23 augustus 2011

Arguable claim: wanneer een beroep op artikel 3 EVRM nationale procedureregels terzijde schuift in een zaak van een Oegandese homo (uitspraak Raad van State)

LJN: BR5425, Raad van State , 201104995/1/V2

Datum uitspraak: 17-08-2011
Datum publicatie: 19-08-2011
Rechtsgebied: Vreemdelingen
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: De voorzieningenrechter heeft aan de hand van het standpunt van de minister, neergelegd in het besluit en zoals toegelicht ter zitting, getoetst of de vreemdeling een "arguable claim" heeft ten aanzien van artikel 3 van het EVRM, in verband met bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als hiervoor onder 2.1. bedoeld. Aldus heeft hij de hiervoor onder 2.1.3. bedoelde ambtshalve beoordeling niet verricht. De voorzieningenrechter heeft daarnaast niet onderkend dat de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken, een brief van de minister van 21 februari 2011 aan het COC-Nederland (kenmerk: 5685968/11), een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 24 maart 2011 aan de gemachtigde van de vreemdeling, een bericht van het U.S. State Department van 11 maart 2010, een bericht van Amnesty International van april 2010, een bericht uit Global Post van 4 augustus 2010, een bericht van het Institute for War and Peace Reporting van 30 april 2010, artikelen uit The Guardian van 22 oktober en 1 november 2010, een bericht van de N.O.S. van 2 november 2010, een bericht van het BBC News van 3 februari 2011 en een deel van het Human Rights Watch World Report 2011 van 24 januari 2011, niet heeft aangetoond dat in zijn geval sprake is van dergelijke bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden. Uit die stukken blijkt weliswaar dat in Uganda ten aanzien van homoseksuelen weinig tolerantie bestaat en dat als gevolg daarvan homoseksuelen in voorkomend geval ernstige problemen kunnen ondervinden, maar dat is in dit verband onvoldoende.


Uitspraak
201104995/1/V2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011

RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 april 2011 in zaak nrs. 11/10642 en 11/10641 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.


1. Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 22 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.


2. Overwegingen

2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien in de bestuurlijke fase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, ter beantwoording van de vraag of het besluit van gelijke strekking niettemin door de rechter dient te worden getoetst, beoordeeld dient te worden of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.

2.1.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de vreemdeling in de bestuurlijke fase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Evenmin is sprake van een voor hem relevante wijziging van het recht.

2.1.2. In de grief klaagt de minister, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat in het geval van de vreemdeling geen sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als hiervoor onder 2.1. bedoeld, die in verband met een "arguable claim" ten aanzien van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) noodzakelijk maken dat nationale procedureregels de vreemdeling niet worden tegengeworpen.
Volgens de minister heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat hij ambtshalve diende te beoordelen of de vreemdeling dergelijke bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden heeft aangetoond en dat de vreemdeling dit met de door hem overgelegde stukken over de algemene situatie voor homoseksuelen in Uganda niet heeft gedaan.

2.1.3. De Afdeling heeft eerder overwogen in de uitspraak van 9 april 2009 in zaak nr. 200806071/1 (www.raadvanstate.nl) dat, ook indien de vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 8 mei 2008 in zaak nr. 200801379/1, www.raadvanstate.nl) volgt dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Slechts indien zich bijzondere feiten en omstandigheden, als hiervoor in 2.1. bedoeld, voordoen, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, door de bestuursrechter worden getoetst, voor zover deze feiten en omstandigheden daartoe nopen (zie onder meer de uitspraak van 8 mei 2007 in zaak nr. 200702283/1, JV 2007/294).
Dat betekent niet dat bij de beoordeling of sprake is van evenbedoelde bijzondere feiten en omstandigheden ter toetsing staat of de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt (zie onder meer uitspraak van 26 april 2005 in zaak nr. 200502597/1, ter voorlichting van partijen aangehecht). Aan die toetsing van het standpunt van de minister komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.

2.1.4. De voorzieningenrechter heeft aan de hand van het standpunt van de minister, neergelegd in het besluit en zoals toegelicht ter zitting, getoetst of de vreemdeling een "arguable claim" heeft ten aanzien van artikel 3 van het EVRM, in verband met bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als hiervoor onder 2.1. bedoeld. Aldus heeft hij de hiervoor onder 2.1.3. bedoelde ambtshalve beoordeling niet verricht.
De voorzieningenrechter heeft daarnaast niet onderkend dat de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken, een brief van de minister van 21 februari 2011 aan het COC-Nederland (kenmerk: 5685968/11), een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 24 maart 2011 aan de gemachtigde van de vreemdeling, een bericht van het U.S. State Department van 11 maart 2010, een bericht van Amnesty International van april 2010, een bericht uit Global Post van 4 augustus 2010, een bericht van het Institute for War and Peace Reporting van 30 april 2010, artikelen uit The Guardian van 22 oktober en 1 november 2010, een bericht van de N.O.S. van 2 november 2010, een bericht van het BBC News van 3 februari 2011 en een deel van het Human Rights Watch World Report 2011 van 24 januari 2011, niet heeft aangetoond dat in zijn geval sprake is van dergelijke bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden. Uit die stukken blijkt weliswaar dat in Uganda ten aanzien van homoseksuelen weinig tolerantie bestaat en dat als gevolg daarvan homoseksuelen in voorkomend geval ernstige problemen kunnen ondervinden, maar dat is in dit verband onvoldoende.
De grief slaagt.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens als grief is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 2.1.1. is overwogen, het beroep alsnog ongegrond verklaren.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


Bron: rechtspraak.nl



Law Blogs
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...