Samenwonen aantonen voor verblijfsvergunnining op basis van het zijn van Gemeenschapsonderdaan (uitspraak rechter)
LJN: BN6033, Rechtbank 's-Gravenhage , zittingsplaats Arnhem , AWB 09/41938
Datum uitspraak: 19-08-2010
Datum publicatie: 06-09-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Verweerder weigert verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij partner (gemeenschapsonderdaan) nu geen sprake is van samenwonen gedurende vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder hierbij het begrip duurzame relatie uit Richtlijn 2004/38 te restrictief heeft uitgelegd, aangezien is miskend dat een dergelijke relatie ook met andere middelen dan een gezamenlijke inschrijving in de GBA moet kunnen worden aangetoond.
-----------------------------------
20. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn schrijft de lidstaten voor, overeenkomstig hun nationaal recht, de binnenkomst en het verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft te vergemakkelijken. Aan die bepaling wordt in de Richtlijn geen nadere invulling gegeven, zodat de vreemdeling niet rechtstreeks rechtmatig verblijf aan de Richtlijn kan ontlenen, maar daarvoor is aangewezen op het nationale recht van de desbetreffende lidstaat.
21. De rechtbank stelt vast dat er geen gemeenschapsrechtelijke omschrijving bestaat van het begrip ‘duurzame relatie’. Voorts volgt expliciet noch impliciet uit de Richtlijn dat samenwoning een conditio sine qua non is voor het aannemen van een duurzame relatie.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de communautaire regelgeving van afgeleid recht op het gebied van verplaatsing en verblijf niet restrictief mag worden uitgelegd (zie met name de arresten van het Hof van 13 februari 1985, Diatta, 267/83, punten 16 en 17, en 17 september 2002, Baumbast en R, C-413/99, punt 74). Een restrictieve uitleg zou ook ingaan tegen de bedoeling van de gemeenschapswetgever, die het belang van bescherming van het gezinsleven van personen met de nationaliteit van de lidstaten voor de verwijdering van belemmeringen voor de gebruikmaking van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden, heeft erkend (arresten van 11 juli 2002, Carpenter, C-60/00, punt 38, en 25 juli 2002, Brax, C-459/99, punt 53). Daarom is, teneinde aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn niet zijn effectiviteit te ontnemen, geen plaats voor een restrictieve uitleg van het begrip ‘duurzame relatie’.
22. Het door verweerder gevoerde beleid, als hiervoor weergegeven, voldoet niet aan het voorgaande. Dat beleid vormt immers met het uitgangspunt dat partners geen duurzame relatie hebben als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn, als zij niet samenwonen (hetgeen dient te blijken uit een GBA-inschrijving op hetzelfde adres) en met de uitsluiting van de mogelijkheid om de duurzaamheid van de relatie anderszins aannemelijk te maken, een restrictieve uitleg van deze bepaling. Nu het gastland, gelet op de tekst van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn, de persoonlijke situatie nauwkeurig dient te onderzoeken en, bij gebreke van nadere bepalingen in de Richtlijn over de wijze waarop de duurzaamheid van de relatie kan worden aangetoond, geconcludeerd dient te worden dat het bewijs daarvan met elk daartoe dienstig middel kan worden geleverd, zoals ook volgt uit paragraaf 2.1 van de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden van 2 juli 2009, is het door verweerder gevoerde beleid niet in lijn met de tekst en de bedoelingen van de Richtlijn.
23. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de in de toelichting bij WBV 2009/1 geformuleerde behoefte aan invulling van het begrip ‘deugdelijk bewezen duurzame relatie’, en de rechtbank verweerder geenszins het recht wil ontzeggen om van een derdelander te verlangen dat hij de duurzaamheid van zijn relatie met een gemeenschapsonderdaan met bewijsstukken onderbouwt, bijvoorbeeld met stukken waaruit de duur van zijn relatie kan worden afgeleid, heeft verweerder met het door hem gevoerde beleid, als onder 18 geduid, niet onderkend dat de onderbouwing van de duurzaamheid van de relatie met ieder passend middel moet kunnen geschieden (zie ook de arresten van 5 februari 1991, Roux, C-363/89, punten 15 en 16, en 17 februari 2005, Oulane, C-215/03, punt 53).
24. In de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 18 december 2009 (kamerstuk 32175, nr. 6) is vermeld dat behoefte bestaat aan maatregelen om misbruik van het gemeenschapsrecht te bestrijden en te voorkomen. Zoals de brief vermeldt, is middels WBV 2009/1 beoogd het begrip ‘deugdelijk bewezen duurzame relatie’ nader in te vullen teneinde eventueel misbruik te voorkomen.
Hierin ziet de rechtbank evenmin rechtvaardiging voor het stellen van een samenwooneis. Immers, artikel 35 van de Richtlijn biedt verweerder reeds de mogelijkheid de nodige maatregelen nemen om een in de richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals een schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Naar de rechtbank begrijpt dient dit te geschieden door een individuele benadering. Deze bepaling laat geen ruimte voor beleidsregels als de onderhavige, die ertoe strekken het recht op gezinsleven in de verblijfsstaat van de hoofdpersoon op voorhand te ontzeggen, ongeacht of in het concrete geval gebleken is van misbruik.
25. In onderhavige zaak heeft eiser, ter ondersteuning van zijn stelling dat hij met referente een duurzame relatie heeft, bij brief van 24 augustus 2009 een groot aantal foto’s overgelegd, alsmede een aantal nota’s uit november 2004, waarmee hij wil aantonen dat referente ook voorafgaand aan de GBA-inschrijving al met eiser samenwoonde. In aanvulling hierop heeft eiser bij brief van 9 september 2009 een bijlage relatieverklaring en email-correspondentie tussen hem en referente overgelegd.
26. Verweerder heeft ten aanzien van de overgelegde foto’s in het besluit van 14 oktober 2009 overwogen dat daaruit niet blijkt dat eiser en diens partner feitelijk samenwoonden. Terzake de overgelegde nota’s heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hiermee misschien aannemelijk is gemaakt dat referente op dat moment het adres van haar partner gebruikte, maar niet deugdelijk bewezen is dat zij op dat moment ook feitelijk samenwoonden. De inschrijving van de partner op het adres van eiser is volgens verweerder daartoe meer geëigend.
27. Uit het besluit volgt dat verweerder in het kader van zijn beoordeling of sprake is van een duurzame relatie, conform zijn beleid, allesbepalende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat eiser en zijn partner niet gedurende de gehele termijn van vijf jaar voorafgaande aan de aanvraag samenwoonden, althans dat deze samenwoning niet middels een GBA-inschrijving is aangetoond. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank dat niet in overeenstemming met de tekst en de bedoeling van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn en de genoemde jurisprudentie van het Hof.
28. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 14 oktober 2009 en bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op het bezwaar. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking.
29. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,00, wegingsfactor 1).
30. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
Bron: rechtspraak.nl
Datum uitspraak: 19-08-2010
Datum publicatie: 06-09-2010
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Verweerder weigert verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij partner (gemeenschapsonderdaan) nu geen sprake is van samenwonen gedurende vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder hierbij het begrip duurzame relatie uit Richtlijn 2004/38 te restrictief heeft uitgelegd, aangezien is miskend dat een dergelijke relatie ook met andere middelen dan een gezamenlijke inschrijving in de GBA moet kunnen worden aangetoond.
-----------------------------------
20. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn schrijft de lidstaten voor, overeenkomstig hun nationaal recht, de binnenkomst en het verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft te vergemakkelijken. Aan die bepaling wordt in de Richtlijn geen nadere invulling gegeven, zodat de vreemdeling niet rechtstreeks rechtmatig verblijf aan de Richtlijn kan ontlenen, maar daarvoor is aangewezen op het nationale recht van de desbetreffende lidstaat.
21. De rechtbank stelt vast dat er geen gemeenschapsrechtelijke omschrijving bestaat van het begrip ‘duurzame relatie’. Voorts volgt expliciet noch impliciet uit de Richtlijn dat samenwoning een conditio sine qua non is voor het aannemen van een duurzame relatie.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de communautaire regelgeving van afgeleid recht op het gebied van verplaatsing en verblijf niet restrictief mag worden uitgelegd (zie met name de arresten van het Hof van 13 februari 1985, Diatta, 267/83, punten 16 en 17, en 17 september 2002, Baumbast en R, C-413/99, punt 74). Een restrictieve uitleg zou ook ingaan tegen de bedoeling van de gemeenschapswetgever, die het belang van bescherming van het gezinsleven van personen met de nationaliteit van de lidstaten voor de verwijdering van belemmeringen voor de gebruikmaking van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden, heeft erkend (arresten van 11 juli 2002, Carpenter, C-60/00, punt 38, en 25 juli 2002, Brax, C-459/99, punt 53). Daarom is, teneinde aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn niet zijn effectiviteit te ontnemen, geen plaats voor een restrictieve uitleg van het begrip ‘duurzame relatie’.
22. Het door verweerder gevoerde beleid, als hiervoor weergegeven, voldoet niet aan het voorgaande. Dat beleid vormt immers met het uitgangspunt dat partners geen duurzame relatie hebben als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn, als zij niet samenwonen (hetgeen dient te blijken uit een GBA-inschrijving op hetzelfde adres) en met de uitsluiting van de mogelijkheid om de duurzaamheid van de relatie anderszins aannemelijk te maken, een restrictieve uitleg van deze bepaling. Nu het gastland, gelet op de tekst van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn, de persoonlijke situatie nauwkeurig dient te onderzoeken en, bij gebreke van nadere bepalingen in de Richtlijn over de wijze waarop de duurzaamheid van de relatie kan worden aangetoond, geconcludeerd dient te worden dat het bewijs daarvan met elk daartoe dienstig middel kan worden geleverd, zoals ook volgt uit paragraaf 2.1 van de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden van 2 juli 2009, is het door verweerder gevoerde beleid niet in lijn met de tekst en de bedoelingen van de Richtlijn.
23. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de in de toelichting bij WBV 2009/1 geformuleerde behoefte aan invulling van het begrip ‘deugdelijk bewezen duurzame relatie’, en de rechtbank verweerder geenszins het recht wil ontzeggen om van een derdelander te verlangen dat hij de duurzaamheid van zijn relatie met een gemeenschapsonderdaan met bewijsstukken onderbouwt, bijvoorbeeld met stukken waaruit de duur van zijn relatie kan worden afgeleid, heeft verweerder met het door hem gevoerde beleid, als onder 18 geduid, niet onderkend dat de onderbouwing van de duurzaamheid van de relatie met ieder passend middel moet kunnen geschieden (zie ook de arresten van 5 februari 1991, Roux, C-363/89, punten 15 en 16, en 17 februari 2005, Oulane, C-215/03, punt 53).
24. In de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 18 december 2009 (kamerstuk 32175, nr. 6) is vermeld dat behoefte bestaat aan maatregelen om misbruik van het gemeenschapsrecht te bestrijden en te voorkomen. Zoals de brief vermeldt, is middels WBV 2009/1 beoogd het begrip ‘deugdelijk bewezen duurzame relatie’ nader in te vullen teneinde eventueel misbruik te voorkomen.
Hierin ziet de rechtbank evenmin rechtvaardiging voor het stellen van een samenwooneis. Immers, artikel 35 van de Richtlijn biedt verweerder reeds de mogelijkheid de nodige maatregelen nemen om een in de richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals een schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Naar de rechtbank begrijpt dient dit te geschieden door een individuele benadering. Deze bepaling laat geen ruimte voor beleidsregels als de onderhavige, die ertoe strekken het recht op gezinsleven in de verblijfsstaat van de hoofdpersoon op voorhand te ontzeggen, ongeacht of in het concrete geval gebleken is van misbruik.
25. In onderhavige zaak heeft eiser, ter ondersteuning van zijn stelling dat hij met referente een duurzame relatie heeft, bij brief van 24 augustus 2009 een groot aantal foto’s overgelegd, alsmede een aantal nota’s uit november 2004, waarmee hij wil aantonen dat referente ook voorafgaand aan de GBA-inschrijving al met eiser samenwoonde. In aanvulling hierop heeft eiser bij brief van 9 september 2009 een bijlage relatieverklaring en email-correspondentie tussen hem en referente overgelegd.
26. Verweerder heeft ten aanzien van de overgelegde foto’s in het besluit van 14 oktober 2009 overwogen dat daaruit niet blijkt dat eiser en diens partner feitelijk samenwoonden. Terzake de overgelegde nota’s heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hiermee misschien aannemelijk is gemaakt dat referente op dat moment het adres van haar partner gebruikte, maar niet deugdelijk bewezen is dat zij op dat moment ook feitelijk samenwoonden. De inschrijving van de partner op het adres van eiser is volgens verweerder daartoe meer geëigend.
27. Uit het besluit volgt dat verweerder in het kader van zijn beoordeling of sprake is van een duurzame relatie, conform zijn beleid, allesbepalende betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat eiser en zijn partner niet gedurende de gehele termijn van vijf jaar voorafgaande aan de aanvraag samenwoonden, althans dat deze samenwoning niet middels een GBA-inschrijving is aangetoond. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank dat niet in overeenstemming met de tekst en de bedoeling van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn en de genoemde jurisprudentie van het Hof.
28. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 14 oktober 2009 en bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op het bezwaar. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking.
29. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,00, wegingsfactor 1).
30. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
Bron: rechtspraak.nl
Reacties