Beoordeling
4. De in de
grieven opgeworpen rechtsvraag betreft, samengevat weergegeven, of en,
zo ja, hoe de staatssecretaris in het licht van het Unierecht de
geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid moet beoordelen,
bij zowel eerste, als opvolgende aanvragen. Beantwoording daarvan is
zowel van belang voor de afdoening van deze zaken, als voor de zaken die
door de Afdeling en de rechtbanken in afwachting van de beantwoording
van voorliggende prejudiciële vragen zijn aangehouden. De Afdeling ziet
daarom aanleiding om, in het belang van de rechtseenheid, de
rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene zin voor
asielzaken waarin een in het land van herkomst niet of nauwelijks
geaccepteerde seksuele gerichtheid als asielmotief wordt aangevoerd het
volgende te overwegen.
Moment waarop over een seksuele gerichtheid wordt verklaard
5.
Van een vreemdeling die wegens zijn seksuele gerichtheid in aanmerking
meent te komen voor een verblijfsvergunning asiel, mag in beginsel
worden verwacht dat hij dit zo spoedig mogelijk in de bestuurlijke fase,
dat wil zeggen bij zijn aanvraag of in een nader gehoor, aanvoert. Uit
de punten 69 en 70 van het arrest volgt dat het Unierechtelijke vereiste
om rekening te houden met persoonlijke of algemene omstandigheden die
een rol spelen bij het asielverzoek, ertoe kan dwingen dat asielzoekers
die stellen te vrezen wegens hun seksuele gerichtheid, gelet op hun
kwetsbaarheid en de gevoeligheid van vragen daarover, in het kader van
de beoordeling van de geloofwaardigheid ervan niet zonder meer mag
worden tegengeworpen dat zij hun vrees voor vervolging wegens de
gestelde seksuele gerichtheid pas op een later moment aanvoeren en dat
die gerichtheid reeds daarom ongeloofwaardig is. De staatssecretaris en
de bestuursrechter moeten, gelet op artikel 13 van Richtlijn 2005/85,
artikel 4 van Richtlijn 2004/83 en artikel 83 van de Vw 2000, bij
beantwoording van de vraag of het later naar voren brengen van de
seksuele gerichtheid en dus van de vraag of een vreemdeling zo spoedig
als voor hem redelijkerwijs mogelijk is zijn seksuele gerichtheid als
asielmotief heeft aangevoerd, er dan ook blijk van geven dat zij een op
de persoon van de desbetreffende vreemdeling toegesneden beoordeling
hebben verricht, waarin zij alle daarvoor in aanmerking komende
elementen hebben betrokken.
5.1.
De punten 69 en 70 van het arrest hebben ook betekenis voor de wijze
waarop de bestuursrechter toepassing moet geven aan het uit vaste
rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) volgende rechterlijke beoordelingskader voor beroepen tegen
besluiten van gelijke strekking. Voor een vreemdeling, afkomstig uit
een land waar een gestelde seksuele gerichtheid cultureel niet of
nauwelijks is geaccepteerd of zelfs strafbaar is, kan het, wegens de
kwetsbaarheid van dergelijke vreemdelingen en gelet op de gevoeligheid
van het onderwerp, moeilijk zijn om op vragen over die seksuele
gerichtheid te antwoorden. Daarom vloeit uit de aard van het asielmotief
en de wijze waarop de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de
verklaringen van de vreemdeling daarover onderzoekt, voort dat ter
beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw
gebleken feit of omstandigheid is, aan een vreemdeling niet mag worden
tegengeworpen dat hij niet eerder over zijn seksuele gerichtheid heeft
verklaard. De bestuursrechter kan het standpunt van de staatssecretaris
over de geloofwaardigheid van die seksuele gerichtheid, ook als dat is
opgenomen in een besluit van gelijke strekking, dan toetsen - gelijk als
hiervoor onder 5 overwogen - aan de hand van de daartegen aangevoerde
beroepsgronden, als ware het een eerste weigering een asielvergunning te
verlenen.
Grenzen aan de beoordeling van een seksuele gerichtheid
6.
Zoals de Afdeling in de verwijzingsuitspraken heeft overwogen en het
Hof blijkens punt 49 van het arrest onderschrijft, hoeft de
staatssecretaris niet reeds wegens de enkele verklaring van een
vreemdeling dat hij een bepaalde seksuele gerichtheid heeft, die
seksuele gerichtheid als vaststaand aan te nemen. Het Unierecht staat er
niet aan in de weg dat de staatssecretaris onderzoekt en beoordeelt of
een vreemdeling de door hem gestelde seksuele gerichtheid heeft.
Anderzijds verplicht het Unierecht de staatssecretaris daartoe niet.
6.1.
Anders dan in zaak nr. 201109928/1/V2 waarop de uitspraak van de
Afdeling van 18 december 2013 (www.raadvanstate.nl) betrekking heeft en
waarin de staatssecretaris is uitgegaan van de geloofwaardigheid van de
door de desbetreffende vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid, is in
voorliggende zaken aan de orde hoe de staatssecretaris de
geloofwaardigheid van een door de vreemdeling gestelde seksuele
gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, als hij niet uitgaat van de
geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling daarover. De
door de Afdeling hierover gestelde prejudiciële vragen, de daarop door
het Hof gegeven antwoorden en hetgeen ter zitting is verhandeld, brengen
de Afdeling tot de volgende overwegingen over de wijze waarop de
staatssecretaris de seksuele gerichtheid in het algemeen beoordeelt.
6.2.
Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, gaat hij bij
het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele
gerichtheid ervan uit dat een vreemdeling zelden bewijs kan leveren van
zijn seksuele gerichtheid en de problemen die hij eventueel in verband
daarmee heeft ondervonden. Een vreemdeling heeft immers veelal geen
ander bewijs daarvoor dan zijn eigen verklaringen (zie ook de uitspraak
van 10 juli 2012 in zaak nr. 201112088/1/V1). De staatssecretaris gunt
een vreemdeling daarom het voordeel van de twijfel, indien hij de
verklaringen van een vreemdeling samenhangend en aannemelijk acht en
heeft vastgesteld dat de desbetreffende vreemdeling in grote lijnen
geloofwaardig is. Dit is derhalve niet anders dan bij het onderzoek door
de staatssecretaris naar de geloofwaardigheid van verklaringen van een
vreemdeling die geen verband houden met een gestelde seksuele
gerichtheid (zie in dat opzicht ook de punten 49 en 50 van het arrest).
Verder heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij steeds rekening
houdt met de specifieke problemen die gepaard kunnen gaan met het
verklaren over de seksuele gerichtheid, zoals bij een vreemdeling
aanwezige angst en schaamte.
6.3.
De staatssecretaris hanteert verder als werkwijze dat tijdens de
gehoren geen vragen mogen worden gesteld over seksuele activiteiten en
seksuele handelingen van een vreemdeling. Indien een vreemdeling
daarover uit eigen beweging verklaart, dan betrekt de staatssecretaris,
zoals hij ter zitting heeft toegelicht, die verklaringen niet bij zijn
onderzoek en beoordeling. Hij wijst die vreemdeling er direct op dat
dergelijke verklaringen daaraan niet bijdragen en dat de vreemdeling
daarover niet moet verklaren, maar waakt er daarbij wel steeds voor dat
een vreemdeling verder geen beperkingen worden opgelegd bij het doen van
zijn vrije relaas. Deze werkwijze is in overeenstemming met het arrest.
6.4.
Ook in overeenstemming met het arrest is dat de staatssecretaris
beeldmateriaal van seksuele handelingen van een vreemdeling niet betrekt
bij zijn onderzoek en beoordeling. Een aanbod van een vreemdeling
handelingen van die strekking te verrichten, dergelijke handelingen vast
te leggen of medisch onderzoek te ondergaan - om daarmee zijn seksuele
gerichtheid aannemelijk te maken - wijst de staatssecretaris af en aan
door een vreemdeling overgelegde resultaten van reeds verricht onderzoek
of vervaardigd beeldmateriaal hecht hij geen waarde. Het Hof heeft in
punt 65 van het arrest het oordeel van de Afdeling onderschreven dat het
betrekken van dergelijke tests of handelingen strijdig is met
grondrechten en de menselijke waardigheid, gewaarborgd in artikel 1 van
het Handvest. Naar het Hof in punt 66 heeft overwogen, kan het
accepteren van beeldmateriaal of het aanvaarden van het aanbod van een
vreemdeling medisch onderzoek te ondergaan, nog daargelaten de
bewijskracht hiervan, voorts een stimulans zijn voor, of druk leggen op,
andere vreemdelingen om op die wijze eveneens te trachten hun gestelde
seksuele gerichtheid aannemelijk te maken.
Een
redelijk handelende overheid moet naar het oordeel van de Afdeling mede
daarom beeldmateriaal waarin een vreemdeling seksuele handelingen
verricht niet alleen buiten de beoordeling laten, maar dit materiaal
onverwijld en uit eigen beweging aan die vreemdeling retourneren.
6.5.
De Afdeling heeft reeds in de verwijzingsuitspraken overwogen dat de
door de staatssecretaris in algemene zin gehanteerde werkwijze bij het
onderzoek naar en de beoordeling van de seksuele gerichtheid binnen de
door het Unierecht gestelde grenzen blijft. In hetgeen partijen ter
zitting hebben aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten te vinden om
thans tot een andere conclusie te komen.
De Afdeling blijft, mede gelet
op wat in het arrest is overwogen, dan ook bij haar in de
verwijzingsuitspraken gegeven oordeel dat het onderzoek door de
staatssecretaris van een door een vreemdeling gestelde seksuele
gerichtheid in algemene zin strookt met het Unierecht.
Beoordeling van een seksuele gerichtheid
7.
De door het Hof geformuleerde grenzen scheppen een algemeen kader
waarbinnen de staatssecretaris de beoordeling van de geloofwaardigheid
van de seksuele gerichtheid in een concreet geval mag verrichten.
Teneinde de bestuursrechter in staat te stellen de zorgvuldigheid en
motivering van besluiten, als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 van de
Algemene wet bestuursrecht, te toetsen in het licht van deze grenzen,
moet de staatssecretaris evenwel inzichtelijk maken op welke wijze hij
die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht.
Hierbij is met name van belang het soort vragen dat de staatssecretaris
heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden op die vragen
onderling heeft gewogen. Het gaat er hierbij niet alleen om dat de
staatssecretaris inzichtelijk maakt wat hij niet doet bij het onderzoek
naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij
de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid met
inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2004/83 wél heeft ingericht.
7.1.
Uit punt 62 van het arrest volgt dat antwoorden van een vreemdeling op
vragen die berusten op stereotiepe opvattingen aangaande de seksuele
gerichtheid een nuttig element kunnen vormen bij de beoordeling van die
gerichtheid. Het standpunt van de staatssecretaris dat hij dergelijke
vragen mag stellen en de antwoorden daarop bij zijn onderzoek mag
betrekken, strookt met het arrest. Ter zitting heeft de staatssecretaris
overigens toegelicht dat hij slechts zijns inziens juiste antwoorden op
dergelijke vragen betrekt bij zijn onderzoek om in geval van twijfel
aan de door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid deze alsnog
geloofwaardig te achten. De staatssecretaris heeft echter niet duidelijk
gemaakt welke vragen hij in algemene zin kwalificeert als vragen die
berusten op stereotiepe opvattingen aangaande de seksuele gerichtheid.
7.2
Anders dan voor zaken waarin een geloofsovertuiging als asielmotief
wordt aangevoerd, heeft de staatssecretaris voor het onderzoek naar een
gestelde seksuele gerichtheid geen specifiek op die asielzoekers
toegespitste vragenlijst ontwikkeld waarin hij categorieën van vragen
heeft opgenomen, zoals vragen over de wijze en het moment waarop een
vreemdeling tot besef van zijn seksuele gerichtheid is gekomen en wat
dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor
personen met die gerichtheid in het land van herkomst van een
vreemdeling en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in
dat algemene beeld passen. De door de staatssecretaris te verrichten
onderzoeken naar beide asielmotieven vertonen echter, gelet op de aard
van die asielmotieven en gezien de moeilijkheden die een vreemdeling kan
ondervinden een dergelijk asielmotief te bewijzen, gelijkenissen. Zie
voor de inrichting van het onderzoek naar een gestelde
geloofsovertuiging de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak
nr. 201109256/1/V2.
7.3 De
staatssecretaris heeft ter zitting desgevraagd slechts kunnen toelichten
welke vragen in de gehoren niet mogen worden gesteld. Hoewel daartoe
door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, heeft hij niet inzichtelijk
gemaakt welke soort vragen hij wél stelt tijdens de gehoren en of die
vragen al dan niet in samenwerking met een belangenorganisatie, zoals de
Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (COC), tot
stand zijn gekomen. Hoewel de staatssecretaris blijkens de nadere
gehoren in de voorliggende zaken wel vragen stelt aangaande de gestelde
seksuele gerichtheid, is niet gebleken dat die vragen voortkomen uit een
vastgelegde, op de aard van het asielrelaas toegespitste,
onderzoekssystematiek.
7.4. De
staatssecretaris heeft evenmin kunnen verduidelijken hoe hij vervolgens
aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de
geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid, pleegt te
verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van de asielrelazen van de
vreemdelingen in deze zaken heeft verricht.
7.5.
De staatssecretaris heeft voorts onvoldoende kunnen verduidelijken welk
gewicht hij toekent aan de eventuele ongeloofwaardigheid van
verklaringen van een vreemdeling over wat hem in het land van herkomst
als gevolg van zijn gestelde seksuele gerichtheid is overkomen en voor
hem - mede - aanleiding vormde dat land te verlaten. Dit geldt ook voor
door de staatssecretaris ongeloofwaardige geachte verklaringen van een
vreemdeling over gebeurtenissen die zich buiten diens land van herkomst,
in Nederland of elders, hebben voorgedaan (vergelijk in die zin
voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013).
7.6.
Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris niet inzichtelijk
heeft gemaakt op welke vragen en antwoorden, in het concrete geval in
het licht van het asielrelaas van de desbetreffende vreemdeling, het
zwaartepunt ligt en hoe de staatssecretaris de door een vreemdeling
gegeven antwoorden waardeert en onderling weegt (vergelijk het arrest
van het Hof van 22 november 2012 in zaak C-277/11, M.M. tegen Ierland,
ECLI:EU:C:2012:744, en de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2015 in
zaak nr. 201501145/1/V2, www.raadvanstate.nl, en zie in dat kader ook de
uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 in zaak nr. 201401627/1/V2).
7.7.
Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn van
de staatssecretaris over de wijze waarop hij een gestelde seksuele
gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, terwijl dat onderzoek en die
beoordeling binnen het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel in eerste
instantie aan hem is, is het voor de bestuursrechter thans niet
mogelijk effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in een concreet
geval dat onderzoek en die beoordeling verricht en aldus een zorgvuldig
voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit neemt over de
geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid als asielmotief. Het is
binnen dit stelsel niet aan de bestuursrechter, maar aan de
staatssecretaris om hieraan in de vormgeving en uitvoering van het
vreemdelingenbeleid nader invulling te geven. Daarbij moet hij ook het
volgende betrekken.
Verhouding tussen verleningsgronden asiel
8.
De vreemdelingen hebben zich in deze zaken beroepen op zowel
vluchtelingschap als subsidiaire bescherming (artikel 29, eerste lid,
aanhef en onder a en b, van de Vw 2000), onderscheidenlijk zich slechts
beroepen op subsidiaire bescherming.
8.1.
Uit de systematiek van de Vw 2000 volgt dat de staatssecretaris in één
asielprocedure volgordelijk beoordeelt of een asielaanvraag moet leiden
tot de vluchtelingenstatus en of een vreemdeling in aanmerking komt voor
subsidiaire bescherming (zie in die zin de uitspraak van de Afdeling
van 28 maart 2002 in zaak nr. 200105914/1 en die van 22 juli 2010 in
zaak nr. 200900298/1/V2, en vergelijk voormeld arrest van het Hof van 22
november 2012).
8.2 Het
standpunt van de staatssecretaris in zaken als deze over de
geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van een vreemdeling vormt,
gelet op voormelde systematiek van de Vw 2000, het uitgangspunt voor de
beantwoording van de vraag of de betrokken vreemdeling voor een van de
verleningsgronden in aanmerking komt (zie in die zin de uitspraken van
de Afdeling van 17 februari 2004 in zaak nr. 200308785/1 en die van 30
januari 2012 in zaak nr. 201008097/1/V2).
Het staat de staatssecretaris
niet vrij bij de onderscheiden verleningsgronden een uiteenlopend
standpunt over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van een
vreemdeling in te nemen.
8.3.
De
staatssecretaris maakt wat betreft de vraag of en, zo ja, in hoeverre
terughoudendheid van een vreemdeling mag worden gevraagd onderscheid
tussen vluchtelingschap en subsidiaire bescherming (paragrafen C2/3.2 en
C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000). Dit onderscheid lijkt ook
te bestaan tussen de rechtspraak van het Hof en het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens (hierna: het EHRM). Indien de staatssecretaris
uitgaat van een gestelde seksuele gerichtheid, dan wel deze
geloofwaardig acht, is het volgens voormeld arrest van het Hof van 7
november 2013 namelijk
in strijd met de artikelen 9 en 10 van Richtlijn
2004/83 om bij de beoordeling of de vreemdeling als vluchteling moet
worden aangemerkt van hem terughoudendheid te verlangen bij het
invulling geven aan die gerichtheid in het land van herkomst.
In de
rechtspraak van het EHRM lijkt van een vreemdeling daarentegen wel
terughoudendheid te worden verwacht, als hij daarmee een onmenselijke
behandeling kan voorkomen (zie in dit verband de arresten F.G. tegen
Zweden, van 16 januari 2014, nr. 43611/11, en M.E. tegen Zweden, van 26
juni 2014, nr. 71398/12; www.echr.coe.int).
8.4.
Omdat Richtlijn 2004/83 niet alleen betrekking heeft op de
vluchtelingenstatus, maar eveneens op subsidiaire bescherming, moet de
staatssecretaris ook dit verschil tussen de rechtspraak van het Hof en
het EHRM bij zijn in 7.7. bedoelde invulling van het beleid betrekken.
Conclusie
9.
Nu de staatssecretaris, gelet op wat hiervoor onder 7. tot en met 7.6.
is overwogen, onvoldoende heeft verduidelijkt op welke wijze hij het
onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid verricht
en hoe zijn beoordeling daarvan plaatsvindt nadat hij het onderzoek
heeft afgerond, heeft hij in de onderscheiden besluiten ondeugdelijk
gemotiveerd waarom de seksuele gerichtheid van de desbetreffende
vreemdeling ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft reeds hierom in de
onderscheiden uitspraken ten onrechte overwogen dat geen grond bestaat
voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op
het standpunt heeft kunnen stellen dat de seksuele gerichtheid van de
desbetreffende vreemdeling ongeloofwaardig is.
10.
De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden
vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de
Afdeling de inleidende beroepen alsnog gegrond verklaren en hierna
vermelde besluiten vernietigen. Dit betekent dat de staatssecretaris met
inachtneming van de per 1 januari 2015 geldende zogenoemde integrale
geloofwaardigheidsbeoordeling opnieuw op de aanvragen moet beslissen.
11. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II.
vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2012
in zaak nr. 12/24687, 9 september 2011 in zaak nr. 11/22901 en 30
oktober 2012 in zaak nr. 12/31915;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 1 augustus 2012, V-nummer 276.854.6132;
V. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 12 juli 2011, V-nummer 275.365.8586;
VI. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 8 oktober 2012, V-nummer 274.981.0292;
VII.
veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor iedere
vreemdeling afzonderlijk, tot vergoeding van bij de desbetreffende
vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep
opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.410,00 (zegge: vierduizend
vierhonderdtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus
vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J.
Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr.
S. Duyster, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Duyster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
284/572/664.
Originele vindplaats:
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2015:2170
Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com
In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak.
Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.