Afdeling Personele en Financiële Zaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag

Bron: http://www.werkenbijdeoverheid.nl/vacatures/detail/jurist-met-als-bijzonder-aandachtsgebied-recht-van-de-europese-unie-dnuowrlp?utm_source=zoekprofielmail&utm_medium=e-mail&utm_campaign=zoekprofiel


Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share

06 september 2012

Beantwoording door Europese Hof van Justitie van prejudiciële vragen over Richtlijn 2004/38 inzake "andere familieleden"

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

5 september 2012(*)

„Richtlijn 2004/38/EG – Recht van vrij verkeer en verblijf op grondgebied van lidstaten voor burgers van Unie en hun familieleden – Artikel 3, lid 2 – Verplichting om overeenkomstig nationaal recht binnenkomst en verblijf van ‚andere familieleden’ ten laste van burger van Unie te vergemakkelijken”

In zaak C‑83/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 3 februari 2011, ingekomen bij het Hof op 22 februari 2011, in de procedure


Arrest
1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3, lid 2, en 10, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77, en rectificaties PB L 229, blz. 35, en PB 2005, L 197, blz. 34).
2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen de Secretary of State for the Home Department (hierna: „Secretary of State”) enerzijds, en Muhammad Sazzadur Rahman, Fazly Rabby Islam en Mohibullah Rahman, Bengalese staatsburgers, anderzijds, over hun verzoek om een verblijfsvergunning in het Verenigd Koninkrijk als familieleden ten laste van een staatsburger van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte (hierna: „EER”).


-------------------


17      In die omstandigheden heeft de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende prejudiciële vragen:
„1)      Vereist artikel 3, lid 2, van [richtlijn 2004/38] dat een lidstaat een wettelijke regeling vaststelt om de binnenkomst en/of het verblijf in een andere lidstaat te vergemakkelijken voor de categorie andere familieleden die geen burger zijn van de Europese Unie en voldoen aan de vereisten van artikel 10, lid 2[, van deze richtlijn]?
2)      Kan een dergelijk ander familielid in de zin van de eerste vraag zich beroepen op de rechtstreekse toepasbaarheid van artikel 3, lid 2, van [richtlijn 2004/38] wanneer hij aan geen van de door de nationale regeling gestelde vereisten kan voldoen?
3)      Is de categorie andere familieleden in de zin van artikel 3, lid 2, en artikel 10, lid 2, van [richtlijn 2004/38] beperkt tot de familieleden die in dezelfde staat als de burger van de Unie en zijn of haar echtgenoot hebben verbleven voordat de burger van de Unie zich in het gastland vestigde?
4)      Wanneer het andere familielid om het gastland binnen te komen zich erop beroept dat hij afhankelijk is in de zin van artikel 3, lid 2, van [richtlijn 2004/38], moet hij dan afhankelijk zijn geweest kort voordat de burger van de Unie zich in het gastland vestigde?
5)      Kan een lidstaat bijzondere voorwaarden stellen inzake de aard en de duur van de relatie van afhankelijkheid in de zin van artikel 3, lid 2, van [richtlijn 2004/38] van een dergelijk ander familielid om te voorkomen dat deze afhankelijkheid wordt voorgewend of onnodig is, teneinde een vreemdeling in staat te stellen op het grondgebied van die lidstaat te verblijven of verder te verblijven?
6)      Moet het andere familielid dat zich voor de toelating [tot verblijf] in de lidstaat erop beroept dat hij ten laste is, verder voor een bepaalde of onbepaalde tijd in het gastland ten laste blijven voor de afgifte of de vernieuwing van een verblijfskaart krachtens artikel 10 van [richtlijn 2004/38] en, zo ja, hoe moet hij aantonen dat hij ten laste is?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen
 Eerste en tweede vraag
18      Met betrekking tot de eerste en de tweede vraag, die samen moeten worden behandeld, zij om te beginnen opgemerkt dat richtlijn 2004/38 de lidstaten niet verplicht om alle aanvragen tot binnenkomst of tot verblijf in te willigen die zijn ingediend door personen die aantonen dat zij familielid „ten laste” zijn van een burger van de Unie in de zin van artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a, van deze richtlijn.
19      Zoals de regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend en ook de Europese Commissie hebben aangevoerd, volgt namelijk zowel uit de bewoordingen van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 als uit het algemene opzet ervan dat de Uniewetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen de in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 omschreven familieleden van de burger van de Unie, die onder de in deze richtlijn gestelde voorwaarden een recht op binnenkomst en op verblijf in het gastland van de bedoelde burger hebben, en de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a, van deze richtlijn genoemde andere familieleden, wier binnenkomst en verblijf door die lidstaat alleen moeten worden vergemakkelijkt.
20      Deze uitlegging vindt steun in punt 6 van de overweging van richtlijn 2004/38, volgens hetwelk „[t]eneinde de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven [...], het gastland de positie [dient] te onderzoeken van personen die niet onder de in deze richtlijn gehanteerde definitie van ‚familieleden’ vallen en die derhalve niet automatisch een recht van inreis en verblijf in het gastland genieten op grond van hun nationale wetgeving, om na te gaan of inreis en verblijf desondanks niet aan deze personen kan worden toegekend, rekening houdend met hun relatie met de burger van de Unie of andere omstandigheden, zoals het feit dat zij van deze financieel of lichamelijk afhankelijk zijn.”
21      Hoewel artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 de lidstaten niet verplicht om een recht van binnenkomst en verblijf toe te kennen aan personen die ten laste van een burger van de Unie zijnde familieleden in de ruime zin zijn, legt deze bepaling, zoals blijkt uit het gebruik van de tegenwoordige tijd „vergemakkelijkt” in artikel 3, lid 2, de lidstaten evenwel een verplichting op om aanvragen die zijn ingediend door personen die een bijzondere relatie van afhankelijkheid met een burger van de Unie hebben, gunstiger te behandelen dan aanvragen tot binnenkomst en verblijf van andere staatsburgers van derde landen.
22      Om deze verplichting na te komen, moeten de lidstaten volgens artikel 3, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2004/38 voor de in lid 2, eerste alinea, genoemde personen voorzien in de mogelijkheid om een beslissing aangaande hun aanvraag te verkrijgen die op een nauwkeurig onderzoek van hun persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd.
23      In het kader van dit onderzoek van de persoonlijke situatie van de aanvrager, moet de bevoegde autoriteit, zoals uit punt 6 van de considerans van richtlijn 2004/38 volgt, rekening houden met de verschillende omstandigheden die naargelang het geval relevant kunnen zijn, zoals de mate van financiële of lichamelijke afhankelijkheid en de graad van verwantschap tussen het familielid en de burger van de Unie die hij wenst te begeleiden of bij wie hij zich wenst te voegen.
24      Gelet op het ontbreken van nadere bepalingen in richtlijn 2004/38 en op het gebruik van de woorden „overeenkomstig zijn nationaal recht” in artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, moet worden vastgesteld dat iedere lidstaat over een ruime beoordelingsmarge beschikt wat de in aanmerking te nemen omstandigheden betreft. Het gastland moet er evenwel over waken dat zijn wetgeving voorwaarden bevat die verenigbaar zijn met de gebruikelijke betekenis van het woord „vergemakkelijkt” en van de bewoordingen die betrekking hebben op afhankelijkheid als bedoeld in artikel 3, lid 2, en die deze bepaling niet van haar nuttig effect beroven.
25      Ten slotte zij erop gewezen dat, zoals terecht is opgemerkt door de regeringen die opmerkingen hebben ingediend, zelfs indien de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 gebruikte bewoordingen niet voldoende nauwkeurig zijn om de aanvrager die om binnenkomst of om verblijf verzoekt, in staat te stellen zich rechtstreeks op deze bepaling te beroepen om beoordelingscriteria in te roepen die volgens hem op zijn aanvraag moeten worden toegepast, een dergelijke aanvrager niettemin het recht heeft om door een rechterlijke instantie te laten nagaan of de nationale wetgeving en de toepassing ervan binnen de grenzen van de in de richtlijn neergelegde beoordelingsmarge zijn gebleven (zie naar analogie arresten van 24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a., C‑72/95, Jurispr. blz. I‑5403, punt 56; 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, Jurispr. blz. I‑7405, punt 66, en van 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu e.a., C‑165/09-C‑167/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 100 tot en met 103).
26      Gelet op een en ander, dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd:
–        dat de lidstaten niet verplicht zijn om alle aanvragen tot binnenkomst of tot verblijf in te willigen die zijn ingediend door familieleden van een burger van de Unie die niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn vallen, zelfs indien zij overeenkomstig artikel 10, lid 2, van deze richtlijn aantonen dat zijn ten laste van deze burger zijn;
–        dat de lidstaten er evenwel over moeten waken dat hun wetgeving voorwaarden omvat op grond waarvan deze personen een beslissing aangaande hun aanvraag tot binnenkomst en tot verblijf kunnen verkrijgen die op een nauwkeurig onderzoek van hun persoonlijke situatie is gebaseerd en, in geval van weigering, is gemotiveerd;
–      dat de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge beschikken om deze voorwaarden vast te stellen, mits deze voorwaarden verenigbaar zijn met de gebruikelijke betekenis van het woord „vergemakkelijkt” en van de in artikel 3, lid 2, gebruikte woorden met betrekking tot afhankelijkheid en zij deze bepaling niet van haar nuttig effect beroven;
–      dat iedere aanvrager het recht heeft om door een rechterlijke instantie te laten onderzoeken of de nationale wetgeving en de toepassing ervan aan deze voorwaarden voldoen.
 Derde en vierde vraag
27      Met zijn derde en zijn vierde vraag, die eveneens samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, om als familielid „ten laste” van een burger van de Unie in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 te worden beschouwd, vereist is dat de betrokkene in dezelfde staat als die burger heeft verbleven en ten laste van laatstgenoemde is geweest kort voordat of op het ogenblik dat de burger van de Unie zich in het gastland vestigde.
28      Zoals met name het Centre for Advice on Individual Rights in Europe (AIRE Centre), de Nederlandse regering en de Commissie hebben opgemerkt, kan uit de bewoordingen van richtlijn 2004/38 niet worden afgeleid dat familieleden van een burger van de Unie die niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn vallen en naar behoren hun situatie van afhankelijkheid ten opzichte van deze burger hebben aangetoond, van de werkingssfeer van artikel 3, lid 2, van deze richtlijn zijn uitgesloten op de enkele grond dat zij niet in dezelfde lidstaat als deze burger hebben verbleven.
29      Volgens dit artikel 3, lid 2, vergemakkelijken de lidstaten, overeenkomstig hun nationaal recht, binnenkomst en verblijf van „andere familieleden [...], die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet [...]”.
30      Evenzo mogen de lidstaten volgens artikel 10, lid 2, sub e, van richtlijn 2004/38 betreffende de afgifte van de verblijfskaart van de in artikel 3, lid 2, van die richtlijn genoemde familieleden de overlegging verlangen van een „door de bevoegde autoriteiten van het land van oorsprong of herkomst afgegeven document waaruit blijkt dat zij ten laste zijn van de burger van de Unie”.
31      Zoals de advocaat-generaal in de punten 91, 92 en 98 van zijn conclusie heeft uiteengezet, wijst niets erop dat de in die bepalingen gebruikte uitdrukking „land van herkomst” aldus moet worden opgevat dat zij verwijst naar het land waarin de burger van de Unie woonde voordat hij zich in het gastland vestigde. Uit de gecombineerde lezing van deze bepalingen volgt integendeel dat het bedoelde „land van herkomst” in geval van een staatsburger van een derde land die verklaart „ten laste” van een burger van de Unie te zijn, de staat is waarin hij verbleef op het ogenblik dat hij heeft verzocht om de burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen.
32      Wat het tijdstip betreft waarop de aanvrager zich in een situatie van afhankelijkheid moet bevinden om als „ten laste” in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 te worden beschouwd, zij erop gewezen dat deze bepaling tot doel heeft, zoals uit punt 6 van de considerans van de richtlijn volgt, „de eenheid van het gezin in een verruimde betekenis te handhaven” door de binnenkomst en het verblijf te vergemakkelijken van personen die niet onder de in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2004/38 gegeven definitie van familielid van een burger van de Unie vallen, maar niettemin nauwe en duurzame familiebanden met een burger van de Unie hebben wegens bijzondere feitelijke omstandigheden, zoals financiële afhankelijkheid, het behoren tot het huishouden of ernstige gezondheidsredenen.
33      Dergelijke banden kunnen ook bestaan zonder dat het familielid van de burger van de Unie in dezelfde staat als die burger heeft verbleven of ten laste van laatstgenoemde is geweest kort voordat of op het ogenblik dat deze zich in het gastland vestigde. De situatie van afhankelijkheid moet daarentegen wel bestaan in het land van herkomst van het betrokken familielid op het ogenblik dat hij verzoekt om zich te voegen bij de burger van de Unie te wiens laste hij is.
34      In het hoofdgeding staat het aan de verwijzende rechter, op basis van bovengenoemde uitleggingsgegevens, na te gaan of verweerders in het hoofdgeding in hun land van herkomst, Bangladesh, ten laste waren van de burger van de Unie, M. Rahman, op het ogenblik dat zij hebben verzocht om zich in het Verenigd Koninkrijk bij haar te voegen. Alleen wanneer zij overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2004/38 het bewijs van deze afhankelijkheid in het land van herkomst kunnen leveren, moet het gastland hun binnenkomst en hun verblijf vergemakkelijken overeenkomstig artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, als uitgelegd in de punten 22 tot en met 25 van het onderhavige arrest.
35      Gelet op een en ander, moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat, als voorwaarde om binnen de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 bedoelde categorie van familieleden „ten laste” van een burger van de Unie te vallen, geldt dat de situatie van afhankelijkheid van de aanvrager in het land van herkomst van het betrokken familielid bestaat, althans op het ogenblik waarop hij verzoekt zich te mogen voegen bij de burger van de Unie te wiens laste hij is.
 Vijfde vraag
36      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een lidstaat bijzondere voorwaarden mag stellen inzake de aard of de duur van de relatie van afhankelijkheid in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 om te waarborgen dat deze afhankelijkheid werkelijk en duurzaam is en niet slechts is voorgewend met het oog op de binnenkomst van en het verblijf op het grondgebied van die lidstaat.
37      In dit verband zij eraan herinnerd dat, zoals in het antwoord op de tweede en de derde vraag is uiteengezet, de lidstaten over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wat de omstandigheden betreft die in aanmerking moeten worden genomen bij het onderzoek van de aanvragen tot binnenkomst en tot verblijf die zijn ingediend door de in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 bedoelde familieleden van een burger van de Unie.
38      Zoals de advocaat-generaal in punt 105 van zijn conclusie heeft opgemerkt, mogen de lidstaten in het kader van de uitoefening van deze beoordelingsmarge in hun wetgeving bijzondere voorwaarden stellen inzake de aard en de duur van de afhankelijkheid, met name om te verzekeren dat deze situatie van afhankelijkheid reëel en duurzaam is en niet slechts is voorgewend met het oog op de binnenkomst en het verblijf in het gastland.
39      Zoals in punt 24 van onderhavig arrest is uiteengezet, moeten deze voorwaarden evenwel verenigbaar zijn met de gebruikelijke betekenis van de bewoordingen die betrekking hebben op afhankelijkheid als bedoeld in artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a, van richtlijn 2004/38, en mogen zij deze bepaling niet van haar nuttig effect beroven.
40      Derhalve moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten in het kader van de uitoefening van hun beoordelingsmarge bijzondere voorwaarden mogen stellen inzake de aard en de duur van de afhankelijkheid, mits deze voorwaarden verenigbaar zijn met de gebruikelijke betekenis van de bewoordingen in artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a, van richtlijn 2004/38 met betrekking tot afhankelijkheid, en zij deze bepaling niet van haar nuttig effect beroven.
 Zesde vraag
41      Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de afgifte van de verblijfskaart als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2004/38 afhankelijk mag worden gesteld van de voorwaarde dat de situatie van afhankelijkheid van de aanvrager in de zin van artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a, van deze richtlijn in het gastland is blijven voortbestaan.
42      Dienaangaande zij opgemerkt dat, wat de afgifte van de in richtlijn 2004/38 bedoelde verblijfskaart betreft, de Uniewetgever zich er in hoofdzaak toe heeft beperkt in artikel 10 van deze richtlijn een opsomming te geven van de documenten die moeten worden overgelegd om een dergelijke kaart te verkrijgen, die dan binnen zes maanden na de datum van indiening van de aanvraag moet worden afgegeven.
43      Wat de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a, van richtlijn 2004/38 bedoelde aanvragers betreft, bepaalt artikel 10 dat deze met name „een door de bevoegde autoriteiten van het land van oorsprong of herkomst afgegeven document waaruit [de afhankelijkheid] van de burger van de Unie blijkt” moeten overleggen.
44      Vastgesteld moet worden dat de wetgever met deze bepaling en ook met andere bepalingen van richtlijn 2004/38 geen antwoord heeft gegeven op de vraag of aan familieleden van een burger van de Unie, die niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, van de richtlijn vallen en die om de afgifte van een verblijfskaart verzoeken op overlegging van een in hun land van herkomst afgegeven document waaruit hun afhankelijkheid ten aanzien van die burger van de Unie blijkt, deze verblijfskaart kan worden geweigerd op grond dat hun afhankelijkheid van deze burger is opgehouden na hun binnenkomst in het gastland.
45      De vraag of de afgifte van de in artikel 10 van richtlijn 2004/38 bedoelde verblijfskaart afhankelijk mag worden gesteld van de voorwaarde dat de situatie van afhankelijkheid van de aanvrager in de zin van artikel 3, lid 2, eerste alinea, sub a, van deze richtlijn in het gastland is blijven voortbestaan, valt dus niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.



Opgestuurd door Change


Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share

19 juli 2012

Antwoorden op kamervragen over meer open deuren van de EU

Antwoorden van minister Leers (IenA) op vragen van de Kamerleden Fritsma, Bontes en Wilders (allen PVV) over het mediabericht dat de Europese Unie (EU) de deur openzet voor vele vreemdelingen.

 http://www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2012/07/18/beantwoording-kamervragen-over-openzetten-deur-voor-vele-vreemdelingen/beantwoording-kamervragen-over-openzetten-deur-voor-vele-vreemdelingen.pdf
 
Antwoorden van minister Leers (IenA) op de vragen van het Kamerlid Nieuwenhuizen-Wijbenga (VVD) over het mediabericht dat de Europese Unie (EU) de deur openzet voor meer buurlanden.

http://www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2012/07/18/beantwoording-kamervragen-over-openzetten-deur-voor-meer-buurlanden/beantwoording-kamervragen-over-openzetten-deur-voor-meer-buurlanden.pdf








Law Blogs
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.

15 maart 2012

Geldt Zambrano-arrest ook voor ouders van kinderen die (nog) niet in Nederland verblijven? (uitspraak Raad van State)

LJN: BV8631, Raad van State , 201105729/1/V1
Datum uitspraak: 07-03-2012
Datum publicatie: 13-03-2012
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: De vreemdeling betoogt terecht dat de arresten Ruiz Zambrano en Dereci ook betekenis hebben in een geval als het hare, waarin de kinderen, als minderjarige burgers van de Unie, zich buiten het grondgebied van de Unie bevinden. Uit voormelde arresten volgt dat het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ten minste het verblijf van die burger op het grondgebied van de Unie inhoudt. Hoewel de feitelijke situatie in voormelde arresten zodanig was dat de desbetreffende minderjarige burgers van de Unie zich op het grondgebied van de Unie bevonden, is de ontzegging van het effectieve genot van dat verblijfsrecht, in geval van een minderjarige burger van de Unie die ten laste komt van een ouder, staatsburger van een derde land, en die door de mate van afhankelijkheid van die ouder feitelijk verplicht wordt het grondgebied van de Unie met deze te verlaten, niet anders dan in geval hem feitelijk de toegang tot het grondgebied van de Unie wordt ontzegd, omdat aan de ouder van wie hij in vorenbedoelde zin afhankelijk is geen toegang tot het grondgebied van de Unie wordt verleend. In beide gevallen is immers evenzeer sprake van de uitzonderlijke situatie, als bedoeld in punt 67 van het arrest Dereci, dat de nuttige werking wordt ontnomen aan het staatsburgerschap van de Unie dat de desbetreffende minderjarige toekomt. De vreemdeling betoogt evenzeer terecht dat het besluit van 6 oktober 2010 in strijd is met artikel 20 van het VWEU en dat de minister haar ten onrechte tegenwerpt dat, wanneer zij in Indonesië verblijft, de kinderen bij hun grootouders in Nederland kunnen verblijven. Daargelaten of de grootouders feitelijk bereid en in staat zijn de kinderen op te vangen, is, zoals is vermeld in punt 44 van het arrest Ruiz Zambrano en herhaald in punt 65 van het arrest Dereci, de vraag of minderjarige burgers van een lidstaat van de Unie die ten laste komen van hun ouders, staatsburgers van een derde land, het grondgebied van de Unie moeten verlaten indien aan die ouders het recht wordt ontzegd in de desbetreffende lidstaat te verblijven, bij het Hof slechts gerezen vanuit het enkele uitgangspunt dat een dergelijke weigering de kinderen zal verplichten de ouders te volgen. Bij de beantwoording van die vraag heeft het Hof derhalve uitsluitend relevant geacht of de desbetreffende kinderen, door beide ouders (in het geval van Ruiz Zambrano) of één van beide ouders (in het geval van Dereci) te volgen, feitelijk worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. In dit geval is de vreemdeling de enige ouder van de kinderen en zijn zij, omdat zij minderjarig zijn en te haren laste komen, derhalve verplicht haar te volgen in haar verblijf in Indonesië. Gelet hierop heeft de minister in het besluit van 6 oktober 2010 niet deugdelijk gemotiveerd dat de daarin vervatte weigering de vreemdeling een mvv te verlenen, niet tot gevolg heeft dat haar kinderen feitelijk niet op het grondgebied van de Unie kunnen verblijven.

Bron: rechtspraak.nl

Law Blogs
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...