04 juli 2013

Wat als een asielzoeker alleen verklaringen van derden heeft? (uitspraak over toets geloofwaardigheid in Afghaanse minderjarige Hazara zaak)

ECLI:NL:RVS:2013:117

Instantie Raad van State
Datum uitspraak 28-06-2013
Datum publicatie 04-07-2013
Zaaknummer 201202537/1/V3
Rechtsgebieden Vreemdelingenrecht
Bijzondere kenmerken Hoger beroep
Inhoudsindicatie Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Vindplaatsen Rechtspraak.nl

2. In de grieven 1, 2 en 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Volgens de staatssecretaris miskent de rechtbank met haar verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2005 in zaak nr. 200407775/1 (JV 2005/152), dat uit de verklaringen van de vreemdeling op geen enkele wijze kan worden opgemaakt dat sprake is van specifiek op hem gerichte aandacht van de Taliban. Van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij zijn vrees om te worden ontvoerd door de Taliban en te worden gebruikt voor het plegen van zelfmoordaanslagen, meer had geconcretiseerd. Dat de vreemdeling minderjarig is doet hier niet aan af, aldus de staatssecretaris. Dat uit openbare bronnen blijkt dat kinderen van de Hazara-bevolkingsgroep (hierna: Hazara) in Afghanistan door de Taliban worden gerekruteerd en misbruikt, leidt er volgens de staatssecretaris niet toe dat de vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reële vrees voor rekrutering heeft.

2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.

2.2. Eveneens volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.

2.3. Bij uitspraak van 13 december 2010 (in zaak nr. 10/11043), waarbij het besluit van 5 maart 2010 tot afwijzing van de door de vreemdeling op 10 maart 2009 ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is vernietigd, heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen toepassen. Aangezien tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, staat dat oordeel in dit geding in rechte vast. Derhalve dient van het asielrelaas, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. uiteengezette kader, positieve overtuigingskracht uit te gaan.

2.4. De Afdeling heeft eerder (uitspraak van 11 februari 2005 in zaak nr. 200407775/1; JV 2005/152) overwogen dat, indien een vreemdeling niet in staat is zijn asielrelaas met bewijsmateriaal te staven, hij ter onderbouwing van de geloofwaardigheid daarvan veelal slechts kan terugvallen op eigen vermoedens en door hem weergegeven verklaringen van derden, welke derden veelal niet als objectieve bron kunnen worden aangemerkt. Het is vervolgens aan de staatssecretaris om het realiteitsgehalte van die door een vreemdeling geuite vermoedens en verklaringen te beoordelen in het licht van hetgeen deze overigens heeft verklaard en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie, en daaraan een oordeel te verbinden over de geloofwaardigheid van dat relaas.

2.5. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 juni 2011 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de door zijn leefomstandigheden in Afghanistan ingegeven vrees dat hij door de Taliban zou worden gedwongen tot het plegen van zelfmoordaanslagen, omdat hij minderjarig is en behoort tot de Hazara, niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vrees van de vreemdeling uitsluitend is ingegeven door hetgeen hij hierover van zijn oom zegt te hebben vernomen. De vreemdeling kan niet onderbouwen hoe zijn oom aan die informatie is gekomen, laat staan dat op enigerlei wijze uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat men hem voor het plegen van zelfmoordaanslagen zou hebben benaderd, aldus de staatssecretaris.

2.6. Aangezien voormelde jurisprudentie van de Afdeling van 11 februari 2005 niet zo ver strekt dat de staatssecretaris in het besluit alle bij hem bekende informatie over de situatie in het land van herkomst, andere objectieve bronnen en informatie uit gehoren van andere vreemdelingen uitdrukkelijk dient te vermelden, en gelet op de motivering van het besluit, weergegeven onder 2.5., heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat de door de vreemdeling gestelde vrees niet in tegenspraak is met hetgeen bekend is uit openbare bronnen, is, bezien in het licht van zijn minderjarigheid en de positie van minderjarigen in Afghanistan, onvoldoende voor het oordeel dat de vreemdeling zijn vrees aannemelijk heeft gemaakt. Uit het asielrelaas is niet gebleken van specifiek op hem gerichte negatieve aandacht. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.

Van een schending van artikel 17, vierde lid, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn, zoals de vreemdeling in beroep heeft betoogd, is evenmin sprake. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 december 2011 in zaak nr. 201012225/1/V2) legt voormeld artikel op de Staat weliswaar een algemene zorgplicht bij het horen van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling en het nemen van een beslissing op diens asielaanvraag rekening te houden met zijn bijzondere behoeften, maar voorziet deze niet in enige nadere invulling daarvan. Zo wordt niet gespecificeerd over welke kennis de desbetreffende ambtenaar dient te beschikken, dan wel of voor de ambtenaar specifieke opleidingseisen gelden, noch wordt toegelicht waaruit de bijzondere behoeften van - niet-begeleide - minderjarige vreemdelingen bestaan. Artikel 17, vierde lid, van de richtlijn kent aan een niet-begeleide minderjarige vreemdeling dan ook geen andere rechten en waarborgen toe dan waarin artikel 3:2 van de Awb reeds voorziet.

Lees hele uitspraak hier: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2013:117


-------------------------- Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share
In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...