16 augustus 2011

Vrij spectaculaire uitbreiding doorbreking koppelingsbeginsel (ingestuurd door Sanne Fernhout)


MS2011, 510 CRvB 15-07-2011, 08/6595 AKW enz. De Raad van bestuur van de Svb. AKW 6 lid 2 Vw 8

De Raad is thans van mening dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals die gestalte heeft gekregen in art. 6, tweede lid, van de AKW, niet opgaat voor ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van art. 8, onder f, g of h van de Vw, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij, mede met inachtneming van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Afwijzing aanvragen kinderbijslag omdat appellanten ingevolge art. 6, tweede lid, van de AKW niet verzekerd zijn. Raad: De Raad heeft in vele uitspraken (zie onder meer de uitspraken van 26 juni 2001, LJN AB2324 en 24 januari 2006, LJN AV0197) geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit (en verblijfsstatus) aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn neergelegd in onder andere art. 26 van het IVBPR en art. 14 van het EVRM. Ook voor de uitsluiting van de verzekering voor de AKW op grond van het ontbreken van een toegekende verblijfstitel heeft de Raad een afdoende rechtvaardiging aanwezig geacht. In het kader van deze toetsing heeft de Raad - ook tegen de achtergrond van het IVRK - de doelstelling van de koppelingswetgeving, te weten het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen, hetgeen immers een aanzet kan vormen tot de voortzetting van in beginsel wederrechtelijk verblijf en uiteindelijk kan leiden tot een vorm van schijnlegaliteit wat de verblijfspositie betreft; dit mede ter ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid, dat onder meer tot doel heeft degenen die geen toelating verkrijgen het land te doen verlaten, steeds aanvaardbaar geacht. Voorts heeft de Raad steeds geoordeeld dat het in de koppelingswetgeving ter verwezenlijking van deze doelstelling gehanteerde middel, behoudens een categorie van overgangsgevallen, in het algemeen niet op bedenkingen stuit. De Raad acht toepassing van art. 6, tweede lid, van de AKW op ouders die niet rechtmatig in Nederland verblijven, ook tegen de achtergrond van art. 8 van het EVRM en het IVRK, nog steeds in beginsel een evenredig middel ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving.

Evenals eerder overwogen in de uitspraak van 24 januari 2006 kan het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan in casu die ouders/verzorgers wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf, hier te lande stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist. Anders dan in eerdere rechtspraak (zie o.m. voornoemde uitspraak van 26 juni 2001) is de Raad echter thans van mening dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals die gestalte heeft gekregen in art. 6, tweede lid, van de AKW, niet opgaat voor ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van art. 8, onder f, g of h van de Vw, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij, mede met inachtneming van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Voor ouders in deze omstandigheden die bovendien ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleven, acht de Raad de in art. 6, tweede lid, van de AKW neergelegde algemene uitsluiting van het recht op kinderbijslag op grond van hun verblijfsstatus geen evenredig middel om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken.
3
LJN: BR1905 (P.I.) / rechtspraak.nl

De Raad borduurt voort op de uitspraak met LJN AV0197. De Raad zet in de onderhavige uitspraak volgens mij drie voorwaarden neer:
1. Het moet gaan om een kind
2. De ouder moet al lange tijd in NL zijn en mag niet al die tijd illegaal zijn geweest.
3. De ouder moet ten tijde van de aanvraag om kinderbijslag rechtmatig verblijf hebben in de zin van 8 f, g of h.

Emily, omdat het om 11 appellanten in dezelfde uitspraak ging, weet ik niet hoe lang ze -voorafgaand aan het huidige rechtmatig verblijf- rechtmatig verblijf hadden. Ik denk dat de zinsnede over het rechtmatig verblijf in het verleden alleen is opgenomen om de voltijds illegalen (mensen die nooit een verblijfsvergunning hebben aangevraagd) uit te sluiten. In de motivering stelt de Raad namelijk ook dat het voor de overheid al langere tijd kenbaar moet zijn dat de vreemdeling verblijf hield hier te lande.

Zie voor de volledige uitspraak LJN: BR1905. Je kunt overigens grosso modo dezelfde redenering gebruiken in Wmo-zaken. Absolute specialisten op dit onderwerp zijn de mensen van Fischer advocaten, die deze jurisprudentie voor zover ik weet zo ongeveer eigenhandig hebben gevormd. Hulde daarvoor.


Bron: Linkedingroup Vreemdelingenrecht


Een overzicht van zaken van Fischer Advocaten staat hier op hun website: http://www.fischeradvocaten.nl/index.php?&w=71








Law Blogs
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...