Posts tonen met het label prejudiciële. Alle posts tonen
Posts tonen met het label prejudiciële. Alle posts tonen

25 juni 2021

Vreemdelingenrechters zoeken steun tegen strenge Raad van State

Sinds 2015 stelden de rechtbanken veertien prejudiciële vragen, wat door wetenschappers wordt gezien als een duidelijk signaal van onvrede. Buiten het vreemdelingenrecht komt het ook bijna niet voor dat lagere rechters prejudiciële vragen stellen om de hoogste rechter in eigen land tot een andere lijn te dwingen. Rechter Bouwman: „Veertien vragen is echt veel, en het aantal vragen dat rechters wílden stellen ligt nog hoger. Want de IND trekt een besluit nogal eens in als de rechtbank over prejudiciële vragen begint – waarschijnlijk uit angst voor precedentwerking.”

Volgens Bouwman is vreemdelingenrecht een jong specialisme en krijgen rechtbanken steeds meer expertise. „Ze willen vaker weten: wij leggen het in Nederland zo uit, klopt dat met het EU-recht? Wat denk ik ook meespeelt is dat de staatssecretaris geen ‘discretionaire bevoegdheid’ meer heeft: in schrijnende gevallen is hij niet meer het laatste redmiddel.”

Lees het hele artikel hier: https://www.nrc.nl/nieuws/2021/06/21/vreemdelingenrechters-zoeken-steun-tegen-strenge-raad-van-state-a4048209

 

Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. «Enjoyed this post? Never miss out on future posts by following us. Click here

Kijk ook eens op dit reisblog: https://www.europevisitandvisa.com/

Kijk ook eens op dit boekenblog bijvoorbeeld voor: The invasion of the last free kingdom of Sri Lanka - And the love of a girl for an elephant - Review of "The Elephant Keeper's daughter"
http://www.dutchysbookreviewsandfreebooks.com/2021/02/the-invasion-of-last-free-kingdom-of.html

05 september 2019

Af­de­ling be­stuurs­recht­spraak wil uit­sluit­sel over de­ten­tie van vreem­de­lin­gen met asiel in an­der EU-land

 
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vandaag (4 september 2019) in drie zaken een zogenoemde prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie in Luxemburg.
De vraag gaat over het gevangen zetten van vreemdelingen die in een andere lidstaat van de Europese Unie asiel hebben gekregen en niet naar die lidstaat willen terugkeren. De Afdeling bestuursrechtspraak wil van het Hof van Justitie weten of deze detentie in strijd is met het Europese recht.

Achtergrond

De vreemdelingen in deze zaken hebben in Nederland een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvragen niet-ontvankelijk verklaard en dus niet inhoudelijk behandeld, omdat de vreemdelingen al in een andere lidstaat van de EU een geldige vluchtelingenstatus hebben. Daarnaast heeft de staatssecretaris de vreemdelingen opgedragen onmiddellijk te vertrekken naar die lidstaten. Nadat de vreemdelingen daar niet aan hadden voldaan, heeft de staatssecretaris hen gevangen gezet om er zeker van te zijn dat zij daadwerkelijk vertrekken. Volgens de vreemdelingen is dat onrechtmatig, omdat de Europese Terugkeerrichtlijn dat niet zou toestaan.

Prejudiciële vraag

De vraag is of de Terugkeerrichtlijn op deze situatie van toepassing is, omdat het doel van de detentie vertrek naar een andere lidstaat is en de Terugkeerrichtlijn gaat over terugkeer naar landen buiten de EU. De Afdeling bestuursrechtspraak vindt het zeer onwenselijk als de uitkomst is dat de Terugkeerrichtlijn in de weg staat aan elke vorm van gedwongen vertrek van een vreemdeling naar een andere lidstaat van de EU. De Afdeling bestuursrechtspraak wil van het Hof van Justitie weten of de Terugkeerrichtlijn aan de detentie van de vreemdelingen in een situatie als deze in de weg staat. Daarbij is van belang dat deze vreemdelingen al internationale bescherming genieten in een andere lidstaat, dat het doel van de detentie verwijdering naar die andere lidstaat is en dat de vreemdelingen eerst al de opdracht hebben gekregen te vertrekken.

Schorsing behandeling

De Afdeling bestuursrechtspraak schorst de verdere behandeling van de drie zaken in afwachting van de antwoorden van het Hof in Luxemburg. Daarna zal de Afdeling bestuursrechtspraak de behandeling voortzetten en uiteindelijk een definitieve uitspraak doen in deze zaken.

Lees hier de volledige tekst van de verwijzingsuitspraak met zaaknummers 201808499/1, 201809949/1 en 201810377/1.

 https://www.raadvanstate.nl/actueel/nieuws/@117410/afdeling/






Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

24 mei 2019

Dublin: Het arrest H. en R. en de verantwoordelijkheidscriteria


Bij verwijzingsuitspraken van 27 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2571 en 2572) stelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in twee zaken aan het Hof in Luxemburg de volgende prejudiciële vraag:
“Moet de Dublinverordening aldus worden uitgelegd dat slechts de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming voor het eerst is ingediend, is belast met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, met als gevolg dat een vreemdeling alleen in die lidstaat krachtens artikel 27 van de Dublinverordening in rechte kan opkomen tegen een onjuiste toepassing van een in hoofdstuk III van die Verordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium, waaronder artikel 9?”
Het Hof herformuleert de vraag van de Afdeling in het arrest H. en R. van 2 april 2019, C‑582/17 en C-583/17 (ECLI:EU:C:2019:280). Volgens het Hof wenst de Afdeling in wezen te vernemen of de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die in een eerste lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, deze lidstaat daarna heeft verlaten en vervolgens in een tweede lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zich kan beroepen op het in artikel 9 van die verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriterium in het kader van een op grond van artikel 27, eerste lid, van die verordening in die tweede lidstaat ingesteld rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit.
Het Hof beantwoordt deze geherformuleerde vraag als volgt:

Lees verder bij Stijn hier:  https://stijnskijkopasielrecht.wordpress.com/2019/05/24/dublin-het-arrest-h-en-r-en-de-verantwoordelijkheidscriteria/





Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

20 april 2018

Afdeling bestuursrechtspraak wil uitsluitsel over rechtmatig verblijf (bewaring tijdens vovo hangend beroep)


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vandaag (19 april 2018) in drie zaken zogenoemde prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie in Luxemburg over artikel 46 van de Europese Procedurerichtlijn. De zaken gaan over drie vreemdelingen die in vreemdelingenbewaring zijn gesteld en na afwijzing van hun asielaanvraag bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening hebben ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak wil van het Hof van Justitie onder meer weten of de vreemdelingen door het indienen van zo'n verzoek rechtmatig verblijf hebben gekregen in Nederland.

Achtergrond

De staatssecretaris heeft de asielaanvragen van de drie vreemdelingen 'kennelijk' ongegrond verklaard. Daardoor verblijven zij niet langer rechtmatig in Nederland. De vreemdelingen hebben daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. Dat betekent in hun geval niet automatisch dat zij de uitkomst van dat beroep in Nederland mogen afwachten. Dat mag pas als de rechter dat bij wijze van voorlopige voorziening bepaalt. De vreemdelingen hebben zo'n voorlopige voorziening gevraagd. De uitspraak op dat verzoek mogen zij wel in Nederland afwachten.
Volgens de vreemdelingen heeft dit tot gevolg dat zij in afwachting van de uitspraak op het verzoek rechtmatig in Nederland verblijven en dat in die periode niet de Europese Terugkeerrichtlijn, maar de voor hen gunstiger Europese Opvangrichtlijn van toepassing is. Dat is ook van belang omdat alle drie de vreemdelingen na afwijzing van hun asielaanvragen in vreemdelingenbewaring zijn gesteld. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris daarvoor de verkeerde wettelijke grondslag gebruikt, waardoor de bewaring onrechtmatig is.

Prejudiciële vragen

Welke wettelijke grondslag de staatssecretaris gebruikt om een vreemdeling in bewaring te stellen, hangt onder meer af van de vraag of de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft. De Afdeling bestuursrechtspraak ziet zich voor de vraag gesteld of een vreemdeling door het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening zulk rechtmatig verblijf heeft. In het Unierecht zijn er volgens de Afdeling bestuursrechtspraak geen aanwijzingen dat er een variant tussen onrechtmatig en rechtmatig verblijf mogelijk is, maar een soort tussenvariant zou naar haar oordeel wel mogelijk en wenselijk zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak wil daarom van het Hof van Justitie weten of de Procedurerichtlijn zo kan worden uitgelegd dat een vreemdeling door het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening weliswaar tijdelijk niet wordt uitgezet, maar hij daarmee geen rechtmatig verblijf krijgt of houdt.

Schorsing behandeling

De Afdeling bestuursrechtspraak schorst de behandeling van de zaken in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie in Luxemburg. Daarna zal de Afdeling bestuursrechtspraak de behandeling van deze zaken voortzetten en hierin definitieve uitspraken doen.
De afdoening van de zaken heeft spoed, omdat één van de vreemdelingen nog in bewaring zit. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het Hof van Justitie daarom verzocht om de prejudiciële spoedprocedure toe te passen. Dat zou betekenen dat het Hof binnen drie maanden uitspraak doet.
Lees hier de verwijzingsuitspraak met de zaaknummers 201703937/1, 201709124/1 en 201710445/1.


 -----------------

 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen:

    1. In het geval dat een beslissingsautoriteit een verzoek om internationale bescherming als kennelijk ongegrond heeft afgewezen in de zin van artikel 46, zesde lid, onder a, van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van internationale bescherming (herschikking) (PB 2013, L 180) en het beroep daartegen bij een rechterlijke instantie krachtens nationaal recht geen automatisch schorsende werking heeft, moet artikel 46, achtste lid, van deze richtlijn dan aldus worden uitgelegd dat het louter indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening tot gevolg heeft dat de verzoeker niet langer illegaal verblijf heeft op het grondgebied van de lidstaat als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348) en hij daarom valt onder de reikwijdte van Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking) (PB 2013, L 180)?

    2. Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang dat het nationale recht - gelet op het beginsel van non-refoulement - erin voorziet dat de verzoeker niet zal worden verwijderd voordat een rechterlijke instantie op verzoek heeft beslist dat het beroep tegen de beslissing tot afwijzing van internationale bescherming niet mag worden afgewacht?

II.    schorst de behandeling totdat het Hof uitspraak heeft gedaan en houdt iedere verdere beslissing aan.


Vindplaats:  https://www.raadvanstate.nl/pers/persberichten/tekst-persbericht.html?id=1137


Communie/Lentefeest 2018

Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

13 december 2017

Erik Scheers over de Burgerschapsrichtlijn (2004/38) en de manier waarop de Raad van State ongemotiveerd het verzoek om prejudiciële vragen afwijst






Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context. Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

17 september 2017

Uitspraak: Kan het niet stellen van prejudiciële vragen door Hoge Raad onrechtmatig zijn met als gevolg overheidsaansprakelijkheid?



Rb De Haag 6/9/17 Onrechtmatige rechtspraak/Overheidsaansprakelijkheid https://lnkd.in/gypyUP3 . Kan het niet stellen van prejudiciële vragen door Hoge Raad onrechtmatig zijn met als gevolg overheidsaansprakelijkheid? Belangrijk criterium "voldoende gekwalificeerde schending (Europees)recht". Gezien specifieke karaker rechtspraak en rechtszekerheid zal het om uitzonderlijke gevallen gaan aldus Rb. Stellen prejudiciële vragen door hoogste nationale rechter in principe verplicht. Zijn echter uitzonderingen op. Spelen hier volgens Rb. I.c. geen verplichting, maar HR kon wel prejudiciële vragen stellen. Dan zekere mate beoordelingsvrijheid. HR binnen bandbreedte jurisprudentie Europees Hof van Justitie gebleven. Geen voldoende gekwalificeerde schending aldus Rb.


ECLI:NL:RBDHA:2017:10316

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 06-09-2017
Datum publicatie 12-09-2017
Zaaknummer C-09-514299-HA ZA 16-815
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Bodemzaak
Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie Overheidsaansprakelijkheid. Onrechtmatige rechtspraak door de Hoge Raad (in arrest van 31 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:145) ? Samengestelde prestatie. Zesde Richtlijn. HvJ 25 februari 1999 (C-349/96 Card Protection Plan). ‘Soortgelijke cultureel evenement’ in post 7 Bijlage H bij de Zesde Richtlijn. Geen prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ. Toetsing aan de criteria van het Köbler- arrest (HvJ van 30 september 20013, zaak C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513) leidt niet tot aansprakelijkheid van de Staat.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 14-09-2017
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2017:10316

5 De beoordeling

5.1. De in deze zaak te beantwoorden vraag is of het arrest van de HR onrechtmatig is jegens Yin Yang en of de Staat daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden. Het toetsingskader voor de beoordeling daarvan is – gelijk partijen ook tot uitgangspunt nemen – in het Köbler-arrest gegeven.
5.2. De Staat kan op grond van het Unierecht aansprakelijk zijn voor schendingen van het Unierecht door rechterlijke instanties. Voor aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak bestaande uit een schending van het EU-recht, moet voldaan zijn aan drie vereisten: (a) de geschonden regel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, (b) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht en (c) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de benadeelde geleden schade. Deze voorwaarden gelden ook indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, met dien verstande dat er in dat geval slechts sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending indien de bedoelde rechterlijke instantie het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden.
5.3. Bij toepassing van het criterium van de ‘voldoende gekwalificeerde schending’ moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en de rechtszekerheid. Daarom kan een lidstaat, volgens het HvJ in het Köbler-arrest, alleen aansprakelijk worden gehouden voor schendingen van Unierecht door een hoogste rechter in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke Unierecht kennelijk heeft geschonden.
5.4. Om te bepalen of sprake is van een ‘kennelijke schending’, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Die elementen zijn onder meer:
  1. de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel;
  2. de vraag of de schending opzettelijk is begaan;
  3. de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling;
  4. het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt; en
  5. schending van een verplichting om op grond van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen.
Het primaire aanknopingspunt voor de staatsaansprakelijkheid is schending van het materiële recht, en niet - althans niet in de eerste plaats - het ten onrechte niet prejudicieel verwijzen door deze rechter, ten aanzien waarvan Yin Yang in verband met haar subsidiaire grondslag ook een verwijt heeft geformuleerd.
5.5. De hoogste nationale rechter heeft een verplichting om op grond van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen indien een vraag van uitleg van Europees recht wordt opgeworpen en de rechter een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van zijn vonnis. Het is derhalve in beginsel aan de (hoogste) nationale rechter om te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is en hij er derhalve van kan afzien een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen (HvJ EU 9 september 2015, C-160/14, ECLI:EU:U:2015:565). Dit betekent dat de nationale rechter, ook de rechter van wiens uitspraken geen beroep openstaat, een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling of het stellen van een prejudiciële vraag in een specifiek geval nodig is (verg. Hof Den Haag 25 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2984 (piloten)). In zijn recente ‘Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures’, 2016/C 439/01, Publicatieblad van 25 november 2016 (de aanbeveling) heeft het HvJ deze uitgangspunten nog eens bevestigd.
Primair: oordeel HR ondeelbare prestatie is miskenning van het in het CPP-arrest gegeven maatstaf: gekwalificeerde schending?
5.6. De kern van het primaire geschil is gelegen in de vraag of – zoals Yin Yang stelt – sprake is van een gekwalificeerde schending van Unierecht door de HR zoals bedoeld in het Köbler-arrest. Dat is volgens Yin Yang aan de orde omdat de jurisprudentie van het HvJ geen ruimte laat om een prestatie die géén element van de samengestelde prestatie vormt als hoofdprestatie (of onderdeel daarvan) aan te wijzen. Voor zover Hof en HR hebben beoogd om het ter beschikking stellen van ontspanningsruimten als hoofdprestatie aan te merken hadden zij zich in dat verband tot dat element dienen te beperken, aldus Yin Yang, die betoogt dat het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak, wat daar verder ook van zij, in ieder geval objectief bezien geen element is van de samengestelde prestatie die zij levert. Yin Yang wijst op het CPP-arrest en het arrest van het HvJ van 11 juni 2009, zaak C-572/07, ECLI:EU:C:2009:365, RLRE Tellmer Property (hierna Tellmer Property Arrest).
5.7. Ter comparitie heeft Yin Yang haar standpunt dat sprake is van een gekwalificeerde schending nader toegelicht. Yin Yang stelt dat de HR heeft miskend dat had moeten worden onderzocht wat de aard is van de prestatie ‘het ter beschikking stellen van een kamer’. Hof en HR hebben deze stap overgeslagen en de drie prestaties direct als één andere prestatie gekwalificeerd: het gelegenheid geven tot seksueel vermaak. Het wezenlijke kenmerk bij het gebruik van een kamer is gelegen in het gebruik van de ruimte. De HR verliest volgens Yin Yang uit het oog dat bezoekers tegenover de entreeprijs slechts aanspraak kunnen maken op gebruikmaking van horeca- en saunavoorzieningen en van een kamer en dat Yin Yang met bezoekers op geen enkele wijze een verbintenis is aangegaan om voor seksueel vermaak zorg te dragen. De HR laat in overweging 3.4.3. van zijn arrest (zie 2.8.) na te onderzoeken of de passieve dienst van Yin Yang, die uit niet meer bestaat dan het ter beschikking stellen van kamers (Yin Yang stelt immers geen prostituees ter beschikking) als verhuur van onroerend goed kan worden gekwalificeerd dan wel als het verrichten van een dienst die voor een andere kwalificatie in aanmerking komt.
5.8. Naar het oordeel van de rechtbank valt in de beoordeling van de HR geen gekwalificeerde schending van het Unierecht - als bedoeld in het Köbler-arrest - te ontwaren. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.9.
Het vertrekpunt in de toepasselijke EU- normstelling is artikel 2 lid 1 Zesde Richtlijn. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd geeft de jurisprudentie van het HvJ slechts handvatten voor de beoordeling hoe een of meerdere prestaties vanuit BTW-oogpunt gekwalificeerd moet of moeten worden. Daarbij laat het Unierecht veel over aan de nationale rechter. Dit volgt onder andere uit het CPP-arrest. Daarin was de vraag aan de orde aan de hand van welk criterium, gelet op de bepalingen van de Zesde Richtlijn, meer bepaald artikel 2, sub 1, daarvan, moet worden uitgemaakt of een handeling uit BTW - oogpunt één enkele gemengde dienst dan wel twee of meer afzonderlijke diensten omvat. Het HvJ overwoog in het CPP-arrest
‘27. ... dat, gelet op de diversiteit van de handelstransacties, de vraag hoe het probleem in alle gevallen correct moet worden benaderd, niet afdoende kan worden beantwoord.
28. ... wanneer de betrokken handeling uit een serie elementen en handelingen bestaat, [dient]in de eerste plaats rekening te worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt.
29 Dienaangaande is het, gelet op de tweeledige omstandigheid, dat ingevolge artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, en dat de dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald teneinde de functionaliteit van het BTW - stelsel niet aan te tasten, van belang vast te stellen, wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn teneinde te bepalen of de belastingplichtige de consument, beschouwd als een modale consument, meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofddiensten dan wel één enkele dienst verleent.
30 Beklemtoond zij, dat er met name sprake is van één dienst ingeval een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een of meer andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een dienst moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofddienst, wanneer hij voor de klanten geen doel op zich is, doch een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk
mogelijk te maken (arrest van 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, C-308/96 en C-94/97, Jurispr. blz. 1-6229, punt 24).
31 In die omstandigheden is het feit dat één prijs in rekening wordt gebracht, niet beslissend. Wanneer een dienstverrichter zijn klanten en uit verschillende elementen bestaande dienst verleent tegen betaling van één prijs, kan dit laatste er weliswaar voor pleiten dat het om één dienst gaat, doch (…)
32dat het aan de nationale rechter staat om aan de hand van bovenvermelde uitleggingselementen te bepalen, of handelingen als die van CPP vanuit BTW - oogpunt moeten worden geacht twee zelfstandige dienstverrichtingen te omvatten, namelijk een vrijgestelde verzekeringsdienst en een belastbare kaartregistratiedienst, dan wel of een van deze twee diensten de hoofddienst is waarbij de andere bijkomend is, zodat deze laatste het fiscale lot van de hoofddienst deelt.
5.10. Uit de bij het Tellmer Property Arrest behorende conclusie van de Advocaat Generaal kan worden afgeleid dat op basis van objectieve maatstaven moet worden onderzocht wat de kenmerkende elementen van een samengestelde prestatie zijn en dat eveneens op basis van objectieve maatstaven moet worden onderzocht of er sprake is van één samengestelde prestatie of aparte zelfstandige prestaties (randnummers 36 – 38 Conclusie).
5.11. Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt - anders dan Yin Yang stelt - niet een in elk opzicht duidelijk en ondubbelzinnig Unierechtelijk kader dat geen enkele ruimte laat voor interpretatie. Het EU-rechtskader bevat, zo blijkt ook uit de geciteerde overwegingen uit het CPP-arrest, open normen en laat veel ruimte aan de nationale rechter. Er is, in ‘Köbler-termen’, voor de beantwoording van de vraag in het onderhavige geschil, dan ook geen duidelijke en nauwkeurige regel of norm aan te wijzen die zou zijn geschonden. Yin Yang hééft overigens ook niet zo’n duidelijke en nauwkeurige regel aangewezen, die geschonden zou zijn, maar spreekt slechts in algemene zin over miskenning van EU-rechtspraak.
5.12. Voorts volgt uit onder andere r.o. 3.4.3. van het arrest dat de HR wel degelijk acht heeft geslagen op de open normen in de relevante EU- jurisprudentie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de HR de relevante EU- rechtspraak daarbij niet kennelijk onjuist toegepast en is hij, bij de beoordeling van het arrest van het Hof, binnen de grenzen van de, hem in de EU-rechtspraak gegeven, beoordelingsruimte gebleven.
5.13. In de eerste plaats heeft het Hof, anders dan Yin Yang stelt, wél onderzocht of het ter beschikking stellen van ontspanningsruimten als hoofdprestatie of als afzonderlijke prestatie kan worden aangemerkt. Zie de overwegingen 4.15 - 4.22 van het arrest van het Hof. Het Hof heeft dit beoordeeld tegen de achtergrond van en in overeenstemming met de relevante EU-jurisprudentie. Het Hof kwam tot de conclusie dat deze dienst van Yin Yang meer inhoudt dan enkel het verlenen van het recht een onroerende zaak te gebruiken. Daarbij betrok het Hof de entourage van de club en alle andere daar aanwezige faciliteiten, zoals de geboden horecadiensten en de seksuele diensten die door vrouwelijke bezoekers worden aangeboden. Het Hof concludeerde dat voor zover de activiteiten van Yin Yang betrekking hebben op het beschikbaar stellen van een ruimte, die activiteit op gaat in de hoofdprestatie, die naar het oordeel van het Hof, gelet op alle feiten en omstandigheden, bestaat uit het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak (arrest van het Hof, overweging 4.17 in samenhang met 4.21). De rechtbank merkt daarbij op dat een van de vastgestelde relevante feiten was dat Yin Yang een vergunning had voor het exploiteren van een seksinrichting in het pand.
5.14.
Deze door het Hof gemaakte afweging van feiten en omstandigheden is vervolgens gesanctioneerd door de HR met een verwijzing naar het - hiervoor besproken - relevante EU-beoordelingskader. In lijn daarmee heeft de HR overwogen dat in het oordeel van het Hof ligt besloten:
dat de gemiddelde afnemer van de door Yin Yang geboden dienstverlening deze zal opvatten als één hoofddienst, te weten het tegen betaling van de entreeprijs geboden krijgen van de mogelijkheid gebruik te maken van de seksuele diensten van de zich in het pand bevindende prostituees, en dat hij de overige dienstverlening als bijkomend zal opvatten, dat wil zeggen als niet meer dan middelen om de hoofdienst aantrekkelijk te maken’.
5.15. Daarmee is de beslissing van de HR, naar het oordeel van de rechtbank, geheel in lijn met de EU-normen. Van belang is of de prestatie voor de gemiddelde klant doel op zich is of middel om optimaal gebruik te maken van de hoofdprestatie en dat kan worden gesproken van één enkele prestatie wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert of verricht, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank laat deze norm toe dat afzonderlijke prestaties tot één ondeelbare economische prestatie worden ‘geherformuleerd’. Gelet hierop kan Yin Yang niet worden gevolgd in haar stelling dat de HR, door een prestatie die geen element van de samengestelde dienst vormt als hoofdprestatie aan te merken, op manifeste wijze een EU-norm zou hebben geschonden.
5.16. De HR vervolgt met de overweging dat de oordelen van het Hof geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en dat het oordeel van het Hof, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst, waarbij niet af doet dat de feitelijke seksuele handelingen niet door Yin Yang of haar personeel maar door zelfstandig werkende prostituees worden verricht. Naar het oordeel van de rechtbank blijft de HR ook met deze overweging geheel binnen de bandbreedte van de open normen die in de jurisprudentie van de HvJ geformuleerd zijn, waarbij immers bepaald is dat alle omstandigheden van het geval van belang zijn en het aan de nationale rechter staat om aan de hand van genoemde uitleggingselementen te bepalen, hoe handelingen vanuit BTW - oogpunt moeten worden gekwalificeerd.
5.17. De conclusie is dat de primaire grondslag geen doel treft, bij gebreke van een gekwalificeerde schending van Unierecht.

20 maart 2017

Wanneer behoeft een rechterlijke instantie prejudiciële vragen te stellen aan het Hof? (EU uitspraak) - let op in visumzaken!


De meeste rechters zullen niet direct aan het stellen van prejudiciële vragen denken en dat eerder over laten aan de Raad van State. In onderstaande uitspraak buigt het Europese Hof zich over de vraag wanneer een rechter dat wel zou moeten doen als hij/zij de beslissing neemt in een zaak waar geen hoger beroep tegen open staat. In Nederland zijn dat onder meer procedures in visumzaken.

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
15 maart 2017 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Unierecht – Rechten toegekend aan particulieren – Schending door een rechterlijke instantie – Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg”
In zaak C‑3/16,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep Brussel (België) bij beslissing van 23 december 2015, ingekomen bij het Hof op 4 januari 2016, in de procedure
Lucio Cesare Aquino
tegen
Belgische Staat,


Beantwoording van de prejudiciële vragen
 Eerste vraag
30      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep niettemin kan worden beschouwd als een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in de gevallen waarin het cassatieberoep tegen een beslissing van die rechterlijke instantie niet is beoordeeld wegens afstand van geding door de verzoekende partij.
31      Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat volgens artikel 267, derde alinea, VWEU de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden zijn zich tot het Hof te wenden (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 6).
32      De in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof moet immers worden gezien in het kader van de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het Unierecht, en het Hof ter verzekering van de juiste toepassing en de eenvormige uitlegging van het Unierecht in alle lidstaten (zie in die zin arrest van 9 september 2015, X en Van Dijk, C‑72/14 en C‑197/14, EU:C:2015:564, punt 54).
33      Deze in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verwijzingsplicht heeft overigens met name tot doel te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (zie in die zin arrest van 15 september 2005, Intermodal Transports, C‑495/03, EU:C:2005:552, punt 29).
34      Zoals het Hof herhaaldelijk heeft beklemtoond, is een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie per definitie de laatste instantie waarbij particulieren de hun door het Unierecht toegekende rechten geldend kunnen maken. De rechterlijke instanties die uitspraak doen in laatste aanleg zijn ermee belast op nationaal niveau de eenvormige uitlegging van de rechtsvoorschriften te verzekeren (zie in die zin arresten van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 34, en 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo, C‑173/03, EU:C:2006:391, punt 31).
35      In dit verband blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de beslissingen van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen volgens artikel 39/67 van de wet van 15 december 1980 vatbaar zijn voor het cassatieberoep waarin is voorzien bij artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
36      Daaruit volgt dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet kan worden beschouwd als een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, aangezien zijn beslissingen kunnen worden getoetst door een hogere instantie waarbij particulieren de hun door het Unierecht toegekende rechten geldend kunnen maken. Zijn beslissingen zijn bijgevolg niet afkomstig van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU.
37      De omstandigheid dat een verzoeker die cassatieberoep heeft ingesteld tegen een beslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen volgens de bepalingen van artikel 18 van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State onweerlegbaar wordt vermoed afstand van geding te hebben gedaan indien hij niet heeft verzocht om voortzetting van de procedure binnen een termijn van dertig dagen vanaf de dag waarop hem het verslag is meegedeeld waarin de auditeur concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is of moet worden verworpen, doet niet af aan het feit dat tegen de beslissingen van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kan worden opgekomen bij een hogere instantie en zij dus afkomstig zijn van een rechterlijke instantie die niet in laatste aanleg uitspraak doet.
38      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep niet kan worden beschouwd als een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in de gevallen waarin het cassatieberoep tegen een beslissing van die rechterlijke instantie niet is beoordeeld wegens afstand van geding door de verzoekende partij.
 Tweede vraag
39      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 267, derde alinea, VWEU in het licht van artikel 47, tweede alinea, en artikel 52, lid 3, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie een verzoek om het Hof een prejudiciële vraag te stellen mag afwijzen op de enkele grond dat dit verzoek is geformuleerd in een memorie die volgens het toepasselijke procesrecht niet in aanmerking mag worden genomen omdat zij te laat is ingediend.
40      Voor zover de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet kan worden beschouwd als een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag, en de tweede vraag op de omgekeerde premisse is gebaseerd, hoeft deze vraag niet te worden beantwoord.
 Derde vraag
41      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie het Hof geen prejudiciële vraag hoeft te stellen wanneer een cassatieberoep moet worden verworpen wegens redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie.
42      In dat verband zij om te beginnen in herinnering gebracht dat wanneer geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van een nationale rechterlijke instantie, deze instantie in beginsel is gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen (arrest van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C‑136/12, EU:C:2013:489, punt 25).
43      Uit het verband tussen artikel 267, tweede alinea, VWEU en artikel 267, derde alinea, VWEU volgt dat de in artikel 267, derde alinea, bedoelde rechterlijke instanties over dezelfde beoordelingsbevoegdheid beschikken als elke andere nationale rechterlijke instantie bij de vraag of een beslissing op een punt van Unierecht noodzakelijk is voor het wijzen van hun vonnis. Zij zijn derhalve niet gehouden een voor hen opgeworpen vraag van uitlegging van het Unierecht te verwijzen wanneer die vraag niet ter zake dienend is, dat wil zeggen wanneer het antwoord erop, hoe het ook luidt, geen invloed kan hebben op de oplossing van het geschil (arrest van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C‑136/12, EU:C:2013:489, punt 26).
44      Indien de middelen die zijn aangevoerd bij een rechterlijke instantie zoals bedoeld in artikel 267, derde alinea, VWEU niet-ontvankelijk moeten worden verklaard op grond van de procedureregels van de betrokken lidstaat, kan een verzoek om een prejudiciële beslissing derhalve niet worden beschouwd als noodzakelijk en ter zake dienend voor die rechterlijke instantie om haar vonnis te wijzen.
45      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de rechtvaardiging van een prejudiciële vraag immers niet gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan een werkelijke beslechting van een geschil (arrest van 2 april 2009, Elshani, C‑459/07, EU:C:2009:224, punt 42).
46      In casu heeft het Hof van Cassatie, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, geoordeeld dat het wegens de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel van 23 mei 2012 niet zinvol was een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen, aangezien het antwoord op die vraag geen invloed kon hebben op de oplossing van het geschil.
47      Nationale procedureregels mogen echter geen afbreuk doen aan de bevoegdheid die een nationale rechterlijke instantie aan artikel 267 VWEU ontleent of haar ontslaan van de verplichtingen die krachtens deze bepaling op haar rusten.
48      In dit verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat het, bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten van de justitiabelen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 17 maart 2016, Bensada Benallal, C‑161/15, EU:C:2016:175, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49      Daaruit volgt dat een lidstaat twee cumulatieve voorwaarden moet vervullen, namelijk naleving van het gelijkwaardigheidsbeginsel en van het doeltreffendheidsbeginsel, om zich te kunnen beroepen op het beginsel van procedurele autonomie in gevallen die worden beheerst door het Unierecht (arrest van 17 maart 2016, Bensada Benallal, C‑161/15, EU:C:2016:175, punt 25).
50      Wat in de eerste plaats het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat dit eist dat het geheel van regels die van toepassing zijn op vorderingen, gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het Unierecht en op soortgelijke vorderingen die zijn gebaseerd op niet-inachtneming van het nationale recht (zie in die zin arresten van 16 januari 2014, Pohl, C‑429/12, EU:C:2014:12, punt 26, en 20 oktober 2016, Danqua, C‑429/15, EU:C:2016:789, punt 30).
51      In casu bestaan er voor het Hof geen aanwijzingen om eraan te twijfelen dat de procedureregels aan de orde in het hoofdgeding met dat beginsel in overeenstemming zijn.
52      Wat in de tweede plaats het doeltreffendheidsbeginsel betreft, mag een nationale procedureregel zoals die in het hoofdgeding de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (arrest van 20 oktober 2016, Danqua, C‑429/15, EU:C:2016:789, punt 29).
53      Voorts zij in herinnering gebracht dat blijkens de rechtspraak van het Hof in de gevallen waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de uitoefening van door de rechtsorde van de Unie aan particulieren verleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, ook moet worden onderzocht welke plaats dit voorschrift in de gehele procedure inneemt en welk verloop en welke bijzonderheden deze procedure voor de verschillende nationale instanties heeft. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 21 februari 2008, Tele2 Telecommunication, C‑426/05, EU:C:2008:103, punt 55).
54      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing en de opmerkingen van partijen dat het Hof van Cassatie de middelen die verzoeker in het hoofdgeding had aangevoerd ter ondersteuning van het cassatieberoep tegen het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel van 23 mei 2012, niet-ontvankelijk heeft verklaard op basis van nationale procedurevoorschriften, op grond dat betrokkene met die middelen weliswaar een van de tegenaanwijzingen heeft betwist die laatstbedoelde rechterlijke instantie in aanmerking had genomen om zijn verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen, maar de andere door deze rechterlijke instantie vastgestelde tegenaanwijzingen op zich volstonden om dat vonnis te verantwoorden.
55      Derhalve blijkt niet dat de nationale regeling aan de orde in het hoofdgeding de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
56      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie het Hof geen prejudiciële vraag hoeft te stellen wanneer een cassatieberoep wordt verworpen wegens redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie, mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.
 Kosten
57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1)      Artikel 267, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep niet kan worden beschouwd als een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in de gevallen waarin het cassatieberoep tegen een beslissing van die rechterlijke instantie niet is beoordeeld wegens afstand van geding door de verzoekende partij.
2)      De tweede vraag behoeft niet te worden beantwoord.
3)      Artikel 267, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie het Hof geen prejudiciële vraag hoeft te stellen wanneer een cassatieberoep wordt verworpen wegens redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie, mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.



Hier staat de uitspraak: http://curia.europa.eu/juris/document/document_print.jsf?doclang=NL&text=&pageIndex=0&part=1&mode=lst&docid=188906&occ=first&dir=&cid=289074


Wellicht is mijn boekenblog ook interessant: http://dutchysbookreviews.blogspot.nl/l

Thrilling detective novel set in Morocco: A girl is found dead in Morocco, an heiress disappeared and reporter Kennedy supposed to do an interview with a terrorist.. But the terrorist who abducted the girl has a history with Kennedy. He held her hostage too but were they lovers?
The writer had a career in journalism what made the journalism world in the book believable. And the story successfully steers clear of the stereotypes.
The book opens with a scene that reminded me of the movie (and the novel) "The Sheltering sky".

I have never been in the deep south of Morocco so I cannot vouch for the authenticity of the setting, but the book is a joy to read anyways. http://dutchysbookreviews.blogspot.nl/2017/03/review-of-thrilling-detectivenovel.html



A more heavy read is the next novel: The lute in the title is the instrument Moroccan Larbi was given by an uncle to help him overcome his grief. Later on in his life he gives the instrument to a friend to help her cope with her loss.

This is a book about love: the love between two girl friends growing up together, the love between a Moroccan architect and a girl from the US, the love between parents and children and the lingering love for people departed.

The book starts slow and it took me awhile to start liking it - it is not so much a novel as someone telling you their lifestory - but it becomes a lot more interesting when she meets Larbi. The writer successfully brings the world in it to life. The French town, the Moroccan daily life.. As the writer is living for decades in Morocco the book gives you in my opinion a real glimpse of Moroccan life. I wondered if some things were not more or less a personal memoir.

At first I had the feeling the writer ended the book too suddenly. I was annoyed how the girlfriend did not tell the husband about how happy his wife had been when she had discovered something. The limbo we as readers ended up in. But after a day or so - while I was still thinking about the novel - I think that limbo might be part of the charm http://dutchysbookreviews.blogspot.nl/2017/03/review-of-strings-of-lute-book-about.html







Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.


Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

20 november 2015

De Afdeling bestuursrechtspraak wil uitsluitsel van Europees Hof over Europese Opvangrichtlijn


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een hogerberoepszaak van een vreemdeling een zogenoemde prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie in Luxemburg. De Afdeling bestuursrechtspraak wil van het Hof weten of de bewaring van een vreemdeling in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Prejudiciële vraag

De Afdeling bestuursrechtspraak legt het Hof de vraag voor of een bepaling uit de nieuwe Europese Opvangrichtlijn geldig is. Deze bepaling maakt het mogelijk een vreemdeling in bewaring te stellen, terwijl een uitzetting nog niet aan de orde is. De Afdeling bestuursrechtspraak betwijfelt of deze bepaling in overeenstemming is met artikel 6 uit het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dat artikel bepaalt dat een ieder recht heeft op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Voor de uitleg van dat artikel wordt aangesloten bij artikel 5 uit het EVRM. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft eerder geoordeeld dat het in bewaring stellen van een vreemdeling in strijd is met het EVRM als dat niet tot doel heeft de vreemdeling uit te zetten. De vreemdeling wordt echter voorlopig niet uitgezet, omdat hij nog wacht op een besluit van de staatssecretaris op zijn vierde asielverzoek.

Schorsing behandeling

De behandeling van de hogerberoepszaak bij de Afdeling bestuursrechtspraak wordt geschorst in afwachting van het antwoord van het Hof in Luxemburg. Indien het Hof het verzoek van de Afdeling bestuursrechtspraak inwilligt om de prejudiciële spoedprocedure toe te passen, zal het antwoord van het Hof over het algemeen binnen drie maanden volgen. Daarna zal de Afdeling bestuursrechtspraak de behandeling van deze zaak voortzetten en uiteindelijk hierin definitief uitspraak doen.


Dagdeal (336x280)


Bron:  https://www.raadvanstate.nl/pers/persberichten/tekst-persbericht.html?id=789&summary_only=&category_id=8



Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

31 augustus 2015

Prejudiciele vragen gesteld aan Europese Hof over 2004/38 en Zambrano

Pending Case NA (C-115/15): Four Questions For CJEU

Involving a myriad of intriguing issues, the EU law tale of a Pakistani lady called Nazia Ahmed (NA) has been reported as [2013] UKUT 89 (IAC), [2014] EWCA Civ 995 and [2015] EWCA Civ 140. These days her case is simply known as Pending Case NA (C-115/15) and may hold the key to unlocking numerous doors in EU law.

Lees het uitgebreide artikel geschreven door een Brits/Pakistaanse jurist hier:  https://asadakhan.wordpress.com/2015/08/26/pending-case-na-c-11515-four-questions-for-cjeu/

De gestelde vragen zijn:


In this judgment, the Court of Appeal referred the following question to the CJEU:
Must a third country national ex-spouse of an EU citizen be able to show that their former spouse was exercising treaty rights in the host member state at the time of their divorce in order to retain a right of residence under article 13(2) of Directive 2004/38/EC?
 (....)
 
In light of the above issues, Lord Dyson MR, Sullivan and Sharp LJJ referred these three further questions to the CJEU:
(1) Does an EU citizen have a right to reside in a host member state under articles 20 and 21 of the TFEU in circumstances where the only state within the EU in which the citizen is entitled to reside is his state of nationality, but there is a finding of fact by a competent tribunal that the removal of the citizen from the host member state to his state of nationality would breach his rights under article 8 of the ECHR or article 7 of the CFR?
(2) If the EU citizen in (1) (above) is a child, does the parent having sole care of that child have a derived right of residence in the host member state if the child would have to accompany the parent on removal of the parent from the host member state?
(3) Does a child have a right to reside in the host member state pursuant to article 12 of Regulation 1612/68 EEC (now article 10 of Regulation 492/2011/EU) if the child’s EU citizen parent, who has been employed in the host member state, has ceased to reside in the host member state before the child enters education in that state?




Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

09 juli 2015

Ook als je het Songfestival vreselijk vindt kan je best homo zijn toch? Geloofwaardigheid homoseksualiteit asielrelaas (deel 2)


Beoordeling
4. De in de grieven opgeworpen rechtsvraag betreft, samengevat weergegeven, of en, zo ja, hoe de staatssecretaris in het licht van het Unierecht de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid moet beoordelen, bij zowel eerste, als opvolgende aanvragen. Beantwoording daarvan is zowel van belang voor de afdoening van deze zaken, als voor de zaken die door de Afdeling en de rechtbanken in afwachting van de beantwoording van voorliggende prejudiciële vragen zijn aangehouden. De Afdeling ziet daarom aanleiding om, in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene zin voor asielzaken waarin een in het land van herkomst niet of nauwelijks geaccepteerde seksuele gerichtheid als asielmotief wordt aangevoerd het volgende te overwegen.
Moment waarop over een seksuele gerichtheid wordt verklaard
5. Van een vreemdeling die wegens zijn seksuele gerichtheid in aanmerking meent te komen voor een verblijfsvergunning asiel, mag in beginsel worden verwacht dat hij dit zo spoedig mogelijk in de bestuurlijke fase, dat wil zeggen bij zijn aanvraag of in een nader gehoor, aanvoert. Uit de punten 69 en 70 van het arrest volgt dat het Unierechtelijke vereiste om rekening te houden met persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek, ertoe kan dwingen dat asielzoekers die stellen te vrezen wegens hun seksuele gerichtheid, gelet op hun kwetsbaarheid en de gevoeligheid van vragen daarover, in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid ervan niet zonder meer mag worden tegengeworpen dat zij hun vrees voor vervolging wegens de gestelde seksuele gerichtheid pas op een later moment aanvoeren en dat die gerichtheid reeds daarom ongeloofwaardig is. De staatssecretaris en de bestuursrechter moeten, gelet op artikel 13 van Richtlijn 2005/85, artikel 4 van Richtlijn 2004/83 en artikel 83 van de Vw 2000, bij beantwoording van de vraag of het later naar voren brengen van de seksuele gerichtheid en dus van de vraag of een vreemdeling zo spoedig als voor hem redelijkerwijs mogelijk is zijn seksuele gerichtheid als asielmotief heeft aangevoerd, er dan ook blijk van geven dat zij een op de persoon van de desbetreffende vreemdeling toegesneden beoordeling hebben verricht, waarin zij alle daarvoor in aanmerking komende elementen hebben betrokken.
5.1. De punten 69 en 70 van het arrest hebben ook betekenis voor de wijze waarop de bestuursrechter toepassing moet geven aan het uit vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) volgende rechterlijke beoordelingskader voor beroepen tegen besluiten van gelijke strekking. Voor een vreemdeling, afkomstig uit een land waar een gestelde seksuele gerichtheid cultureel niet of nauwelijks is geaccepteerd of zelfs strafbaar is, kan het, wegens de kwetsbaarheid van dergelijke vreemdelingen en gelet op de gevoeligheid van het onderwerp, moeilijk zijn om op vragen over die seksuele gerichtheid te antwoorden. Daarom vloeit uit de aard van het asielmotief en de wijze waarop de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling daarover onderzoekt, voort dat ter beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of omstandigheid is, aan een vreemdeling niet mag worden tegengeworpen dat hij niet eerder over zijn seksuele gerichtheid heeft verklaard. De bestuursrechter kan het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van die seksuele gerichtheid, ook als dat is opgenomen in een besluit van gelijke strekking, dan toetsen - gelijk als hiervoor onder 5 overwogen - aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, als ware het een eerste weigering een asielvergunning te verlenen.
Grenzen aan de beoordeling van een seksuele gerichtheid
6. Zoals de Afdeling in de verwijzingsuitspraken heeft overwogen en het Hof blijkens punt 49 van het arrest onderschrijft, hoeft de staatssecretaris niet reeds wegens de enkele verklaring van een vreemdeling dat hij een bepaalde seksuele gerichtheid heeft, die seksuele gerichtheid als vaststaand aan te nemen. Het Unierecht staat er niet aan in de weg dat de staatssecretaris onderzoekt en beoordeelt of een vreemdeling de door hem gestelde seksuele gerichtheid heeft. Anderzijds verplicht het Unierecht de staatssecretaris daartoe niet.
6.1. Anders dan in zaak nr. 201109928/1/V2 waarop de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013 (www.raadvanstate.nl) betrekking heeft en waarin de staatssecretaris is uitgegaan van de geloofwaardigheid van de door de desbetreffende vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid, is in voorliggende zaken aan de orde hoe de staatssecretaris de geloofwaardigheid van een door de vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, als hij niet uitgaat van de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling daarover. De door de Afdeling hierover gestelde prejudiciële vragen, de daarop door het Hof gegeven antwoorden en hetgeen ter zitting is verhandeld, brengen de Afdeling tot de volgende overwegingen over de wijze waarop de staatssecretaris de seksuele gerichtheid in het algemeen beoordeelt.
6.2. Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, gaat hij bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid ervan uit dat een vreemdeling zelden bewijs kan leveren van zijn seksuele gerichtheid en de problemen die hij eventueel in verband daarmee heeft ondervonden. Een vreemdeling heeft immers veelal geen ander bewijs daarvoor dan zijn eigen verklaringen (zie ook de uitspraak van 10 juli 2012 in zaak nr. 201112088/1/V1). De staatssecretaris gunt een vreemdeling daarom het voordeel van de twijfel, indien hij de verklaringen van een vreemdeling samenhangend en aannemelijk acht en heeft vastgesteld dat de desbetreffende vreemdeling in grote lijnen geloofwaardig is. Dit is derhalve niet anders dan bij het onderzoek door de staatssecretaris naar de geloofwaardigheid van verklaringen van een vreemdeling die geen verband houden met een gestelde seksuele gerichtheid (zie in dat opzicht ook de punten 49 en 50 van het arrest). Verder heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij steeds rekening houdt met de specifieke problemen die gepaard kunnen gaan met het verklaren over de seksuele gerichtheid, zoals bij een vreemdeling aanwezige angst en schaamte.
6.3. De staatssecretaris hanteert verder als werkwijze dat tijdens de gehoren geen vragen mogen worden gesteld over seksuele activiteiten en seksuele handelingen van een vreemdeling. Indien een vreemdeling daarover uit eigen beweging verklaart, dan betrekt de staatssecretaris, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, die verklaringen niet bij zijn onderzoek en beoordeling. Hij wijst die vreemdeling er direct op dat dergelijke verklaringen daaraan niet bijdragen en dat de vreemdeling daarover niet moet verklaren, maar waakt er daarbij wel steeds voor dat een vreemdeling verder geen beperkingen worden opgelegd bij het doen van zijn vrije relaas. Deze werkwijze is in overeenstemming met het arrest.
6.4. Ook in overeenstemming met het arrest is dat de staatssecretaris beeldmateriaal van seksuele handelingen van een vreemdeling niet betrekt bij zijn onderzoek en beoordeling. Een aanbod van een vreemdeling handelingen van die strekking te verrichten, dergelijke handelingen vast te leggen of medisch onderzoek te ondergaan - om daarmee zijn seksuele gerichtheid aannemelijk te maken - wijst de staatssecretaris af en aan door een vreemdeling overgelegde resultaten van reeds verricht onderzoek of vervaardigd beeldmateriaal hecht hij geen waarde. Het Hof heeft in punt 65 van het arrest het oordeel van de Afdeling onderschreven dat het betrekken van dergelijke tests of handelingen strijdig is met grondrechten en de menselijke waardigheid, gewaarborgd in artikel 1 van het Handvest. Naar het Hof in punt 66 heeft overwogen, kan het accepteren van beeldmateriaal of het aanvaarden van het aanbod van een vreemdeling medisch onderzoek te ondergaan, nog daargelaten de bewijskracht hiervan, voorts een stimulans zijn voor, of druk leggen op, andere vreemdelingen om op die wijze eveneens te trachten hun gestelde seksuele gerichtheid aannemelijk te maken.
Een redelijk handelende overheid moet naar het oordeel van de Afdeling mede daarom beeldmateriaal waarin een vreemdeling seksuele handelingen verricht niet alleen buiten de beoordeling laten, maar dit materiaal onverwijld en uit eigen beweging aan die vreemdeling retourneren.
6.5. De Afdeling heeft reeds in de verwijzingsuitspraken overwogen dat de door de staatssecretaris in algemene zin gehanteerde werkwijze bij het onderzoek naar en de beoordeling van de seksuele gerichtheid binnen de door het Unierecht gestelde grenzen blijft. In hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten te vinden om thans tot een andere conclusie te komen. De Afdeling blijft, mede gelet op wat in het arrest is overwogen, dan ook bij haar in de verwijzingsuitspraken gegeven oordeel dat het onderzoek door de staatssecretaris van een door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid in algemene zin strookt met het Unierecht.
Beoordeling van een seksuele gerichtheid
7. De door het Hof geformuleerde grenzen scheppen een algemeen kader waarbinnen de staatssecretaris de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid in een concreet geval mag verrichten. Teneinde de bestuursrechter in staat te stellen de zorgvuldigheid en motivering van besluiten, als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, te toetsen in het licht van deze grenzen, moet de staatssecretaris evenwel inzichtelijk maken op welke wijze hij die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht. Hierbij is met name van belang het soort vragen dat de staatssecretaris heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden op die vragen onderling heeft gewogen. Het gaat er hierbij niet alleen om dat de staatssecretaris inzichtelijk maakt wat hij niet doet bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid met inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2004/83 wél heeft ingericht.
7.1. Uit punt 62 van het arrest volgt dat antwoorden van een vreemdeling op vragen die berusten op stereotiepe opvattingen aangaande de seksuele gerichtheid een nuttig element kunnen vormen bij de beoordeling van die gerichtheid. Het standpunt van de staatssecretaris dat hij dergelijke vragen mag stellen en de antwoorden daarop bij zijn onderzoek mag betrekken, strookt met het arrest. Ter zitting heeft de staatssecretaris overigens toegelicht dat hij slechts zijns inziens juiste antwoorden op dergelijke vragen betrekt bij zijn onderzoek om in geval van twijfel aan de door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid deze alsnog geloofwaardig te achten. De staatssecretaris heeft echter niet duidelijk gemaakt welke vragen hij in algemene zin kwalificeert als vragen die berusten op stereotiepe opvattingen aangaande de seksuele gerichtheid.
7.2 Anders dan voor zaken waarin een geloofsovertuiging als asielmotief wordt aangevoerd, heeft de staatssecretaris voor het onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid geen specifiek op die asielzoekers toegespitste vragenlijst ontwikkeld waarin hij categorieën van vragen heeft opgenomen, zoals vragen over de wijze en het moment waarop een vreemdeling tot besef van zijn seksuele gerichtheid is gekomen en wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die gerichtheid in het land van herkomst van een vreemdeling en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in dat algemene beeld passen. De door de staatssecretaris te verrichten onderzoeken naar beide asielmotieven vertonen echter, gelet op de aard van die asielmotieven en gezien de moeilijkheden die een vreemdeling kan ondervinden een dergelijk asielmotief te bewijzen, gelijkenissen. Zie voor de inrichting van het onderzoek naar een gestelde geloofsovertuiging de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109256/1/V2.
7.3 De staatssecretaris heeft ter zitting desgevraagd slechts kunnen toelichten welke vragen in de gehoren niet mogen worden gesteld. Hoewel daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, heeft hij niet inzichtelijk gemaakt welke soort vragen hij wél stelt tijdens de gehoren en of die vragen al dan niet in samenwerking met een belangenorganisatie, zoals de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (COC), tot stand zijn gekomen. Hoewel de staatssecretaris blijkens de nadere gehoren in de voorliggende zaken wel vragen stelt aangaande de gestelde seksuele gerichtheid, is niet gebleken dat die vragen voortkomen uit een vastgelegde, op de aard van het asielrelaas toegespitste, onderzoekssystematiek.
7.4. De staatssecretaris heeft evenmin kunnen verduidelijken hoe hij vervolgens aan de hand van de uitkomsten van zijn onderzoek de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid, pleegt te verrichten en hoe hij deze naar aanleiding van de asielrelazen van de vreemdelingen in deze zaken heeft verricht.
7.5. De staatssecretaris heeft voorts onvoldoende kunnen verduidelijken welk gewicht hij toekent aan de eventuele ongeloofwaardigheid van verklaringen van een vreemdeling over wat hem in het land van herkomst als gevolg van zijn gestelde seksuele gerichtheid is overkomen en voor hem - mede - aanleiding vormde dat land te verlaten. Dit geldt ook voor door de staatssecretaris ongeloofwaardige geachte verklaringen van een vreemdeling over gebeurtenissen die zich buiten diens land van herkomst, in Nederland of elders, hebben voorgedaan (vergelijk in die zin voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013).
7.6. Uit het vorenstaande volgt dat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke vragen en antwoorden, in het concrete geval in het licht van het asielrelaas van de desbetreffende vreemdeling, het zwaartepunt ligt en hoe de staatssecretaris de door een vreemdeling gegeven antwoorden waardeert en onderling weegt (vergelijk het arrest van het Hof van 22 november 2012 in zaak C-277/11, M.M. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2012:744, en de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2015 in zaak nr. 201501145/1/V2, www.raadvanstate.nl, en zie in dat kader ook de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 in zaak nr. 201401627/1/V2).
7.7. Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn van de staatssecretaris over de wijze waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, terwijl dat onderzoek en die beoordeling binnen het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel in eerste instantie aan hem is, is het voor de bestuursrechter thans niet mogelijk effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in een concreet geval dat onderzoek en die beoordeling verricht en aldus een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit neemt over de geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid als asielmotief. Het is binnen dit stelsel niet aan de bestuursrechter, maar aan de staatssecretaris om hieraan in de vormgeving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid nader invulling te geven. Daarbij moet hij ook het volgende betrekken.
Verhouding tussen verleningsgronden asiel
8. De vreemdelingen hebben zich in deze zaken beroepen op zowel vluchtelingschap als subsidiaire bescherming (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000), onderscheidenlijk zich slechts beroepen op subsidiaire bescherming.
8.1. Uit de systematiek van de Vw 2000 volgt dat de staatssecretaris in één asielprocedure volgordelijk beoordeelt of een asielaanvraag moet leiden tot de vluchtelingenstatus en of een vreemdeling in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming (zie in die zin de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002 in zaak nr. 200105914/1 en die van 22 juli 2010 in zaak nr. 200900298/1/V2, en vergelijk voormeld arrest van het Hof van 22 november 2012).
8.2 Het standpunt van de staatssecretaris in zaken als deze over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van een vreemdeling vormt, gelet op voormelde systematiek van de Vw 2000, het uitgangspunt voor de beantwoording van de vraag of de betrokken vreemdeling voor een van de verleningsgronden in aanmerking komt (zie in die zin de uitspraken van de Afdeling van 17 februari 2004 in zaak nr. 200308785/1 en die van 30 januari 2012 in zaak nr. 201008097/1/V2). Het staat de staatssecretaris niet vrij bij de onderscheiden verleningsgronden een uiteenlopend standpunt over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid van een vreemdeling in te nemen.
8.3. De staatssecretaris maakt wat betreft de vraag of en, zo ja, in hoeverre terughoudendheid van een vreemdeling mag worden gevraagd onderscheid tussen vluchtelingschap en subsidiaire bescherming (paragrafen C2/3.2 en C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000). Dit onderscheid lijkt ook te bestaan tussen de rechtspraak van het Hof en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM). Indien de staatssecretaris uitgaat van een gestelde seksuele gerichtheid, dan wel deze geloofwaardig acht, is het volgens voormeld arrest van het Hof van 7 november 2013 namelijk in strijd met de artikelen 9 en 10 van Richtlijn 2004/83 om bij de beoordeling of de vreemdeling als vluchteling moet worden aangemerkt van hem terughoudendheid te verlangen bij het invulling geven aan die gerichtheid in het land van herkomst. In de rechtspraak van het EHRM lijkt van een vreemdeling daarentegen wel terughoudendheid te worden verwacht, als hij daarmee een onmenselijke behandeling kan voorkomen (zie in dit verband de arresten F.G. tegen Zweden, van 16 januari 2014, nr. 43611/11, en M.E. tegen Zweden, van 26 juni 2014, nr. 71398/12; www.echr.coe.int).
8.4. Omdat Richtlijn 2004/83 niet alleen betrekking heeft op de vluchtelingenstatus, maar eveneens op subsidiaire bescherming, moet de staatssecretaris ook dit verschil tussen de rechtspraak van het Hof en het EHRM bij zijn in 7.7. bedoelde invulling van het beleid betrekken.
Conclusie
9. Nu de staatssecretaris, gelet op wat hiervoor onder 7. tot en met 7.6. is overwogen, onvoldoende heeft verduidelijkt op welke wijze hij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid verricht en hoe zijn beoordeling daarvan plaatsvindt nadat hij het onderzoek heeft afgerond, heeft hij in de onderscheiden besluiten ondeugdelijk gemotiveerd waarom de seksuele gerichtheid van de desbetreffende vreemdeling ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft reeds hierom in de onderscheiden uitspraken ten onrechte overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de seksuele gerichtheid van de desbetreffende vreemdeling ongeloofwaardig is.
10. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de inleidende beroepen alsnog gegrond verklaren en hierna vermelde besluiten vernietigen. Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van de per 1 januari 2015 geldende zogenoemde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling opnieuw op de aanvragen moet beslissen.
11. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 23 augustus 2012 in zaak nr. 12/24687, 9 september 2011 in zaak nr. 11/22901 en 30 oktober 2012 in zaak nr. 12/31915;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 1 augustus 2012, V-nummer 276.854.6132;
V. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 12 juli 2011, V-nummer 275.365.8586;
VI. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 8 oktober 2012, V-nummer 274.981.0292;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voor iedere vreemdeling afzonderlijk, tot vergoeding van bij de desbetreffende vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.410,00 (zegge: vierduizend vierhonderdtien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Duyster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2015
284/572/664.

 Originele vindplaats: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RVS:2015:2170

Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...