Posts tonen met het label bewijs. Alle posts tonen
Posts tonen met het label bewijs. Alle posts tonen

04 oktober 2021

Rechtbank Den Bosch stelt prejudiciele vragen over het interstatelijk vertrouwensbeginsel en verhalen over pushbacks en welke bewijzen een Dublinterugkeerder heeft

 

ECLI:NL:RBDHA:2021:10735

Datum uitspraak en publicatie: 04-10-2021
Zaaknummer NL21.4376
Eerste aanleg - enkelvoudig
Prejudicieel verzoek

Dublin Malta – verwijzing naar het Hof van Justitie voor het stellen van prejudiciële vragen.

De rechtbank stelt prejudiciële vragen over de reikwijdte en strekking van het interstatelijk vertrouwensbeginsel – de rechtbank verzoekt het Hof om uit te leggen of schendingen van grondrechten door onder meer pushbacks, pullbacks en standaardmatige detentie door de mogelijke verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van derdelanders in het algemeen en/of ten aanzien van de verzoeker voorafgaand aan de overdracht meebrengen dat overdracht moet worden verboden, dan wel dat niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de overdragende lidstaat de bewijslast krijgt dat na overdracht geen schending van artikel 4 van het Handvest en/of andere grondrechten plaatsvindt - de rechtbank wil tevens weten welke bewijsmiddelen een Dublinterugkeerder heeft en welke bewijsmaatstaf geldt als wordt aangevoerd dat overdracht op grond van artikel 3, tweede lid, Dublinverordening moet worden verboden en of er in Dublinprocedures een samenwerkingsplicht geldt en of in een situatie als in Malta aan de orde de overdragende lidstaat zich moet vergewissen en/of individuele garanties moet vragen.

 

 

 

Verzoek aan het Hof van Justitie van de Europese Unie tot het beantwoorden van prejudiciële vragen in een versnelde procedure (PPA)

I Dient de Dublinverordening, gelet op punten 3, 32 en 39 van de considerans en gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 6, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie1 , aldus te worden uitgelegd en toegepast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet deelbaar is, zodat ernstige en stelselmatige schendingen van het Unierecht die door de mogelijk verantwoordelijke lidstaat worden begaan vóór overdracht ten aanzien van derdelanders die (nog) geen Dublinterugkeerder zijn absoluut in de weg staan aan overdracht aan deze lidstaat?

II Dient artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening2, indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, gelezen in samenhang met artikelen 1, 4, 6, 18, 19 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat indien de verantwoordelijke lidstaat op ernstige en structurele wijze het Unierecht schendt, de overdragende lidstaat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan maar elke twijfel moet wegnemen dan wel aannemelijk moet maken dat de verzoeker na overdracht niet in een situatie zal geraken die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie?

III Met welke bewijsmiddelen kan de verzoeker zijn argumenten dat artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, aan zijn overdracht in de weg staat onderbouwen en welke bewijsmaatstaf dient hierbij te worden gehanteerd? Heeft de overdragende lidstaat, gelet op de verwijzingen naar het Unieacquis in de considerans van de Dublinverordening, een samenwerkingsplicht of vergewisplicht, dan wel dienen er, indien sprake is van ernstige en structurele schendingen van grondrechten ten aanzien van derdelanders, individuele garanties te worden verkregen van de verantwoordelijke lidstaat dat na overdracht de grondrechten van de verzoeker (wel) worden geëerbiedigd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de verzoeker in bewijsnood verkeert indien hij zijn consistente en gedetailleerde verklaringen niet met documenten kan staven, terwijl dit gelet op de aard van de verklaringen niet kan worden verwacht?

Verzoek aan het Hof van Justitie tot het behandelen en beantwoorden van de prejudiciële vragen in een versnelde procedure op grond van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie ( PPA ) .

In de onderhavige procedure is een voorlopige voorziening toegewezen. Dit betekent dat de overdracht van verzoeker aan Malta door de rechter is verboden totdat einduitspraak wordt gedaan en de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit ten gronde is beoordeeld. Verzoeker wordt derhalve niet bedreigd met overdracht voordat de rechter uitspraak doet op zijn beroep. De rechtbank verzoekt het Hof evenwel desondanks de vragen in een versnelde (PPA) procedure conform artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie te behandelen om de navolgende reden.

De rechtbank dient als Unierechter de naleving en effectuering van de grondrechten van eenieder te waarborgen en, zoals in de onderhavige procedure, te beoordelen of een derdelander door een overdracht op grond van de Dublinverordening een risico loopt in een situatie te geraken die in strijd is met artikel 4 van het Handvest.

De rechtbank ziet zich in toenemende mate geconfronteerd met het moeten beoordelen van de rechtmatigheid van een voorgenomen overdracht aan lidstaten die naar verluidt stelselmatig en in strijd met de Unierechtelijke en Verdragsrechtelijke verplichtingen om grondrechten van derdelanders te eerbiedigen, derdelanders van het grondgebied van de Unie trachten te weren, te verwijderen, na inreis onrechtmatig te detineren of op andere wijze niet indachtig de uitgangspunten van het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel (GEAS) te behandelen.

In al deze procedures wordt de rechtbank voor de vraag gesteld wat tegen die achtergrond de inhoud en reikwijdte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel behelst.

Gelet op de vele Dublin-procedures die bij de nationale rechterlijke instanties aanhangig zijn en gelet op de omstandigheid dat door gezaghebbende organen en instituten met betrekking tot meerdere lidstaten gedetailleerd en onderbouwd wordt gerapporteerd dat aan de buitengrenzen van de Unie grootschalige pushback-praktijken plaatsvinden en derdelanders worden gedetineerd zonder wettelijke basis of niet daadwerkelijk worden toegelaten tot de asielprocedure en opvangvoorzieningen, is de beantwoording van de vragen door het Hof mogelijk relevant voor al die procedures. De rechtbank vraagt nadere uitleg van het Unierecht in juist deze procedure omdat Malta, anders dan andere lidstaten, niet ontkent dat zij haar internationale verplichtingen niet meer kan nakomen.

Het is voor de rechtbank onmogelijk - en onwenselijk - om alle Dublinprocedures waarin deze rechtsvraag aan de orde is te schorsen totdat het Hof uitspraak doet en de vragen beantwoordt. Tegelijkertijd kan de rechtbank niet afzien van het stellen van prejudiciële vragen indien de rechtbank een nadere uitleg van het Unierecht noodzakelijk acht om uitspraak te kunnen doen.

De rechtbank heeft kennisgenomen van (artikel 23 bis van) het Statuut van het Hof van Justitie, (artikel 105) van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie en van de Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures. De rechtbank overweegt dat gelet op de aard van de zaak, zoals hiervoor uiteengezet, een behandeling binnen korte termijnen is vereist en de twijfel over fundamentele vragen in verband met het Unierecht binnen zeer korte termijn wordt weggenomen.

 Lees hier de hele uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2021:10735

 

Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. «Enjoyed this post? Never miss out on future posts by following us. Click here

Kijk ook eens op dit reisblog: https://www.europevisitandvisa.com/

Kijk ook eens op dit boekenblog bijvoorbeeld voor: The invasion of the last free kingdom of Sri Lanka - And the love of a girl for an elephant - Review of "The Elephant Keeper's daughter"
http://www.dutchysbookreviewsandfreebooks.com/2021/02/the-invasion-of-last-free-kingdom-of.html

01 oktober 2020

UITSPRAAK ABBRvS: Tot wanneer kunnen stukken worden ingebracht? Bewijs van familierelatie? DNA onderzoek

Deze uitspraak van de Raad van State is interessant omdat hij aangeeft dat tot ver in beroep nieuwe stukken mogen worden overgelegd mits het een onderbouwing van een eerdere beroepsgrond is. Ook behandelt de uitspraak een situatie die bij gezinshereniging vaker voorkomt: het niet kunnen bewijzen dat die kinderen ook jouw kinderen zijn. De IND hoeft geen DNA bewijs aan te bieden.

ECLI:NL:RVS:2020:2299

Instantie Raad van State
Datum uitspraak 28-09-2020
Datum publicatie 30-09-2020
Zaaknummer 202000431/1/V1 
Bij besluiten van 6 maart 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

202000431/1/V1.

Datum uitspraak: 28 september 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 december 2019 in zaak nr. 19/1406 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede namens hun minderjarige kinderen, (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 6 maart 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluiten van 31 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te 's-Hertogenbosch, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

    Inleiding

1.    De vreemdelingen stellen de Eritrese nationaliteit te hebben en beogen in het kader van nareis verblijf bij referent, naar gesteld hun minderjarige kind. Ter onderbouwing van de aanvraag hebben zij drie doopaktes overgelegd. Bureau Documenten heeft deze doopaktes in de verklaring van onderzoek van 7 juni 2018 aangemerkt als - hoogstwaarschijnlijk onderscheidenlijk met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid - niet bevoegd opgemaakt en afgegeven. Ter zitting bij de rechtbank hebben de vreemdelingen verklaard over een kopie van de identiteitskaart en de originele bewonerspas (hierna gezamenlijk: de documenten) van vreemdeling 2 te beschikken. Het geschil in hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank die documenten terecht bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken en of de staatssecretaris deze ten onrechte niet ter onderzoek aan Bureau Documenten heeft voorgelegd.

Grief 1

2.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank de documenten ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken, omdat de vreemdelingen de documenten verwijtbaar te laat hebben overgelegd. De staatssecretaris wijst hierbij op de artikelen 1.24 en 1.26, eerste lid, van het Vb 2000, en rechtspraak van de Afdeling, waaruit volgt dat een vreemdeling ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000 relevante gegevens uiterlijk in de bezwaarfase moet verstrekken. De staatssecretaris betoogt verder dat niet in geschil is dat de vreemdelingen in de besluitvormingsfase hebben verklaard niet in het bezit te zijn geweest van identiteitsdocumenten. De stelling van de vreemdelingen dat zij de documenten al eerder aan hun gemachtigde of een medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland hebben verstrekt, hebben zij niet onderbouwd en stemt evenmin overeen met deze verklaringen, aldus de staatssecretaris. Bovendien hebben zij niet toegelicht hoe zij de documenten - in beroep alsnog - hebben verkregen. De staatssecretaris wijst er tot slot op dat het in de beroepsfase moeten beoordelen van documenten complicaties oplevert voor de uitvoeringspraktijk van de IND, omdat dit regelmatig veel tijd en nader onderzoek vergt. Hiermee dreigt bovendien benadeling van andere vreemdelingen die wel tijdig de benodigde documenten hebben overgelegd, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling grief 1

2.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:410, volgt dat een vreemdeling, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, relevante gegevens voor zover mogelijk in de aanvraagfase, doch uiterlijk in de bezwaarfase moet verstrekken. Deze artikelen begrenzen echter niet de mogelijkheid om nadere stukken in beroep over te leggen, als die stukken voortbouwen op een eerder aangevoerde beroepsgrond en het meenemen van de stukken niet in strijd is met de goede procesorde.

2.2.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3831, volgt dat ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond kunnen worden ingediend, tenzij dat in strijd is met de goede procesorde. Dat is het geval, als de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. De goede procesorde ziet uitsluitend op de gerechtelijke procedure in één bepaalde instantie, zodat het in beginsel aan de rechtbank is om haar eigen procesorde te bewaken.

2.3.    In vreemdelingenzaken doet in hoger beroep verder het grievenstelsel zijn invloed gelden. Hoewel dit de toepassing van artikel 8:58 van de Awb niet uitsluit, vormt het hierop wel een beperking. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 moeten grieven namelijk nadrukkelijk tegen de uitspraak van de rechtbank zijn gericht, zodat ditzelfde geldt voor stukken ter onderbouwing van deze grieven. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 31 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7962. Ook kan de verklaring die een vreemdeling geeft voor het eerst in (hoger) beroep overleggen van een document invloed hebben op de bewijswaarde van dit document of de algehele geloofwaardigheid van de desbetreffende vreemdeling. Als de bestuursrechter een in de beroepsfase ingediend document bij zijn beoordeling betrekt omdat er geen strijd bestaat met de goede procesorde, betekent dit daarom niet dat de verklaringen over de wijze van verkrijging en het tijdstip van overleggen hiervan verder niet meer van belang zijn.

3.    De rechtbank heeft in dit geval aanleiding gezien de documenten bij de beoordeling van het beroep te betrekken, omdat zij een aanvulling vormen op het eerder ingenomen standpunt van referent, dat vreemdeling 2 haar moeder is. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting aangehouden en de staatssecretaris een reactietermijn van vier weken gegund.

3.1.    Bij brief van 17 juli 2019 heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat de stelling van referent dat zij in het bezit is van de documenten tegenstrijdig is aan haar eerdere verklaringen dat zij niet beschikt over dergelijke documenten, en dat er daarom een contra-indicatie bestaat. Ook kunnen de documenten niet leiden tot een ander besluit, omdat de vreemdelingen hiermee hoe dan ook de familierechtelijke relatie met referent nog steeds niet aannemelijk hebben gemaakt, aldus de staatssecretaris.

3.2.    In deze zaak is niet in geschil dat de in beroep overgelegde documenten dienen ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond. Gelet op de brief van de staatssecretaris van 17 juli 2019, heeft de rechtbank niet ten onrechte geen strijd met de goede procesorde aangenomen. Ongeacht of de vreemdelingen tegenstrijdig hebben verklaard, en er daarmee een contra-indicatie bestaat, is het enkele feit dat zij de documenten verwijtbaar te laat hebben overgelegd hiervoor onvoldoende. Dit betekent immers nog niet dat de staatssecretaris is belemmerd in zijn mogelijkheid om in beroep adequaat op de documenten te reageren en/of dat de door de rechtbank gegeven reactietermijn van vier weken daarvoor ontoereikend was. Dit heeft de staatssecretaris - in zijn reactie op de documenten en het hogerberoepschrift - ook niet onderbouwd. De stelling dat het in beroep moeten beoordelen van de documenten complicaties voor de IND oplevert, is bovendien te algemeen en evenmin onderbouwd.

    De grief faalt.

Grieven 2 en 3

4.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de documenten ten onrechte niet aan Bureau Documenten heeft voorgelegd, dat hij dit alsnog moet doen en dat hij de vreemdelingen DNA-onderzoek moet aanbieden als de documenten echt worden bevonden. Hij voert aan dat - zoals de rechtbank volgens hem zelf ook heeft onderkend - een kopie niet op echtheid te onderzoeken is en dat de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdelingen een contra-indicatie opleveren, die aan nader onderzoek in de weg staat. Temeer, omdat de documenten pas in beroep zijn overgelegd. Verder betoogt de staatssecretaris dat de vreemdelingen de identiteit van vreemdeling 1 niet aannemelijk hebben gemaakt, en evenmin in bewijsnood verkeren, terwijl blijkens paragraaf 3.5 van WI 2018/10 ook bij aanvragen van minderjarige vreemdelingen de identiteit van beide ouders vast dient te staan. Dit laatste zodat hij hieruit de identiteit van de betrokken kinderen kan afleiden, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling grieven 2 en 3

4.1.    De staatssecretaris is niet verplicht om aanvullend onderzoek aan te bieden als de betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen officiële documenten kunnen overleggen en ook geen ander bewijs voor hun identiteit hebben overgelegd. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1501, onder 8.1, en het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192. De staatssecretaris voert in dit kader terecht aan dat de vreemdelingen geen plausibele verklaring hebben gegeven voor het ontbreken van andere officiële documenten, zodat zij niet in bewijsnood verkeren. Zo hebben zij de stelling dat vreemdeling 1 zijn identiteitskaart is kwijtgeraakt niet onderbouwd en inmiddels wel een kopie van de identiteitskaart en bewonerspas van vreemdeling 2 overgelegd. Ook heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen de identiteit van vreemdeling 1 niet aannemelijk hebben gemaakt, aangezien zij niet alleen geen officiële documenten, maar ook geen ander bewijs hebben overgelegd waaruit die identiteit kan worden afgeleid. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris alleen al hierom niet ten onrechte geen aanvullend onderzoek aangeboden. Zelfs een positieve uitkomst van een DNA-onderzoek maakt het voorgaande namelijk niet anders, omdat daarmee de identiteit van de betrokkenen niet aannemelijk kan worden gemaakt. Waar het gaat om de identiteit van vreemdeling 2, heeft de staatssecretaris bovendien de tegenstrijdige verklaringen over het bestaan van de in beroep overgelegde documenten en het ontbreken van een verklaring voor de wijze van verkrijging niet ten onrechte als contra-indicatie aangemerkt. Ook wijst de staatssecretaris er terecht op dat een kopie hoe dan ook niet op echtheid te onderzoeken is. De staatssecretaris heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt en dat er daarom geen aanleiding bestond om aanvullend onderzoek te verrichten.

    De grief slaagt.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 december 2019 in zaak nr. 19/1406;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.   

w.g. Verbeek

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020

382-886.

 

 

Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

Kijk ook eens op dit reisblog: https://www.europevisitandvisa.com/

Kijk ook eens op dit boekenblog bijvoorbeeld voor: Turkish history disguised as a novel: The Mapmaker's Daughter by Katherine Nouri Hughes (Iraqi American author)
http://www.dutchysbookreviewsandfreebooks.com/2020/06/turkish-history-disguised-as-novel.html

14 maart 2019

Bewijslast bij visumzaken - wellicht kunt u wat met dit stukje

In bepaalde gevallen loopt diegene die een visum vraagt voor Nederland en de rest van Schengen aan tegen het gebrek aan bewijskracht dat bijvoorbeeld in het geval van Egypte arbeidsovereenkomsten wc papier maakt omdat daar blijkbaar nogal wat van dat soort dingen worden vervalst. Bij landen als Syrië wordt de waarde van nieuw paspoorten vaak betwijfeld omdat daar in de tijd van IS lege paspoorten werden gejat.

In het geval van de Syriërs kunt u denken aan een ouder verlopen paspoort mee kopiëren.

Maar wat nu als er bijzonder weinig waarde wordt gehecht aan de overgelegde economische banden met een land van herkomst?

Wellicht heeft u wat aan dit deel van een bezwaar van mij. Let op mijn stijl van schrijven is net zo informeel als mijn manier van college geven dus wellicht moet u het aan uw huisstijl aanpassen.

"Client onderschrijft de beschrijving van de economische situatie in Egypte en dat veel mensen op zoek zijn naar werk in het buitenland. Hijzelf is dat echter niet. Niet alleen hijzelf heeft een goede baan in Egypte maar ook zijn echtgenote die als ..... werkt. Dat het makkelijk is om werkgeversverklaringen te vervalsen zou als we uw redenatie moeten volgen betekenen dat niemand zijn economische banden meer kan aantonen: alles is immers de waarde van wc-papier. Hierdoor komt iedere Egyptenaar in bewijsnood. Wanneer echter de Visadienst deze stelling poneert zullen ze wel moeten oordelen of hier ook in dit specifieke geval sprake is van valse verklaringen. Is bijvoorbeeld de werkgever gebeld? NEE! Ik sluit als BIJLAGE 3 een werkmail van meneer bij 


Ik wil u bij deze wijzen op een proefschrift over “Bewijslastverdeling in het bestuursrecht Zorgvuldigheid en bewijsvoering bij beschikkingen.” Ymre Esther Schuurmans, 2005 https://openaccess.leidenuniv.nl/bitstream/handle/1887/13613/Bewijslastverdeling+ihb+;jsessionid=7C58E4748ACE16AA306BBA7A98C795D4?sequence=5

Pagina 177
“Het  bestuursorgaan  kan  het  aantal  bewijsmiddelen  dat  het  accepteert  limiteren,  maar deze mogelijkheid is niet onbeperkt. Door een vergaande beperking van de bewijsmiddelen zou de doorwerking van het recht in gevaar kunnen komen. Het kan de belanghebbende beperken om het recht dat hem toekomt ook daadwerkelijk te realiseren. De rechter zou deze grens bij de beoordeling van het bewijsbeleid in acht moeten nemen.”

Pagina 218:
Het  bestuursorgaan  dient  verschillende  zorgvuldigheidsplichten  in  acht  te  nemen wanneer de belanghebbende de bewijslast draagt. Het dient de belanghebbende in zijn bewijsvoering te begeleiden. De omvang van deze plicht is afhankelijk van de mate waarin de belanghebbende zich inspant om het bewijs te leveren. Het bestuursorgaan moet de belanghebbende ervan op de hoogte stellen dát hij de bewijslast draagt, de wijze waarop hij aan de bewijslast kan voldoen en welke gegevens er nog ontbreken. Het bestuursorgaan kan op dit punt een beleid voeren. Het kan bepalen met welk bewijsmateriaal een feit uitsluitend kan worden bewezen. Een beleidsmatige inperking van de bewijsmiddelen doorstaat de rechterlijke toets indien deze objectief kan worden gemotiveerd en de grenzen van de redelijkheid niet te buiten gaat.

Pagina 231
“De vuistregels hebben een wisselende invloed op de bewijslastverdeling bij het besluit op aanvraag. De waarde van de vuistregel dat die partij de bewijslast draagt die het feitenonderzoek heeft bemoeilijkt, onder andere doordat zij door eigen toedoen niet meer over de gegevens beschikt, is beperkt. De omstandigheid dat ofwel de belanghebbende ofwel het bestuursorgaan in bewijsnood verkeert, beïnvloedt in beginsel niet de bewijslastverdeling. De bewijsnood is enkel de aanleiding en niet de reden voor een bewijslastverschuiving. Die redenen kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de strekking van de materiële wet en de verwijtbaarheid van de  gedraging  van  het  bestuursorgaan.  Heeft  het  bestuursorgaan  het  voor  de  belanghebbende welhaast onmogelijk heeft gemaakt om aan de last te voldoen, dan ligt een bewijslastomkering in de rede. Het lange tijdsverloop tussen de feiten en het besluit beïnvloedt niet zozeer de bewijslastverdeling, maar de bewijswaarde-ring. Heeft het bestuursorgaan daar een aandeel in, dan zou het minder hoge eisen moeten stellen aan het bewijsmateriaal van de belanghebbende.

Door alle bewijzen van economische banden uit Egypte op voorhand de waarde van een stuk wc papier te geven, is het bestreden besluit op een onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.

Client heeft in eerdere correspondentie al zijn economische banden aangetoond door extra stukken. "









Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

10 november 2016

Afdeling bestuursrechtspraak vraagt conclusie over bestuurlijke boetes

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft een conclusie gevraagd aan staatsraad advocaat-generaal Keus in een zaak over een boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen. Zowel in deze zaak als in een groot aantal andere boetezaken speelt de vraag over hoe moet worden omgegaan met het verzamelen van bewijs.

Achtergrond
Het gaat in deze zaak om een boete die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft opgelegd aan een bedrijf uit Roemenië. Het bedrijf heeft Roemeense vreemdelingen ingezet bij de bouw van twee schepen, zonder dat voor hen werkvergunningen waren verleend. In hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak komt onder meer aan de orde hoe met het verzamelde bewijs moet worden omgegaan. Volgens het bedrijf heeft de Inspectie SZW onzorgvuldig onderzoek gedaan, zodat bepaalde bewijsmiddelen buiten beschouwing zouden moeten blijven. Als gevolg daarvan zou er volgens het bedrijf onvoldoende bewijs voor de overtredingen overblijven.

Verzoek aan staatsraad advocaat-generaal

De voorzitter heeft staatsraad advocaat-generaal Keus gevraagd te onderzoeken welke waarborgen in acht moeten worden genomen bij het vergaren van bewijs in boetezaken. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht gevraagd voor de waarborgen die zouden moeten gelden bij het afleggen van verklaringen bij de toezichthouder, en hoe moet worden omgegaan met verklaringen die pas later in de procedure worden overgelegd door degene die is beboet. Daarnaast is de staatsraad advocaat-generaal gevraagd onderzoek te doen naar de "toelaatbaarheid van en grenzen aan bewijsvergaring" in een later stadium van de procedure door het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd.

Verdere verloop van de procedure

De Afdeling bestuursrechtspraak zal de zaak met nummer 201603427/1 op 16 februari 2017 op een rechtszitting behandelen. Daarna zal de conclusie worden toegezonden aan de partijen die bij deze procedure zijn betrokken. Zij krijgen de mogelijkheid om hierop te reageren. Hierna zal een zogenoemde grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak doen in deze zaak. Deze grote kamer bestaat uit vijf staatsraden.

Nemen van een conclusie

De conclusie van de staatsraad advocaat-generaal geeft voorlichting aan de Afdeling bestuursrechtspraak, maar bindt haar niet. Met het nemen van een conclusie door de staatsraad advocaat-generaal wordt meer dan met de rechterlijke uitspraak zelf gelegenheid geboden om een rechtsvraag te plaatsen in een breder verband. De conclusie kan een bijdrage leveren aan de kwaliteit en de inzichtelijkheid van de rechtsontwikkeling door de rechter. Deze mogelijkheid wordt de hoogste bestuursrechters sinds 1 januari 2013 geboden.

Hier gevonden via Heleen de Jonge van Ellemeet: https://www.raadvanstate.nl/pers/persberichten/tekst-persbericht.html?id=997&summary_only=&category_id=8

Sint keuze 2016


Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.


Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

17 april 2016

Indringendere toetsing asielbesluit door bestuursrechter


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State versterkt de toetsing van het asielrelaas van een vreemdeling door de bestuursrechter. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van vandaag (13 april 2016). Zij geeft daarin uitleg aan een regel uit de Europese Procedurerichtlijn over de manier waarop de bestuursrechter een standpunt in een besluit van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas moet toetsen.

Toetsing asielrelaas

Bij sommige delen van het asielrelaas kan de bestuursrechter op basis van het besluit net zo goed als de staatssecretaris beoordelen of de vreemdeling geloofwaardig is. In die gevallen toetst de Afdeling bestuursrechtspraak indringend.
Als de vreemdeling echter geen bewijs levert, maar alleen zelf vertelt over wat hem is overkomen, heeft de staatssecretaris 'beslissingsruimte' om in te schatten of de vreemdeling moet worden geloofd of niet. In zulke gevallen mag de bestuursrechter niet zijn eigen inschatting in de plaats stellen van de inschatting van de geloofwaardigheid door de staatssecretaris.
Als gevolg van de Procedurerichtlijn wordt de bestuursrechterlijke toetsing van de inschatting van de geloofwaardigheid van het asielrelaas intensiever dan tot nu toe gebruikelijk was.
Wat niet verandert is dat de bestuursrechter nooit zelfstandig het asielrelaas beoordeelt, maar dat het besluit van de staatssecretaris daarover het uitgangspunt voor zijn toetsing vormt.

Uitspraken

Lees de twee uitspraken met zaaknummers 201507952/1 en 201506502/1 waarin de toetsingswijze voor de bestuursrechter is uitgelegd.
In de uitspraken met zaaknummers 201601482/1, 201600227/1 en 201601595/1 is de nieuwe toetsingswijze toegepast.
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft ook in het jaarverslag 2015 aandacht besteed aan de versterking van de toetsing van besluiten door de bestuursrechter.


 Hier gevonden: https://www.raadvanstate.nl/pers/persberichten/tekst-persbericht.html?id=942&summary_only=&category_id=8


Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.



Korting op kook- & tafelartikelen

25 juni 2014

Cursus: Vreemdelingenrecht advisering, verdieping 6 pnt.

Inleiding
De vreemdelingenrechter wordt met regelmaat geconfronteerd met (schriftelijke) adviesstukken. Centraal staat de betekenis en status van deze stukken enerzijds voor het bestuursorgaan en anderzijds voor de (toetsing door de) vreemdelingenrechter.

Inhoud
Besproken wordt de betekenis van (schriftelijke) adviesstukken voor het bestuursorgaan en voor de (toetsing van de) vreemdelingenrechter. Aan de orde komt de status van de ambtsberichten, taalanalyses, leeftijdonderzoeken, medische adviezen, economische en culturele adviezen en andere stukken. Daarnaast zullen de docenten nader ingaan op de vraag of dergelijke stukken vatbaar zijn voor (tegen)bewijs en welke eisen aan dergelijke stukken dienen te worden gesteld.

Voorkennis
Van de deelnemer wordt verwacht dat hij basale kennis heeft van en enige ervaring heeft in het vreemdelingenrecht.


Doelgroep
Leden zittende magistratuur en ervaren gerechtssecretarissen werkzaam in de vreemdelingenkamer en raio's in de verdiepingsstage.

Doel
Na afloop van de cursus heeft de deelnemer de kennis van en inzicht in de problematiek van de advisering vergroot.


Docenten
Mw. mr. H.T. Masmeyer, Directeur, trainer/coach bij Curious Minds Unlimited en mw.mr.dr. K.M. Zwaan, academisch coördinator Centrum voor Migratierecht, RU Nijmegen

Prijs: €310,00
Dagen Aanvang Beschikbaar
26 sep 2014 09:30u -2
Locatie: SSR Locatie Utrecht
22 sep 2015 09:30u 24
Locatie: SSR Locatie Utrecht

Meer info: http://www.ssr.nl/?page=opleiding&cursusId=3967&jaar=huidig

PS: Mocht u een cursus organiseren schroom niet om te vragen of ik die hier wil plaatsen.




10 februari 2014

Twee Raad van State uitspraken over bewijsnood documenten ambassades (Uitspraken)



uitspraak 5 februari 2014 afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 201305557/1/V6.
Aan de orde is hier de vraag of er sprake is van bewijsnood. Zij zegt dat niet is meegenomen dat zij een asiel aanvraag heeft gedaan in het verleden.
4.1. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de omstandigheid dat zij destijds een asielaanvraag heeft ingediend, faalt het betoog reeds omdat [appellante] in beroep niet uitdrukkelijk heeft betoogd dat haar vroegere asielaanvraag een beletsel vormt om zich tot de Mauritaanse autoriteiten te wenden. In hoger beroep heeft zij voorts niet aannemelijk gemaakt dat er zodanige beletselen zijn. Haar asielaanvraag is destijds afgewezen. Derhalve is niet vastgesteld dat zich asielgerelateerde gronden voordoen waaruit volgt dat van haar niet kan worden gevergd zich tot de Mauritaanse autoriteiten te wenden. Voorts heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij zich om andere redenen thans niet persoonlijk tot de ambassade kan wenden.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellante] met de stelling dat zij pogingen heeft ondernomen om in het bezit te komen van de gevraagde documenten, niet heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. Dat zij de ambassade schriftelijk heeft gevraagd om afgifte van de documenten zonder schriftelijk antwoord daarop te hebben ontvangen, is onvoldoende, aangezien zij hiermee niet heeft aangetoond dat zij niet door de Mauritaanse autoriteiten in het bezit kan worden gesteld van de gevraagde documenten. Voorts heeft zij niet aangetoond dat zij telefoongesprekken heeft gevoerd met de ambassade en, voor zover deze gesprekken hebben plaatsgevonden, wat de inhoud van de gesprekken is geweest.
Ter zitting is gebleken dat [appellante] niet heeft getracht de gevraagde documenten, zonodig door tussenkomst van een in Mauritanië verblijvende, professionele, derde te verkrijgen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij al het mogelijke heeft gedaan om een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument te verkrijgen.


Datum uitspraak05-02-2014
Datum publicatie05-02-2014
Zaaknummer201304259/1/V6

Dat appellanten meermaals brieven hebben verzonden naar de Armeense ambassade in Den Haag en naar de gemeente Abovyan in Armenië zonder antwoord te hebben ontvangen, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij van de Armeense autoriteiten niet de vereiste documenten kunnen verkrijgen. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij de Armeense ambassade in Den Haag hebben bezocht en wat daar met wie zou zijn besproken. Bovendien hebben zij met de stelling dat de Armeense ambassade hen niet helpt omdat ze hun Armeense nationaliteit niet kunnen aantonen, niet aangetoond dat zij niet door de Armeense autoriteiten in het bezit kunnen worden gesteld van de vereiste documenten, nu hieruit niet volgt welke documenten zij hebben overgelegd en welke documenten voor afgifte noodzakelijk zijn.
Het betoog dat sprake is van deregistratie omdat appellanten van Koerdische afkomst zijn, faalt reeds omdat het niet is onderbouwd. De verklaring van de burgemeester van Abovyan is niet gelegaliseerd of van apostille voorzien, zodat door de staatssecretaris niet kon worden beoordeeld of deze door de daartoe bevoegde autoriteit is afgegeven. Dat de verklaring nu wel van een apostille is voorzien, maakt dat niet anders, nu het aan appellanten was om reeds in de bestuurlijke fase de benodigde documenten over te leggen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat appellanten met die verklaring niet hebben aangetoond dat zij voor het overleggen van de vereiste documenten in bewijsnood verkeren. Geen idee of dit Pardonner zijn maar wel argument wat daar speelt


Dit geldt ook voor zaken waar het gaat om aanvragen paspoort om terug te kunnen keren



In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

18 december 2013

Juridisch kader bij de beoordeling van een asielaanvraag (in uitspraak Raad van State)

Omdat dit zo'n leerzaam en handig overzicht is publiceer ik het apart: 

2. Ingevolge artikel 1(A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb 1967, 76 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt voor de toepassing van het Vluchtelingenverdrag als 'vluchteling' elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren.
Volgens artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn mogen de lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
Volgens het tweede lid bestaan de in het eerste lid bedoelde elementen in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
Volgens het derde lid, aanhef en onder b, moet de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming op individuele basis plaatsvinden en houdt die beoordeling rekening met de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel zou kunnen worden blootgesteld.
Volgens het derde lid, aanhef en onder c, moet daarbij ook rekening worden gehouden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen.
Volgens het vierde lid is het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor dergelijke vervolging gegrond en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
Volgens het vijfde lid achten de lidstaten, indien zij het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig en gunnen zij hem het voordeel van de twijfel, indien aan de volgende vereisten is voldaan:
a. de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b. de verzoeker heeft alle relevante elementen waarover hij beschikt, overgelegd of een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c. de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d. de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e. vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
Volgens artikel 9, eerste lid, moeten daden van vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag:
a) zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
b) een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a).
Volgens het tweede lid, kunnen daden van vervolging in de zin van het eerste lid onder meer de vorm aannemen van:
a) daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
b) wettelijke, administratieve, politiële en/of gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
c) onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;
d) ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;
e) vervolging of bestraffing wegens de weigering militaire dienst te vervullen tijdens een conflict, wanneer het vervullen van militaire dienst strafbare feiten of handelingen inhoudt die onder de uitsluitingsclausule van artikel 12, het tweede lid vallen;
f) daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.
Volgens het derde lid, moet, overeenkomstig artikel 2, aanhef en sub c, er een verband zijn tussen de in artikel 10 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van het eerste lid.
Volgens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, houden de lidstaten bij de beoordeling van de gronden van vervolging rekening met het element dat een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name: leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd. Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. Genderaspecten kunnen in overweging worden genomen, maar zijn op zichzelf geen aanleiding voor de toepassing van dit artikel.
Volgens artikel 13 verlenen de lidstaten de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III als vluchteling wordt erkend.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt in de Vw 2000 en de daarop berustende bepalingen onder verdragsvluchteling verstaan: een vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, is de staatssecretaris bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 verlenen aan een vreemdeling die verdragsvluchteling is.
 Dit staat in de deze uitspraak: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2013:2423

In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

26 maart 2013

Eerst de hulp inroepen van de eigen autoriteiten zeer belangrijk bij asielzaken

In het geval van een asielaanvraag wordt de asielzoeker geacht eerst de hulp van zijn eigen autoriteiten te hebben ingeroepen voordat hij op een vliegtuig richting Nederland is gesprongen. Die hobbel hoeft alleen niet te zijn genomen wanneeeer dat gevaarlijk of bij voorbaar zinloos zou zijn. Nou lees ik in de jurisprudentie op het moment nog al wat zaken waarin de asielzoekers hebben aangegeven dat hun eigen politie zo corrupt is als de neten en ze daar geen hulp van konden verwachten. Maar vervolgens kijkt de Nederlandse overheid (en de rechters) naar landenrapportages waarin dat niet zo expliciet staat verkondigd. Er wordt dan bijvoorbeeld overwogen dat iemand dan toch bij een hogere instantie of bij de overheid in een andere plaats hulp had kunnen inroepen. En dat is ook zeker iets wat je je kunt afvragen. Immers Nederland moet een opvangplaats zijn voor mensen die vervolgd worden maar we moeten niet het werk van een ander land moeten doen die dat prima zelf kan. Het is echter van belang dat mensen met vluchtplannen zich realiseren dat een asielaanvraag goed onderbouwen eigenlijk al begint voordat je bent vertrokken. Doe die aangifte eerst en vertrek pas als het echt niet blijkt te helpen en zorg dat je het bewijs meeneemt. En dat geldt natuurlijk net zo voor identiteitspapieren en andere bewijsstukken. Zelfs krantenartikelen over de algemene situatie.



-------------------------- Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share
In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak.

Raad van State bepaalt in een aantal zaken dat er toch geen sprake is van nova (uitspraken)

In een aantal Somalische zaken had een voorzieningenrechter bepaald dat nieuwe ingebrachtte documenten om de identiteit aan te tonen nova waren. De Raad van State is het hier niet mee eens. Deze overwegingen zie je in alle uitspraken terugkomen (is ook vaste jurisprudentielijn). De Somaliers gaven verschillende redenen waarom ze pas later met papieren op de proppen kwamen. Persoonlijk denk ik dat hun mensensmokkelaars verkeerde adviezen hadden gegeven.

Dit is de uiteenzetting van de Raad van State over nieuwe bewijsmiddelen bij een herhaalde aanvraag:

"2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. "

In de zaak LJN: BZ5402, Raad van State , 201203373/1/V2, gaat het om een geboortebewijs wat bij de Somalische ambassade is gehaald

In de zaak LJN: BZ5394, Raad van State , 201207533/1/V2, om een paspoort wat is opgehaald in Saoedi-Arabie.






-------------------------- Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share
In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak.

06 december 2012

Dissenting opinion van twee rechters in zaak Ethiopier tegen Zweden

Interessant zijn ook de Dissenting opinions van twee rechters die niet zoals de meerderheid vinden dat meneers verhaal ongeloofwaardig is (Noot: zo zie je hoe belangrijk geloofwaardigheid is. Probeer dat altijd zo uitgebreid mogelijk aannemelijk te maken). Hun verhaal is wellicht interessant in het geval u een zaak heeft waar de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet ter discussie staat maar het de vraag is of er nog wel risico is bij terugkeer.

DISSENTING OPINION OF JUDGE POWER-FORDE JOINED BY JUDGE ZUPANČIČ
This case raises an important question concerning the additional weight, if any, to be accorded to evidence of past torture in this Courts assessment[1] of any future risk that an applicant will suffer treatment that is prohibited by Article 3 of the Convention. As a general principle, a respondent States responsibility may be engaged where substantial grounds have been shown for believing that the person concerned, if deported, faces a real risk to being subjected to treatment contrary to Article 3. In such a case, Article 3 imposes an obligation not to deport the person in question to that country. (see Saadi v. Italy (dec.) GC no. 37201/06, § 125, ECHR 2008-... ). As such, the Courts focus in assessing such a risk is future orientated; but does the fact that an applicant has already been tortured in the past have any bearing upon the Courts assessment of a future risk if he or she is deported to a third country? To my mind, it does. It constitutes a factor to which particular weight should be given and it leads to a reversal of the general onus of proof in Article 3 claims (R.C. v. Sweden, no. 41827/07, § 55, 9 March 2010).

The Court in R.C. v Sweden introduced an important point of principle in its assessment of risk in respect of applicants with a personal history of having been subjected to treatment that is prohibited in absolute terms under Article 3 of the Convention. The applicant in R.C. was an Iranian national who sought asylum in Sweden and whose application was assessed and refused at national level. The evidence was that he had, probably, been tortured in the past in that his body bore scars which substantiated his claim. Being aware of reports of serious human rights violations in Iran, the Court did not find them to be of such a nature as to show that, on their own, there would be a violation of the Convention if the applicant were to be returned thereto. However, when assessing his personal situation which included a history of torture the Court articulated an important principle in stating:-

Having regard to its finding that the applicant has discharged the burden of proving that he has already been tortured, the Court considers that the onus rests with the State to dispel any doubts about the risk of his being subjected again to treatment contrary to Article 3 in the event that his expulsion proceeds. (§55) [Emphasis added]
The majority in the instant case has departed from this case law. It finds no reason to question that the applicant may have been subjected to illtreatment in the past and notes, in particular, that the forensic evaluation of the applicants injuries confirmed that they were visibly compatible with his story. However, instead of reversing the onus of proof at this point by requiring the respondent State to dispel any doubts about the risk of the applicant being subjected again to ill treatment, it reverts its focus to comparatively minor credibility issues and concludes that the onus remains with the applicant and that he has failed to make it plausible that he would face a risk of ill treatment if deported to Ethiopia. In this regard, it fails to apply the clearly established principle of the reversal of the onus of proof as articulated in R.C. v Sweden.

To my mind, this applicant has satisfied the objective and the subjective tests under Article 3. Objectively, there are independent reports of serious human rights violations in Ethiopia,[2] a fact which the majority acknowledges (§39). Subjectively, the applicants account of severe beatings with fists and truncheons, of cuts with sharp objects, of being enchained and blindfolded, of being forced to listen to others being tortured, of being forced to crawl over sharp rocks and of having his head shaved with broken glass—are corroborated in two respects. Firstly, he bears “a rather large number of scars on different parts of the body” which are consistent with the applicants statements and have been assessed as such by an expert in forensic medicine (§12). Secondly, his presentation upon independent assessment led to the conclusion that he has undergone trauma in the past and that he now suffers from post-traumatic stress disorder and depression (§ 11). This evidence, including the independent forensic evidence, has not been contradicted or rebutted by the Government. To expect of an applicant who has already been tortured to prove that he will not be tortured again if deported is, to my mind, to take a step too far. The case law is clear. In such circumstances, the onus of proof shifts to the deporting State to adduce convincing evidence that such an individual will not be subjected, once again, to such treatment.

In the light of the evidence in this case, the applicant has, to my mind, discharged the burden of proving that he has already been tortured in the past. Consequently, I adopt the position of the Court in R.C. v Sweden and consider that the onus rests with the State to dispel any doubts about the risk of being subjected again to treatment contrary to Article 3 in the event that his expulsion proceeds (R.C. v Sweden §55). This has not been done.

As to the credibility issues raised by the majority, an asylum seeker is required to make a genuine effort to substantiate his story[3]. The extensive scarring on his body and the medical/forensic evidence of two independent experts is sufficient, to my mind, to satisfy this requirement. After such an effort to substantiate has been made there may still be a lack of evidence for some of his statements. As the UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status provides:-

[I]t is hardly possible for a refugee to “prove” every part of his case and, indeed, if this were a requirement the majority of refugees would not be recognised. It is therefore frequently necessary to give the applicant the benefit of the doubt.” [4]

Given the significant substantiation of the applicants claim of having been tortured, the credibility issues relied upon by the majority are not of sufficient weight as to warrant a departure from the principles previously articulated by this Court. The respondent State having failed to dispel any doubts about the applicants subjection to a recurrence of ill-treatment if deported to Ethiopia, I find that its obligations under Articles 2 and 3 of the Convention would be breached if it proceeds to return him to the place wherein he has been tortured.


http://hudoc.echr.coe.int/sites/eng/pages/search.aspx?i=001-114966





Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share

12 februari 2012

Schijnhuwelijk tegengeworpen aan echtgenote van een EU onderdaan (UK Upper Tribunal uitspraak)

In deze zaak, Papajorgji (EEA spouse – marriage of convenience) Greece [2012] UKUT 00038(IAC) http://www.bailii.org/uk/cases/UKUT/IAC/2012/00038_ukut_iac_2012_lp_greece.html wil een Albanese vrouw met haar Griekse man naar het Verenigd Koninkrijk reizen. Engeland is geen lid van Schengen. Haar visum werd geweigerd omdat het zou gaan om een schijnhuwelijk. 
In tegenstelling tot Nederlandse uitspraken die vaak heel stijf en neutraal klinken doet deze uitspraak me aan de serie over Judge John Deed denken. Zo nu en dan zie je het sarcasme en de afkeuring er echt afdruipen. Je merkt dat de rechter zich zit af te vragen hoe je in hemelsnaam een huwelijk van 12 jaar waarbinnen kinderen zijn geboren als schijnhuwelijk kan bestempelen. Let ook op de stevige omschrijvingen over EU-rechten waar niet aan te tornen valt.

De rechter overweegt als volgt:

 "
18.       We entirely agree with the AIT in IS that EU law permits states to take measures against marriages of convenience; that such marriages are regarded as a form of abuse and fraud, and that the Council Resolution suggests that where there is reason to suspect a marriage of convenience a visa need not be granted but the matter proceeds to investigation and a conclusion reached.  A reason to suspect a marriage of convenience would be part of the objective evidence in the case to which Tum and Dari refers.

19.        The important point note however, is that there must be reason to suspect a marriage of convenience before the application can be suspended pending further investigation. We emphasise this  important passage of the AIT’s reasoning:

“Not every applicant needs to prove that his marriage is not one of convenience. The need to do so only arises where there are factors which support suspicions for believing the marriage is one of convenience.  Translated into the technical language of the English law of procedure and evidence, that means that there is an evidential burden on the respondent.  If there is no evidence that could support a conclusion that the marriage is one of convenience, the appellant does not have to deal with the issue.” 

20.       This passage indicates that the AIT concluded that there was no burden on an applicant in an EU case until the respondent raised the issue by evidence. If there was such evidence it was for the applicant to produce evidence to address the suspicions. In our judgment such an approach can be described as one of an evidential burden in the first place on the respondent and then shifting to the claimant in the light of the relevant information rather than a formal legal burden. We agree with that approach.

21.       The impression we have obtained from various parts of the ECO’s original reasons for the decision is that the ECO has applied a general policy of requiring applicants to prove that their marriage is not one of convenience, and in this context treats EEA applications in the same way as ordinary immigration applications under the Rules. The ECO’s reliance on DR (ECO: post-decision evidence) Morocco * at least suggests this. That was an immigration case concerned with the Immigration Rules rather than a free movement case under EU law. The AIT (Ouseley J presiding) concluded that, whereas s.85 of the Nationality, Immigration and Asylum Act 2002 (“the 2002 Act”), as it was then drafted, precluded evidence of post-decision facts, it did not prevent the admission of further evidence to establish what the true picture was at the time of the decision, and neither did it prevent post-decision evidence adduced to demonstrate the reliability of an assessment of future intentions. 

22.       However, the AIT in IS concluded at [25] that an EEA case is outwith the exclusionary scope of s.85(5) as the family permit is not an ordinary entry clearance within the meaning of s.82 and s.85 of the 2002 Act[1].  In any event evidence to rebut an allegation of marriage of convenience is admissible under s.85 for the reasons given in DR (Morocco)*. Further the scope of an appeal in an EEA case needs to reflect the procedural safeguards referred to in Article 35 of the Citizens Directive rather than national law restrictions on the evidence to be admitted.  We have received and noted the further evidence submitted by the claimant in July 2011. We would emphasise that EEA rights of entry are not exercises of discretion generally afforded to Member States to formulate rules for the admissions of aliens, but the exercise of Treaty rights to be recognised by states subject to the substantive and procedural provisions for preventing abuse and fraud.

23.       We asked Mr Hopkin whether there were any factors which would support such a suspicion in the present case. He could not point to any, and recognised that there were none. The consequence is that the application should have been granted when received and did not require further investigation.

24.       What the ECO seems to have done is to reason as follows:-

25.       IS establishes that the burden is on the claimant to show that the marriage was not one of convenience.

i)  She did not produce any evidence as to the quality of the marriage such as photographs, letters etc, when she could have done so to discharge the burden; 
ii)                   The failure to produce such evidence justifies refusal because the burden has not been discharged, and /or is the source of reasonable suspicion

26.       The Entry Clearance Manager appears to have agreed this implicit line of reasoning as she endorsed the decision. In our judgment each step in the reasoning was flawed.

27.       First, there is no burden on the claimant in an application for a family permit to establish that she was not party to a marriage of convenience unless the circumstances known to the decision maker give reasonable ground for suspecting that this was the case. Absent such a basis for suspicion the application should be granted without more on production of the documents set out in Article 10 of the Directive. Where there is such suspicion the matter requires further investigation and the claimant should be invited to respond to the basis of suspicion by producing evidential material to dispel it.

28.       Second, a suspicion cannot arise by the claimant’s failure to produce photographs and the like.  The application form did not ask for such material to be submitted. So far as our own researches and those of Mr Hopkin are concerned neither did the published guidance note. If the ECO Nicosia has been publishing local guidance to applicants, we have not seen it, and cannot therefore comment on its contents. It is elementary that to draw an inference from the absence of something that was not asked for is wholly unfair and perverse. Even if there was local guidance that did ask all spouses for such material to be produced in every case, it would be inconsistent with the application form itself, and in our judgment would also be contrary to the provisions of the Citizens Directive. The documents that can be insisted on are set out in Article 10, and the claimant produced them. Other documents only become relevant if there is a case for an investigation. National authorities cannot set up their own general criteria for documents to support a claim for family membership in EU law. To do so would risk distorting the application of the Directive throughout the European Union.

29.       Third, in any event, in this case by answering the questions in the form the claimant had produced the evidence that the marriage was a genuine one and could not be considered to be a marriage of convenience. As the Judge noted:

i)           The marriage had not been contracted shortly before and for the purpose of entry to the UK, it had lasted some 12 years at the date of decision.
ii)         The application form revealed that both husband and wife lived at the same address and shared a common telephone number as well as incidentally informing the diligent reader that there were children of the marriage.
iii)       The claimant was not coming for an indefinite stay but a visit.

30.       Although neither the Directive nor the Regulations define it, as a matter of ordinary parlance and the past experience of the UK’s Immigration Rules and case law, a marriage of convenience in this context is a marriage contracted for the sole or decisive purpose of gaining admission to the host state. A durable marriage with children and co-habitation is quite inconsistent with such a definition.

31.       These points are so obvious that we are dismayed that the Entry Clearance Manager approved the flawed decision in this case and that there was an appeal from the First-tier Judge’s decision. Although he quoted the wrong case, he got the basic principle right.  Of course, the application form need not be decisive if the ECO is in possession of some intelligence or background data suggesting lies are being told. In those circumstances an investigation is both permissible and necessary and would almost certainly involve an interview with one or both parties to the marriage for an opportunity to be given for doubts to be dispelled. But that is not this case. The ECO did not challenge the claimant’s answers to the questions in the form. If there had been any doubt about them, a telephone call to the landline and mobile number given in the form as a point of contact might well have resolved it.

32.       The visa should be issued promptly on application unless the ECO has reasonable grounds to suspect a marriage of convenience. The evidential onus of showing there are such reasonable grounds in the first place rests on the decision maker. It is a matter of regret that the claimant has had to wait 18 months to obtain her visa and has only done so now by way of appeal and considerable expenditure of public time and resources. There have been three hearings and a number of case management decisions.  On the face of the information in the application form a belief that this was a marriage of convenience is simply ludicrous. There was simply no material to justify suspicion or an investigation.

Further observations on the burden of proof

33.       We have already expressed our agreement with the AIT in IS that a failure on the claimant to participate in the investigation and contribute information to dispel the reasonable suspicion may lead to a lawful refusal of the application. If the AIT was intending to go further than this and decide that once evidence of reasonable suspicion has been raised, there is a legal burden on the applicant to demonstrate that it is more probable than not the marriage is not one of convenience, we would have reservations about such an approach and the whole issue will need further examination in a future case where the nature of the dispute requires it to be decided.  In our judgment the first two reasons given for the AIT for its conclusion are unpersuasive of such a proposition and the third reason does not lead to such a conclusion.

34.       The first reason the AIT gave for the burden of disproving a marriage of convenience being on the claimant was that it fell on the claimant to establish that she was a family member.  We agree that the claimant must establish that she is a family member; but in the ordinary case she does this by producing the basic documents set out in the Directive.  Where there is no reason to suspect that the claim is fraudulent, or the marriage one of convenience, that is conclusive of the matter. Regulation 12 of the Immigration (EEA) Regulations 2006 does not in terms require the claimant to prove a negative. She must prove that she is married, but that marriage will not avail if it turns out to be one of convenience.

35.       The second reason given was rule 53 of the Asylum and Immigration Tribunal (Procedure) Rules 2005. This provision does not appear to us to be relevant. It places the burden of proof on someone who claims an exemption from an immigration decision by reason of status, usually British nationality. That has no purchase here. The claimant is not claiming an exemption, she seeks the issue of the document that proves her right of admission because she is a family member and there is no reason to suspect fraud.

36.       It is clear that the justification for exclusion of marriages of convenience from those otherwise entitled to a residence document under the Directive is to be found in the EU law principle of fraud or abuse of rights. That very much suggests that in any dispute on appeal as to the nature of the marriage, it would in the last instance be for the respondent to satisfy the judge of the factual basis of the personal conduct of the claimant relied on to exclude her from the entitlement.  Thus if the respondent were to allege that the claimant were a spy or a drug runner or involved in other conduct detrimental to public policy, on the ordinary principle that he who alleges must substantiate, it would fall on the respondent to make that suggestion good, although the Judge would be alive to the difficulties of proof (see the recent decision by SIAC in SC/103/2010 Ekaterina Zatuliveter v SSHD, 29 November 2011.)  

37.       It is not enough that the ECO honestly suspects there is a marriage of convenience; the claimant will only be disqualified if it is established that it is.  Adverse inferences may be drawn by a claimant’s failure to provide data reasonably open to her in the course of the investigation or appeal; but that cannot form the sole or decisive reason for the conclusion.  We observe that the guidance of the European Commission issued in respect of the Citizens Directive  COM 2009 313 2 July 2009 is explicit in placing the burden of proof on the state and invites the state to set out indicative criteria for and against the proposition that the marriage is one  of convenience. We reproduce what we consider to be the material part of that guidance at Appendix A to this determination. We consider this guidance is likely to prove helpful for Judges who have to decide such questions in the future although it is not binding as a piece of EU legislation.

38.       Finally, at paragraph 15, the AIT thought that any burden on the respondent would have been a high one, to the criminal standard. It is now established that in civil proceedings, there is only one civil standard, although proof of criminal acts such as fraud will be considered less likely on such a standard than of ordinary matters. See: In Re B (Children) [2008] UKHL 35.

Conclusions

39.       In summary, our understanding is that, where the issue is raised in an appeal, the question for the judge will therefore be ‘in the light of the totality of the information before me, including the assessment of the claimant’s answers and any information provided, am I satisfied that it is more probable than not this is a marriage of convenience?’.

40.       In our judgment this case from first to last never had any appearance remotely suggesting that the marriage was one of convenience. The decision was flawed and not in accordance with the law. The First-tier Judge reached the right result on the evidence before him.

41.       The Entry Clearance Officer’s appeal is accordingly dismissed. We direct that the family permit be issued promptly on receipt of this determination as it should have been eighteen months ago."

WR

Law Blogs
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...