17 september 2017

Uitspraak: Kan het niet stellen van prejudiciële vragen door Hoge Raad onrechtmatig zijn met als gevolg overheidsaansprakelijkheid?



Rb De Haag 6/9/17 Onrechtmatige rechtspraak/Overheidsaansprakelijkheid https://lnkd.in/gypyUP3 . Kan het niet stellen van prejudiciële vragen door Hoge Raad onrechtmatig zijn met als gevolg overheidsaansprakelijkheid? Belangrijk criterium "voldoende gekwalificeerde schending (Europees)recht". Gezien specifieke karaker rechtspraak en rechtszekerheid zal het om uitzonderlijke gevallen gaan aldus Rb. Stellen prejudiciële vragen door hoogste nationale rechter in principe verplicht. Zijn echter uitzonderingen op. Spelen hier volgens Rb. I.c. geen verplichting, maar HR kon wel prejudiciële vragen stellen. Dan zekere mate beoordelingsvrijheid. HR binnen bandbreedte jurisprudentie Europees Hof van Justitie gebleven. Geen voldoende gekwalificeerde schending aldus Rb.


ECLI:NL:RBDHA:2017:10316

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 06-09-2017
Datum publicatie 12-09-2017
Zaaknummer C-09-514299-HA ZA 16-815
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Bodemzaak
Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie Overheidsaansprakelijkheid. Onrechtmatige rechtspraak door de Hoge Raad (in arrest van 31 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:145) ? Samengestelde prestatie. Zesde Richtlijn. HvJ 25 februari 1999 (C-349/96 Card Protection Plan). ‘Soortgelijke cultureel evenement’ in post 7 Bijlage H bij de Zesde Richtlijn. Geen prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ. Toetsing aan de criteria van het Köbler- arrest (HvJ van 30 september 20013, zaak C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513) leidt niet tot aansprakelijkheid van de Staat.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 14-09-2017
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2017:10316

5 De beoordeling

5.1. De in deze zaak te beantwoorden vraag is of het arrest van de HR onrechtmatig is jegens Yin Yang en of de Staat daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden. Het toetsingskader voor de beoordeling daarvan is – gelijk partijen ook tot uitgangspunt nemen – in het Köbler-arrest gegeven.
5.2. De Staat kan op grond van het Unierecht aansprakelijk zijn voor schendingen van het Unierecht door rechterlijke instanties. Voor aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak bestaande uit een schending van het EU-recht, moet voldaan zijn aan drie vereisten: (a) de geschonden regel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, (b) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht en (c) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de benadeelde geleden schade. Deze voorwaarden gelden ook indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, met dien verstande dat er in dat geval slechts sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending indien de bedoelde rechterlijke instantie het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden.
5.3. Bij toepassing van het criterium van de ‘voldoende gekwalificeerde schending’ moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en de rechtszekerheid. Daarom kan een lidstaat, volgens het HvJ in het Köbler-arrest, alleen aansprakelijk worden gehouden voor schendingen van Unierecht door een hoogste rechter in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke Unierecht kennelijk heeft geschonden.
5.4. Om te bepalen of sprake is van een ‘kennelijke schending’, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Die elementen zijn onder meer:
  1. de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel;
  2. de vraag of de schending opzettelijk is begaan;
  3. de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling;
  4. het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt; en
  5. schending van een verplichting om op grond van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen.
Het primaire aanknopingspunt voor de staatsaansprakelijkheid is schending van het materiële recht, en niet - althans niet in de eerste plaats - het ten onrechte niet prejudicieel verwijzen door deze rechter, ten aanzien waarvan Yin Yang in verband met haar subsidiaire grondslag ook een verwijt heeft geformuleerd.
5.5. De hoogste nationale rechter heeft een verplichting om op grond van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen indien een vraag van uitleg van Europees recht wordt opgeworpen en de rechter een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van zijn vonnis. Het is derhalve in beginsel aan de (hoogste) nationale rechter om te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is en hij er derhalve van kan afzien een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen (HvJ EU 9 september 2015, C-160/14, ECLI:EU:U:2015:565). Dit betekent dat de nationale rechter, ook de rechter van wiens uitspraken geen beroep openstaat, een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling of het stellen van een prejudiciële vraag in een specifiek geval nodig is (verg. Hof Den Haag 25 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2984 (piloten)). In zijn recente ‘Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures’, 2016/C 439/01, Publicatieblad van 25 november 2016 (de aanbeveling) heeft het HvJ deze uitgangspunten nog eens bevestigd.
Primair: oordeel HR ondeelbare prestatie is miskenning van het in het CPP-arrest gegeven maatstaf: gekwalificeerde schending?
5.6. De kern van het primaire geschil is gelegen in de vraag of – zoals Yin Yang stelt – sprake is van een gekwalificeerde schending van Unierecht door de HR zoals bedoeld in het Köbler-arrest. Dat is volgens Yin Yang aan de orde omdat de jurisprudentie van het HvJ geen ruimte laat om een prestatie die géén element van de samengestelde prestatie vormt als hoofdprestatie (of onderdeel daarvan) aan te wijzen. Voor zover Hof en HR hebben beoogd om het ter beschikking stellen van ontspanningsruimten als hoofdprestatie aan te merken hadden zij zich in dat verband tot dat element dienen te beperken, aldus Yin Yang, die betoogt dat het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak, wat daar verder ook van zij, in ieder geval objectief bezien geen element is van de samengestelde prestatie die zij levert. Yin Yang wijst op het CPP-arrest en het arrest van het HvJ van 11 juni 2009, zaak C-572/07, ECLI:EU:C:2009:365, RLRE Tellmer Property (hierna Tellmer Property Arrest).
5.7. Ter comparitie heeft Yin Yang haar standpunt dat sprake is van een gekwalificeerde schending nader toegelicht. Yin Yang stelt dat de HR heeft miskend dat had moeten worden onderzocht wat de aard is van de prestatie ‘het ter beschikking stellen van een kamer’. Hof en HR hebben deze stap overgeslagen en de drie prestaties direct als één andere prestatie gekwalificeerd: het gelegenheid geven tot seksueel vermaak. Het wezenlijke kenmerk bij het gebruik van een kamer is gelegen in het gebruik van de ruimte. De HR verliest volgens Yin Yang uit het oog dat bezoekers tegenover de entreeprijs slechts aanspraak kunnen maken op gebruikmaking van horeca- en saunavoorzieningen en van een kamer en dat Yin Yang met bezoekers op geen enkele wijze een verbintenis is aangegaan om voor seksueel vermaak zorg te dragen. De HR laat in overweging 3.4.3. van zijn arrest (zie 2.8.) na te onderzoeken of de passieve dienst van Yin Yang, die uit niet meer bestaat dan het ter beschikking stellen van kamers (Yin Yang stelt immers geen prostituees ter beschikking) als verhuur van onroerend goed kan worden gekwalificeerd dan wel als het verrichten van een dienst die voor een andere kwalificatie in aanmerking komt.
5.8. Naar het oordeel van de rechtbank valt in de beoordeling van de HR geen gekwalificeerde schending van het Unierecht - als bedoeld in het Köbler-arrest - te ontwaren. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.9.
Het vertrekpunt in de toepasselijke EU- normstelling is artikel 2 lid 1 Zesde Richtlijn. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd geeft de jurisprudentie van het HvJ slechts handvatten voor de beoordeling hoe een of meerdere prestaties vanuit BTW-oogpunt gekwalificeerd moet of moeten worden. Daarbij laat het Unierecht veel over aan de nationale rechter. Dit volgt onder andere uit het CPP-arrest. Daarin was de vraag aan de orde aan de hand van welk criterium, gelet op de bepalingen van de Zesde Richtlijn, meer bepaald artikel 2, sub 1, daarvan, moet worden uitgemaakt of een handeling uit BTW - oogpunt één enkele gemengde dienst dan wel twee of meer afzonderlijke diensten omvat. Het HvJ overwoog in het CPP-arrest
‘27. ... dat, gelet op de diversiteit van de handelstransacties, de vraag hoe het probleem in alle gevallen correct moet worden benaderd, niet afdoende kan worden beantwoord.
28. ... wanneer de betrokken handeling uit een serie elementen en handelingen bestaat, [dient]in de eerste plaats rekening te worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt.
29 Dienaangaande is het, gelet op de tweeledige omstandigheid, dat ingevolge artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, en dat de dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald teneinde de functionaliteit van het BTW - stelsel niet aan te tasten, van belang vast te stellen, wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn teneinde te bepalen of de belastingplichtige de consument, beschouwd als een modale consument, meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofddiensten dan wel één enkele dienst verleent.
30 Beklemtoond zij, dat er met name sprake is van één dienst ingeval een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een of meer andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een dienst moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofddienst, wanneer hij voor de klanten geen doel op zich is, doch een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk
mogelijk te maken (arrest van 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, C-308/96 en C-94/97, Jurispr. blz. 1-6229, punt 24).
31 In die omstandigheden is het feit dat één prijs in rekening wordt gebracht, niet beslissend. Wanneer een dienstverrichter zijn klanten en uit verschillende elementen bestaande dienst verleent tegen betaling van één prijs, kan dit laatste er weliswaar voor pleiten dat het om één dienst gaat, doch (…)
32dat het aan de nationale rechter staat om aan de hand van bovenvermelde uitleggingselementen te bepalen, of handelingen als die van CPP vanuit BTW - oogpunt moeten worden geacht twee zelfstandige dienstverrichtingen te omvatten, namelijk een vrijgestelde verzekeringsdienst en een belastbare kaartregistratiedienst, dan wel of een van deze twee diensten de hoofddienst is waarbij de andere bijkomend is, zodat deze laatste het fiscale lot van de hoofddienst deelt.
5.10. Uit de bij het Tellmer Property Arrest behorende conclusie van de Advocaat Generaal kan worden afgeleid dat op basis van objectieve maatstaven moet worden onderzocht wat de kenmerkende elementen van een samengestelde prestatie zijn en dat eveneens op basis van objectieve maatstaven moet worden onderzocht of er sprake is van één samengestelde prestatie of aparte zelfstandige prestaties (randnummers 36 – 38 Conclusie).
5.11. Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt - anders dan Yin Yang stelt - niet een in elk opzicht duidelijk en ondubbelzinnig Unierechtelijk kader dat geen enkele ruimte laat voor interpretatie. Het EU-rechtskader bevat, zo blijkt ook uit de geciteerde overwegingen uit het CPP-arrest, open normen en laat veel ruimte aan de nationale rechter. Er is, in ‘Köbler-termen’, voor de beantwoording van de vraag in het onderhavige geschil, dan ook geen duidelijke en nauwkeurige regel of norm aan te wijzen die zou zijn geschonden. Yin Yang hééft overigens ook niet zo’n duidelijke en nauwkeurige regel aangewezen, die geschonden zou zijn, maar spreekt slechts in algemene zin over miskenning van EU-rechtspraak.
5.12. Voorts volgt uit onder andere r.o. 3.4.3. van het arrest dat de HR wel degelijk acht heeft geslagen op de open normen in de relevante EU- jurisprudentie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de HR de relevante EU- rechtspraak daarbij niet kennelijk onjuist toegepast en is hij, bij de beoordeling van het arrest van het Hof, binnen de grenzen van de, hem in de EU-rechtspraak gegeven, beoordelingsruimte gebleven.
5.13. In de eerste plaats heeft het Hof, anders dan Yin Yang stelt, wél onderzocht of het ter beschikking stellen van ontspanningsruimten als hoofdprestatie of als afzonderlijke prestatie kan worden aangemerkt. Zie de overwegingen 4.15 - 4.22 van het arrest van het Hof. Het Hof heeft dit beoordeeld tegen de achtergrond van en in overeenstemming met de relevante EU-jurisprudentie. Het Hof kwam tot de conclusie dat deze dienst van Yin Yang meer inhoudt dan enkel het verlenen van het recht een onroerende zaak te gebruiken. Daarbij betrok het Hof de entourage van de club en alle andere daar aanwezige faciliteiten, zoals de geboden horecadiensten en de seksuele diensten die door vrouwelijke bezoekers worden aangeboden. Het Hof concludeerde dat voor zover de activiteiten van Yin Yang betrekking hebben op het beschikbaar stellen van een ruimte, die activiteit op gaat in de hoofdprestatie, die naar het oordeel van het Hof, gelet op alle feiten en omstandigheden, bestaat uit het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak (arrest van het Hof, overweging 4.17 in samenhang met 4.21). De rechtbank merkt daarbij op dat een van de vastgestelde relevante feiten was dat Yin Yang een vergunning had voor het exploiteren van een seksinrichting in het pand.
5.14.
Deze door het Hof gemaakte afweging van feiten en omstandigheden is vervolgens gesanctioneerd door de HR met een verwijzing naar het - hiervoor besproken - relevante EU-beoordelingskader. In lijn daarmee heeft de HR overwogen dat in het oordeel van het Hof ligt besloten:
dat de gemiddelde afnemer van de door Yin Yang geboden dienstverlening deze zal opvatten als één hoofddienst, te weten het tegen betaling van de entreeprijs geboden krijgen van de mogelijkheid gebruik te maken van de seksuele diensten van de zich in het pand bevindende prostituees, en dat hij de overige dienstverlening als bijkomend zal opvatten, dat wil zeggen als niet meer dan middelen om de hoofdienst aantrekkelijk te maken’.
5.15. Daarmee is de beslissing van de HR, naar het oordeel van de rechtbank, geheel in lijn met de EU-normen. Van belang is of de prestatie voor de gemiddelde klant doel op zich is of middel om optimaal gebruik te maken van de hoofdprestatie en dat kan worden gesproken van één enkele prestatie wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert of verricht, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank laat deze norm toe dat afzonderlijke prestaties tot één ondeelbare economische prestatie worden ‘geherformuleerd’. Gelet hierop kan Yin Yang niet worden gevolgd in haar stelling dat de HR, door een prestatie die geen element van de samengestelde dienst vormt als hoofdprestatie aan te merken, op manifeste wijze een EU-norm zou hebben geschonden.
5.16. De HR vervolgt met de overweging dat de oordelen van het Hof geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en dat het oordeel van het Hof, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst, waarbij niet af doet dat de feitelijke seksuele handelingen niet door Yin Yang of haar personeel maar door zelfstandig werkende prostituees worden verricht. Naar het oordeel van de rechtbank blijft de HR ook met deze overweging geheel binnen de bandbreedte van de open normen die in de jurisprudentie van de HvJ geformuleerd zijn, waarbij immers bepaald is dat alle omstandigheden van het geval van belang zijn en het aan de nationale rechter staat om aan de hand van genoemde uitleggingselementen te bepalen, hoe handelingen vanuit BTW - oogpunt moeten worden gekwalificeerd.
5.17. De conclusie is dat de primaire grondslag geen doel treft, bij gebreke van een gekwalificeerde schending van Unierecht.

Geen opmerkingen:

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...