Posts tonen met het label vragen. Alle posts tonen
Posts tonen met het label vragen. Alle posts tonen

17 september 2017

Uitspraak: Kan het niet stellen van prejudiciële vragen door Hoge Raad onrechtmatig zijn met als gevolg overheidsaansprakelijkheid?



Rb De Haag 6/9/17 Onrechtmatige rechtspraak/Overheidsaansprakelijkheid https://lnkd.in/gypyUP3 . Kan het niet stellen van prejudiciële vragen door Hoge Raad onrechtmatig zijn met als gevolg overheidsaansprakelijkheid? Belangrijk criterium "voldoende gekwalificeerde schending (Europees)recht". Gezien specifieke karaker rechtspraak en rechtszekerheid zal het om uitzonderlijke gevallen gaan aldus Rb. Stellen prejudiciële vragen door hoogste nationale rechter in principe verplicht. Zijn echter uitzonderingen op. Spelen hier volgens Rb. I.c. geen verplichting, maar HR kon wel prejudiciële vragen stellen. Dan zekere mate beoordelingsvrijheid. HR binnen bandbreedte jurisprudentie Europees Hof van Justitie gebleven. Geen voldoende gekwalificeerde schending aldus Rb.


ECLI:NL:RBDHA:2017:10316

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 06-09-2017
Datum publicatie 12-09-2017
Zaaknummer C-09-514299-HA ZA 16-815
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Bodemzaak
Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie Overheidsaansprakelijkheid. Onrechtmatige rechtspraak door de Hoge Raad (in arrest van 31 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:145) ? Samengestelde prestatie. Zesde Richtlijn. HvJ 25 februari 1999 (C-349/96 Card Protection Plan). ‘Soortgelijke cultureel evenement’ in post 7 Bijlage H bij de Zesde Richtlijn. Geen prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ. Toetsing aan de criteria van het Köbler- arrest (HvJ van 30 september 20013, zaak C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513) leidt niet tot aansprakelijkheid van de Staat.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 14-09-2017
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2017:10316

5 De beoordeling

5.1. De in deze zaak te beantwoorden vraag is of het arrest van de HR onrechtmatig is jegens Yin Yang en of de Staat daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden. Het toetsingskader voor de beoordeling daarvan is – gelijk partijen ook tot uitgangspunt nemen – in het Köbler-arrest gegeven.
5.2. De Staat kan op grond van het Unierecht aansprakelijk zijn voor schendingen van het Unierecht door rechterlijke instanties. Voor aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak bestaande uit een schending van het EU-recht, moet voldaan zijn aan drie vereisten: (a) de geschonden regel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, (b) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht en (c) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de benadeelde geleden schade. Deze voorwaarden gelden ook indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, met dien verstande dat er in dat geval slechts sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending indien de bedoelde rechterlijke instantie het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden.
5.3. Bij toepassing van het criterium van de ‘voldoende gekwalificeerde schending’ moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en de rechtszekerheid. Daarom kan een lidstaat, volgens het HvJ in het Köbler-arrest, alleen aansprakelijk worden gehouden voor schendingen van Unierecht door een hoogste rechter in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke Unierecht kennelijk heeft geschonden.
5.4. Om te bepalen of sprake is van een ‘kennelijke schending’, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Die elementen zijn onder meer:
  1. de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel;
  2. de vraag of de schending opzettelijk is begaan;
  3. de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling;
  4. het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt; en
  5. schending van een verplichting om op grond van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen.
Het primaire aanknopingspunt voor de staatsaansprakelijkheid is schending van het materiële recht, en niet - althans niet in de eerste plaats - het ten onrechte niet prejudicieel verwijzen door deze rechter, ten aanzien waarvan Yin Yang in verband met haar subsidiaire grondslag ook een verwijt heeft geformuleerd.
5.5. De hoogste nationale rechter heeft een verplichting om op grond van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen indien een vraag van uitleg van Europees recht wordt opgeworpen en de rechter een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van zijn vonnis. Het is derhalve in beginsel aan de (hoogste) nationale rechter om te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is en hij er derhalve van kan afzien een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen (HvJ EU 9 september 2015, C-160/14, ECLI:EU:U:2015:565). Dit betekent dat de nationale rechter, ook de rechter van wiens uitspraken geen beroep openstaat, een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling of het stellen van een prejudiciële vraag in een specifiek geval nodig is (verg. Hof Den Haag 25 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2984 (piloten)). In zijn recente ‘Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures’, 2016/C 439/01, Publicatieblad van 25 november 2016 (de aanbeveling) heeft het HvJ deze uitgangspunten nog eens bevestigd.
Primair: oordeel HR ondeelbare prestatie is miskenning van het in het CPP-arrest gegeven maatstaf: gekwalificeerde schending?
5.6. De kern van het primaire geschil is gelegen in de vraag of – zoals Yin Yang stelt – sprake is van een gekwalificeerde schending van Unierecht door de HR zoals bedoeld in het Köbler-arrest. Dat is volgens Yin Yang aan de orde omdat de jurisprudentie van het HvJ geen ruimte laat om een prestatie die géén element van de samengestelde prestatie vormt als hoofdprestatie (of onderdeel daarvan) aan te wijzen. Voor zover Hof en HR hebben beoogd om het ter beschikking stellen van ontspanningsruimten als hoofdprestatie aan te merken hadden zij zich in dat verband tot dat element dienen te beperken, aldus Yin Yang, die betoogt dat het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak, wat daar verder ook van zij, in ieder geval objectief bezien geen element is van de samengestelde prestatie die zij levert. Yin Yang wijst op het CPP-arrest en het arrest van het HvJ van 11 juni 2009, zaak C-572/07, ECLI:EU:C:2009:365, RLRE Tellmer Property (hierna Tellmer Property Arrest).
5.7. Ter comparitie heeft Yin Yang haar standpunt dat sprake is van een gekwalificeerde schending nader toegelicht. Yin Yang stelt dat de HR heeft miskend dat had moeten worden onderzocht wat de aard is van de prestatie ‘het ter beschikking stellen van een kamer’. Hof en HR hebben deze stap overgeslagen en de drie prestaties direct als één andere prestatie gekwalificeerd: het gelegenheid geven tot seksueel vermaak. Het wezenlijke kenmerk bij het gebruik van een kamer is gelegen in het gebruik van de ruimte. De HR verliest volgens Yin Yang uit het oog dat bezoekers tegenover de entreeprijs slechts aanspraak kunnen maken op gebruikmaking van horeca- en saunavoorzieningen en van een kamer en dat Yin Yang met bezoekers op geen enkele wijze een verbintenis is aangegaan om voor seksueel vermaak zorg te dragen. De HR laat in overweging 3.4.3. van zijn arrest (zie 2.8.) na te onderzoeken of de passieve dienst van Yin Yang, die uit niet meer bestaat dan het ter beschikking stellen van kamers (Yin Yang stelt immers geen prostituees ter beschikking) als verhuur van onroerend goed kan worden gekwalificeerd dan wel als het verrichten van een dienst die voor een andere kwalificatie in aanmerking komt.
5.8. Naar het oordeel van de rechtbank valt in de beoordeling van de HR geen gekwalificeerde schending van het Unierecht - als bedoeld in het Köbler-arrest - te ontwaren. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.9.
Het vertrekpunt in de toepasselijke EU- normstelling is artikel 2 lid 1 Zesde Richtlijn. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd geeft de jurisprudentie van het HvJ slechts handvatten voor de beoordeling hoe een of meerdere prestaties vanuit BTW-oogpunt gekwalificeerd moet of moeten worden. Daarbij laat het Unierecht veel over aan de nationale rechter. Dit volgt onder andere uit het CPP-arrest. Daarin was de vraag aan de orde aan de hand van welk criterium, gelet op de bepalingen van de Zesde Richtlijn, meer bepaald artikel 2, sub 1, daarvan, moet worden uitgemaakt of een handeling uit BTW - oogpunt één enkele gemengde dienst dan wel twee of meer afzonderlijke diensten omvat. Het HvJ overwoog in het CPP-arrest
‘27. ... dat, gelet op de diversiteit van de handelstransacties, de vraag hoe het probleem in alle gevallen correct moet worden benaderd, niet afdoende kan worden beantwoord.
28. ... wanneer de betrokken handeling uit een serie elementen en handelingen bestaat, [dient]in de eerste plaats rekening te worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt.
29 Dienaangaande is het, gelet op de tweeledige omstandigheid, dat ingevolge artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, en dat de dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald teneinde de functionaliteit van het BTW - stelsel niet aan te tasten, van belang vast te stellen, wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn teneinde te bepalen of de belastingplichtige de consument, beschouwd als een modale consument, meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofddiensten dan wel één enkele dienst verleent.
30 Beklemtoond zij, dat er met name sprake is van één dienst ingeval een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een of meer andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een dienst moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofddienst, wanneer hij voor de klanten geen doel op zich is, doch een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk
mogelijk te maken (arrest van 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, C-308/96 en C-94/97, Jurispr. blz. 1-6229, punt 24).
31 In die omstandigheden is het feit dat één prijs in rekening wordt gebracht, niet beslissend. Wanneer een dienstverrichter zijn klanten en uit verschillende elementen bestaande dienst verleent tegen betaling van één prijs, kan dit laatste er weliswaar voor pleiten dat het om één dienst gaat, doch (…)
32dat het aan de nationale rechter staat om aan de hand van bovenvermelde uitleggingselementen te bepalen, of handelingen als die van CPP vanuit BTW - oogpunt moeten worden geacht twee zelfstandige dienstverrichtingen te omvatten, namelijk een vrijgestelde verzekeringsdienst en een belastbare kaartregistratiedienst, dan wel of een van deze twee diensten de hoofddienst is waarbij de andere bijkomend is, zodat deze laatste het fiscale lot van de hoofddienst deelt.
5.10. Uit de bij het Tellmer Property Arrest behorende conclusie van de Advocaat Generaal kan worden afgeleid dat op basis van objectieve maatstaven moet worden onderzocht wat de kenmerkende elementen van een samengestelde prestatie zijn en dat eveneens op basis van objectieve maatstaven moet worden onderzocht of er sprake is van één samengestelde prestatie of aparte zelfstandige prestaties (randnummers 36 – 38 Conclusie).
5.11. Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt - anders dan Yin Yang stelt - niet een in elk opzicht duidelijk en ondubbelzinnig Unierechtelijk kader dat geen enkele ruimte laat voor interpretatie. Het EU-rechtskader bevat, zo blijkt ook uit de geciteerde overwegingen uit het CPP-arrest, open normen en laat veel ruimte aan de nationale rechter. Er is, in ‘Köbler-termen’, voor de beantwoording van de vraag in het onderhavige geschil, dan ook geen duidelijke en nauwkeurige regel of norm aan te wijzen die zou zijn geschonden. Yin Yang hééft overigens ook niet zo’n duidelijke en nauwkeurige regel aangewezen, die geschonden zou zijn, maar spreekt slechts in algemene zin over miskenning van EU-rechtspraak.
5.12. Voorts volgt uit onder andere r.o. 3.4.3. van het arrest dat de HR wel degelijk acht heeft geslagen op de open normen in de relevante EU- jurisprudentie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de HR de relevante EU- rechtspraak daarbij niet kennelijk onjuist toegepast en is hij, bij de beoordeling van het arrest van het Hof, binnen de grenzen van de, hem in de EU-rechtspraak gegeven, beoordelingsruimte gebleven.
5.13. In de eerste plaats heeft het Hof, anders dan Yin Yang stelt, wél onderzocht of het ter beschikking stellen van ontspanningsruimten als hoofdprestatie of als afzonderlijke prestatie kan worden aangemerkt. Zie de overwegingen 4.15 - 4.22 van het arrest van het Hof. Het Hof heeft dit beoordeeld tegen de achtergrond van en in overeenstemming met de relevante EU-jurisprudentie. Het Hof kwam tot de conclusie dat deze dienst van Yin Yang meer inhoudt dan enkel het verlenen van het recht een onroerende zaak te gebruiken. Daarbij betrok het Hof de entourage van de club en alle andere daar aanwezige faciliteiten, zoals de geboden horecadiensten en de seksuele diensten die door vrouwelijke bezoekers worden aangeboden. Het Hof concludeerde dat voor zover de activiteiten van Yin Yang betrekking hebben op het beschikbaar stellen van een ruimte, die activiteit op gaat in de hoofdprestatie, die naar het oordeel van het Hof, gelet op alle feiten en omstandigheden, bestaat uit het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak (arrest van het Hof, overweging 4.17 in samenhang met 4.21). De rechtbank merkt daarbij op dat een van de vastgestelde relevante feiten was dat Yin Yang een vergunning had voor het exploiteren van een seksinrichting in het pand.
5.14.
Deze door het Hof gemaakte afweging van feiten en omstandigheden is vervolgens gesanctioneerd door de HR met een verwijzing naar het - hiervoor besproken - relevante EU-beoordelingskader. In lijn daarmee heeft de HR overwogen dat in het oordeel van het Hof ligt besloten:
dat de gemiddelde afnemer van de door Yin Yang geboden dienstverlening deze zal opvatten als één hoofddienst, te weten het tegen betaling van de entreeprijs geboden krijgen van de mogelijkheid gebruik te maken van de seksuele diensten van de zich in het pand bevindende prostituees, en dat hij de overige dienstverlening als bijkomend zal opvatten, dat wil zeggen als niet meer dan middelen om de hoofdienst aantrekkelijk te maken’.
5.15. Daarmee is de beslissing van de HR, naar het oordeel van de rechtbank, geheel in lijn met de EU-normen. Van belang is of de prestatie voor de gemiddelde klant doel op zich is of middel om optimaal gebruik te maken van de hoofdprestatie en dat kan worden gesproken van één enkele prestatie wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert of verricht, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank laat deze norm toe dat afzonderlijke prestaties tot één ondeelbare economische prestatie worden ‘geherformuleerd’. Gelet hierop kan Yin Yang niet worden gevolgd in haar stelling dat de HR, door een prestatie die geen element van de samengestelde dienst vormt als hoofdprestatie aan te merken, op manifeste wijze een EU-norm zou hebben geschonden.
5.16. De HR vervolgt met de overweging dat de oordelen van het Hof geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en dat het oordeel van het Hof, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst, waarbij niet af doet dat de feitelijke seksuele handelingen niet door Yin Yang of haar personeel maar door zelfstandig werkende prostituees worden verricht. Naar het oordeel van de rechtbank blijft de HR ook met deze overweging geheel binnen de bandbreedte van de open normen die in de jurisprudentie van de HvJ geformuleerd zijn, waarbij immers bepaald is dat alle omstandigheden van het geval van belang zijn en het aan de nationale rechter staat om aan de hand van genoemde uitleggingselementen te bepalen, hoe handelingen vanuit BTW - oogpunt moeten worden gekwalificeerd.
5.17. De conclusie is dat de primaire grondslag geen doel treft, bij gebreke van een gekwalificeerde schending van Unierecht.

20 maart 2017

Wanneer behoeft een rechterlijke instantie prejudiciële vragen te stellen aan het Hof? (EU uitspraak) - let op in visumzaken!


De meeste rechters zullen niet direct aan het stellen van prejudiciële vragen denken en dat eerder over laten aan de Raad van State. In onderstaande uitspraak buigt het Europese Hof zich over de vraag wanneer een rechter dat wel zou moeten doen als hij/zij de beslissing neemt in een zaak waar geen hoger beroep tegen open staat. In Nederland zijn dat onder meer procedures in visumzaken.

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
15 maart 2017 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Unierecht – Rechten toegekend aan particulieren – Schending door een rechterlijke instantie – Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg”
In zaak C‑3/16,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep Brussel (België) bij beslissing van 23 december 2015, ingekomen bij het Hof op 4 januari 2016, in de procedure
Lucio Cesare Aquino
tegen
Belgische Staat,


Beantwoording van de prejudiciële vragen
 Eerste vraag
30      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep niettemin kan worden beschouwd als een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in de gevallen waarin het cassatieberoep tegen een beslissing van die rechterlijke instantie niet is beoordeeld wegens afstand van geding door de verzoekende partij.
31      Om te beginnen zij in herinnering gebracht dat volgens artikel 267, derde alinea, VWEU de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden zijn zich tot het Hof te wenden (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 6).
32      De in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof moet immers worden gezien in het kader van de samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het Unierecht, en het Hof ter verzekering van de juiste toepassing en de eenvormige uitlegging van het Unierecht in alle lidstaten (zie in die zin arrest van 9 september 2015, X en Van Dijk, C‑72/14 en C‑197/14, EU:C:2015:564, punt 54).
33      Deze in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verwijzingsplicht heeft overigens met name tot doel te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (zie in die zin arrest van 15 september 2005, Intermodal Transports, C‑495/03, EU:C:2005:552, punt 29).
34      Zoals het Hof herhaaldelijk heeft beklemtoond, is een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie per definitie de laatste instantie waarbij particulieren de hun door het Unierecht toegekende rechten geldend kunnen maken. De rechterlijke instanties die uitspraak doen in laatste aanleg zijn ermee belast op nationaal niveau de eenvormige uitlegging van de rechtsvoorschriften te verzekeren (zie in die zin arresten van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 34, en 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo, C‑173/03, EU:C:2006:391, punt 31).
35      In dit verband blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de beslissingen van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen volgens artikel 39/67 van de wet van 15 december 1980 vatbaar zijn voor het cassatieberoep waarin is voorzien bij artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
36      Daaruit volgt dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet kan worden beschouwd als een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, aangezien zijn beslissingen kunnen worden getoetst door een hogere instantie waarbij particulieren de hun door het Unierecht toegekende rechten geldend kunnen maken. Zijn beslissingen zijn bijgevolg niet afkomstig van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU.
37      De omstandigheid dat een verzoeker die cassatieberoep heeft ingesteld tegen een beslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen volgens de bepalingen van artikel 18 van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State onweerlegbaar wordt vermoed afstand van geding te hebben gedaan indien hij niet heeft verzocht om voortzetting van de procedure binnen een termijn van dertig dagen vanaf de dag waarop hem het verslag is meegedeeld waarin de auditeur concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is of moet worden verworpen, doet niet af aan het feit dat tegen de beslissingen van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kan worden opgekomen bij een hogere instantie en zij dus afkomstig zijn van een rechterlijke instantie die niet in laatste aanleg uitspraak doet.
38      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep niet kan worden beschouwd als een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in de gevallen waarin het cassatieberoep tegen een beslissing van die rechterlijke instantie niet is beoordeeld wegens afstand van geding door de verzoekende partij.
 Tweede vraag
39      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 267, derde alinea, VWEU in het licht van artikel 47, tweede alinea, en artikel 52, lid 3, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie een verzoek om het Hof een prejudiciële vraag te stellen mag afwijzen op de enkele grond dat dit verzoek is geformuleerd in een memorie die volgens het toepasselijke procesrecht niet in aanmerking mag worden genomen omdat zij te laat is ingediend.
40      Voor zover de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet kan worden beschouwd als een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag, en de tweede vraag op de omgekeerde premisse is gebaseerd, hoeft deze vraag niet te worden beantwoord.
 Derde vraag
41      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie het Hof geen prejudiciële vraag hoeft te stellen wanneer een cassatieberoep moet worden verworpen wegens redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie.
42      In dat verband zij om te beginnen in herinnering gebracht dat wanneer geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van een nationale rechterlijke instantie, deze instantie in beginsel is gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen (arrest van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C‑136/12, EU:C:2013:489, punt 25).
43      Uit het verband tussen artikel 267, tweede alinea, VWEU en artikel 267, derde alinea, VWEU volgt dat de in artikel 267, derde alinea, bedoelde rechterlijke instanties over dezelfde beoordelingsbevoegdheid beschikken als elke andere nationale rechterlijke instantie bij de vraag of een beslissing op een punt van Unierecht noodzakelijk is voor het wijzen van hun vonnis. Zij zijn derhalve niet gehouden een voor hen opgeworpen vraag van uitlegging van het Unierecht te verwijzen wanneer die vraag niet ter zake dienend is, dat wil zeggen wanneer het antwoord erop, hoe het ook luidt, geen invloed kan hebben op de oplossing van het geschil (arrest van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C‑136/12, EU:C:2013:489, punt 26).
44      Indien de middelen die zijn aangevoerd bij een rechterlijke instantie zoals bedoeld in artikel 267, derde alinea, VWEU niet-ontvankelijk moeten worden verklaard op grond van de procedureregels van de betrokken lidstaat, kan een verzoek om een prejudiciële beslissing derhalve niet worden beschouwd als noodzakelijk en ter zake dienend voor die rechterlijke instantie om haar vonnis te wijzen.
45      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de rechtvaardiging van een prejudiciële vraag immers niet gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan een werkelijke beslechting van een geschil (arrest van 2 april 2009, Elshani, C‑459/07, EU:C:2009:224, punt 42).
46      In casu heeft het Hof van Cassatie, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, geoordeeld dat het wegens de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel van 23 mei 2012 niet zinvol was een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen, aangezien het antwoord op die vraag geen invloed kon hebben op de oplossing van het geschil.
47      Nationale procedureregels mogen echter geen afbreuk doen aan de bevoegdheid die een nationale rechterlijke instantie aan artikel 267 VWEU ontleent of haar ontslaan van de verplichtingen die krachtens deze bepaling op haar rusten.
48      In dit verband zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat het, bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten van de justitiabelen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 17 maart 2016, Bensada Benallal, C‑161/15, EU:C:2016:175, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49      Daaruit volgt dat een lidstaat twee cumulatieve voorwaarden moet vervullen, namelijk naleving van het gelijkwaardigheidsbeginsel en van het doeltreffendheidsbeginsel, om zich te kunnen beroepen op het beginsel van procedurele autonomie in gevallen die worden beheerst door het Unierecht (arrest van 17 maart 2016, Bensada Benallal, C‑161/15, EU:C:2016:175, punt 25).
50      Wat in de eerste plaats het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat dit eist dat het geheel van regels die van toepassing zijn op vorderingen, gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het Unierecht en op soortgelijke vorderingen die zijn gebaseerd op niet-inachtneming van het nationale recht (zie in die zin arresten van 16 januari 2014, Pohl, C‑429/12, EU:C:2014:12, punt 26, en 20 oktober 2016, Danqua, C‑429/15, EU:C:2016:789, punt 30).
51      In casu bestaan er voor het Hof geen aanwijzingen om eraan te twijfelen dat de procedureregels aan de orde in het hoofdgeding met dat beginsel in overeenstemming zijn.
52      Wat in de tweede plaats het doeltreffendheidsbeginsel betreft, mag een nationale procedureregel zoals die in het hoofdgeding de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (arrest van 20 oktober 2016, Danqua, C‑429/15, EU:C:2016:789, punt 29).
53      Voorts zij in herinnering gebracht dat blijkens de rechtspraak van het Hof in de gevallen waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de uitoefening van door de rechtsorde van de Unie aan particulieren verleende rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, ook moet worden onderzocht welke plaats dit voorschrift in de gehele procedure inneemt en welk verloop en welke bijzonderheden deze procedure voor de verschillende nationale instanties heeft. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 21 februari 2008, Tele2 Telecommunication, C‑426/05, EU:C:2008:103, punt 55).
54      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing en de opmerkingen van partijen dat het Hof van Cassatie de middelen die verzoeker in het hoofdgeding had aangevoerd ter ondersteuning van het cassatieberoep tegen het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel van 23 mei 2012, niet-ontvankelijk heeft verklaard op basis van nationale procedurevoorschriften, op grond dat betrokkene met die middelen weliswaar een van de tegenaanwijzingen heeft betwist die laatstbedoelde rechterlijke instantie in aanmerking had genomen om zijn verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen, maar de andere door deze rechterlijke instantie vastgestelde tegenaanwijzingen op zich volstonden om dat vonnis te verantwoorden.
55      Derhalve blijkt niet dat de nationale regeling aan de orde in het hoofdgeding de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
56      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 267, derde alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie het Hof geen prejudiciële vraag hoeft te stellen wanneer een cassatieberoep wordt verworpen wegens redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie, mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.
 Kosten
57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
1)      Artikel 267, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep niet kan worden beschouwd als een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in de gevallen waarin het cassatieberoep tegen een beslissing van die rechterlijke instantie niet is beoordeeld wegens afstand van geding door de verzoekende partij.
2)      De tweede vraag behoeft niet te worden beantwoord.
3)      Artikel 267, derde alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie het Hof geen prejudiciële vraag hoeft te stellen wanneer een cassatieberoep wordt verworpen wegens redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie, mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.



Hier staat de uitspraak: http://curia.europa.eu/juris/document/document_print.jsf?doclang=NL&text=&pageIndex=0&part=1&mode=lst&docid=188906&occ=first&dir=&cid=289074


Wellicht is mijn boekenblog ook interessant: http://dutchysbookreviews.blogspot.nl/l

Thrilling detective novel set in Morocco: A girl is found dead in Morocco, an heiress disappeared and reporter Kennedy supposed to do an interview with a terrorist.. But the terrorist who abducted the girl has a history with Kennedy. He held her hostage too but were they lovers?
The writer had a career in journalism what made the journalism world in the book believable. And the story successfully steers clear of the stereotypes.
The book opens with a scene that reminded me of the movie (and the novel) "The Sheltering sky".

I have never been in the deep south of Morocco so I cannot vouch for the authenticity of the setting, but the book is a joy to read anyways. http://dutchysbookreviews.blogspot.nl/2017/03/review-of-thrilling-detectivenovel.html



A more heavy read is the next novel: The lute in the title is the instrument Moroccan Larbi was given by an uncle to help him overcome his grief. Later on in his life he gives the instrument to a friend to help her cope with her loss.

This is a book about love: the love between two girl friends growing up together, the love between a Moroccan architect and a girl from the US, the love between parents and children and the lingering love for people departed.

The book starts slow and it took me awhile to start liking it - it is not so much a novel as someone telling you their lifestory - but it becomes a lot more interesting when she meets Larbi. The writer successfully brings the world in it to life. The French town, the Moroccan daily life.. As the writer is living for decades in Morocco the book gives you in my opinion a real glimpse of Moroccan life. I wondered if some things were not more or less a personal memoir.

At first I had the feeling the writer ended the book too suddenly. I was annoyed how the girlfriend did not tell the husband about how happy his wife had been when she had discovered something. The limbo we as readers ended up in. But after a day or so - while I was still thinking about the novel - I think that limbo might be part of the charm http://dutchysbookreviews.blogspot.nl/2017/03/review-of-strings-of-lute-book-about.html







Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.


Subscribe to Vreemdelingenrecht.com blog by Email

20 november 2015

De Afdeling bestuursrechtspraak wil uitsluitsel van Europees Hof over Europese Opvangrichtlijn


De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een hogerberoepszaak van een vreemdeling een zogenoemde prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie in Luxemburg. De Afdeling bestuursrechtspraak wil van het Hof weten of de bewaring van een vreemdeling in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Prejudiciële vraag

De Afdeling bestuursrechtspraak legt het Hof de vraag voor of een bepaling uit de nieuwe Europese Opvangrichtlijn geldig is. Deze bepaling maakt het mogelijk een vreemdeling in bewaring te stellen, terwijl een uitzetting nog niet aan de orde is. De Afdeling bestuursrechtspraak betwijfelt of deze bepaling in overeenstemming is met artikel 6 uit het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dat artikel bepaalt dat een ieder recht heeft op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Voor de uitleg van dat artikel wordt aangesloten bij artikel 5 uit het EVRM. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft eerder geoordeeld dat het in bewaring stellen van een vreemdeling in strijd is met het EVRM als dat niet tot doel heeft de vreemdeling uit te zetten. De vreemdeling wordt echter voorlopig niet uitgezet, omdat hij nog wacht op een besluit van de staatssecretaris op zijn vierde asielverzoek.

Schorsing behandeling

De behandeling van de hogerberoepszaak bij de Afdeling bestuursrechtspraak wordt geschorst in afwachting van het antwoord van het Hof in Luxemburg. Indien het Hof het verzoek van de Afdeling bestuursrechtspraak inwilligt om de prejudiciële spoedprocedure toe te passen, zal het antwoord van het Hof over het algemeen binnen drie maanden volgen. Daarna zal de Afdeling bestuursrechtspraak de behandeling van deze zaak voortzetten en uiteindelijk hierin definitief uitspraak doen.


Dagdeal (336x280)


Bron:  https://www.raadvanstate.nl/pers/persberichten/tekst-persbericht.html?id=789&summary_only=&category_id=8



Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

31 augustus 2015

Prejudiciele vragen gesteld aan Europese Hof over 2004/38 en Zambrano

Pending Case NA (C-115/15): Four Questions For CJEU

Involving a myriad of intriguing issues, the EU law tale of a Pakistani lady called Nazia Ahmed (NA) has been reported as [2013] UKUT 89 (IAC), [2014] EWCA Civ 995 and [2015] EWCA Civ 140. These days her case is simply known as Pending Case NA (C-115/15) and may hold the key to unlocking numerous doors in EU law.

Lees het uitgebreide artikel geschreven door een Brits/Pakistaanse jurist hier:  https://asadakhan.wordpress.com/2015/08/26/pending-case-na-c-11515-four-questions-for-cjeu/

De gestelde vragen zijn:


In this judgment, the Court of Appeal referred the following question to the CJEU:
Must a third country national ex-spouse of an EU citizen be able to show that their former spouse was exercising treaty rights in the host member state at the time of their divorce in order to retain a right of residence under article 13(2) of Directive 2004/38/EC?
 (....)
 
In light of the above issues, Lord Dyson MR, Sullivan and Sharp LJJ referred these three further questions to the CJEU:
(1) Does an EU citizen have a right to reside in a host member state under articles 20 and 21 of the TFEU in circumstances where the only state within the EU in which the citizen is entitled to reside is his state of nationality, but there is a finding of fact by a competent tribunal that the removal of the citizen from the host member state to his state of nationality would breach his rights under article 8 of the ECHR or article 7 of the CFR?
(2) If the EU citizen in (1) (above) is a child, does the parent having sole care of that child have a derived right of residence in the host member state if the child would have to accompany the parent on removal of the parent from the host member state?
(3) Does a child have a right to reside in the host member state pursuant to article 12 of Regulation 1612/68 EEC (now article 10 of Regulation 492/2011/EU) if the child’s EU citizen parent, who has been employed in the host member state, has ceased to reside in the host member state before the child enters education in that state?




Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

06 juli 2015

Duitse rechter stelt prejudiciële vragen over vervolging vanwege een geloof / religie


Request for a preliminary ruling from the Sächsisches Oberverwaltungsgericht (Germany) lodged on 30 March 2015 — Der Bundesbeauftragte für Asylangelegenheiten v N
(Case C-150/15)
Language of the case: German
Referring court
Sächsisches Oberverwaltungsgericht
Parties to the main proceedings
Applicant: Der Bundesbeauftragte für Asylangelegenheiten
Defendant: N
Other party: Federal Republic of Germany
Questions referred
1. Is Article 9(1)(a) in conjunction with Article 10(1)(b) of Directive 2011/95/EU 1 to be interpreted as follows:
a)    that a severe violation of the freedom of religion guaranteed by Article 10(1) CFREU (Charter of Fundamental Rights of the European Union) and Article 9(1) ECHR (European Convention on Human Rights) and thus an act of persecution under Article 9(1)(a) of the Directive must be assumed when religious acts or expressions of view that are mandated by a doctrine of faith that the applicant actively professes and which form a core element of the doctrine of faith or are based on the religious convictions of the applicant in the sense that they are a pillar of his religious identity, are prohibited by criminal law in the country of origin,
or
b)    is it required that an applicant who actively declares his belief in a particular doctrine of faith must further prove that core elements mandated as religious acts or as or expressions of view by the doctrine of faith, which represent a prohibited religious activity subject to criminal prosecution in his country of origin, are ‘particularly important’ for the preservation of his religious identity and in this sense are ‘essential’?
2. Is Article 9(3) in conjunction with Article 2(d) of Directive 2011/95/EU to be interpreted as follows:
that in order to determine a well-founded fear of being persecuted and a real risk of being persecuted or subjected to inhuman or degrading treatment or punishment by one of the actors specified in Article 6 of Directive 2011/95/EU, with regard to religious acts or expressions of view that are mandated by a doctrine of faith that the applicant actively professes and are a core element of the doctrine of faith or are based on the religious convictions of the applicant in the sense that they are a pillar of his religious identity, and are prohibited by criminal law in the country of origin,
a)    it is necessary to evaluate the relationship by comparing the number of members of the applicant’s faith who practice their faith despite the prohibition to the number of actual acts of persecution of these acts of faith in the applicant’s country of origin, including any possible uncertainties or unknowns regarding governmental enforcement practices,
or
b)    it is sufficient if, in the enforcement of the criminal law in the country of origin, the actual application of the laws threatening prosecution of religious acts or expressions of view that are mandated by a doctrine of faith that the applicant actively professes and which form a core element of the doctrine of faith or are based on the religious convictions of the applicant in the sense that they are a of particular importance for his religious identity can be proved?
3. Is a provision of national administrative law under which a trial court is bound by the legal judgment of the court of third instance (here: Section 144(6) VwGO (Verwaltungsgerichtsordnung) [Administrative Court Procedure Act]) compatible with the principle of the primacy of EU law if the trial court wishes to interpret a standard in EU law differently to the court of third instance but, even after implementation of a preliminary ruling procedure pursuant to Article 267(2) TFEU, is precluded from applying this interpretation of EU law by national law binding the court to the legal analysis of the court of third instance?
____________
____________
1 Directive 2011/95/EU of the European Parliament and of the Council of 13 December 2011 on standards for the qualification of third-country nationals or stateless persons as beneficiaries of international protection, for a uniform status for refugees or for persons eligible for subsidiary protection, and for the content of the protection granted (OJ L 337, p. 9).





Interessant artikel? Deel het eens met uw netwerk en help mee met het verspreiden van de bekendheid van dit blog. Er staan wellicht nog meer artikelen op dit weblog die u zullen boeien. Kijk gerust eens rond. Zelf graag wat willen plaatsen? Mail dan webmaster@vreemdelingenrecht.com In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

03 mei 2013

New referrals to the EU Court of Justice on Directive 2004/38 from Austria, the Netherlands, Sweden and the UK



Dit blog, http://blogs.kent.ac.uk/eu-rights-clinic/, op het gebied van het EU-recht door onder meer de Universiteit van Kent heeft vandaag een interessant stuk geplaatst over verwijzingen naar het EU hof.



New referrals to the EU Court of Justice on Directive 2004/38 from Austria, the Netherlands, Sweden and the UK

The Court of Justice has registered a number of requests for a preliminary ruling on the interpretation of Directive 2004/38 on the rights of EU citizens and their family members to reside in the EU.

 Do Female Workers Lose Their Status as Workers When They Leave Work to Look After Their Children?

 Does the Right to Return Home under the Singh and Eind Cases Extend to Recipients of Services?

 Does Carpenter Extend to Cross-Border Employees?

 Does a special non-contributory benefit under Regulation 883/2004 consist in social assistance within the meaning of Directive 2004/38?

Can Member States require that children over 21 years old demonstrate they have taken all necessary measures not to remain dependent on their EU parents? 

For the background of this cases visit the webblog here http://blogs.kent.ac.uk/eu-rights-clinic/2013/04/29/new-referrals-to-the-eu-court-of-justice-on-directive-200438-from-austria-the-netherlands-sweden-and-the-uk/?goback=.gmp_1624427.gde_1624427_member_237827963

Voor de achtergronden van deze prejudiciële vragen lees het uitgebreide artikel op het weblog: http://blogs.kent.ac.uk/eu-rights-clinic/2013/04/29/new-referrals-to-the-eu-court-of-justice-on-directive-200438-from-austria-the-netherlands-sweden-and-the-uk/?goback=.gmp_1624427.gde_1624427_member_237827963



-------------------------- Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share
In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak. Wilt u zelf wat overnemen van dit weblog. Dat mag. Zet er alleen even een link bij naar het desbetreffende artikel zodat mensen niet alleen dat wat u knipt en plakt kunnen lezen maar dat ook kunnen doen in de context.

26 maart 2013

Rechtbank stelt prejudiciële vragen aan Europese Hof van Justitie in Dublin zaak (uitspraak)

LJN: BZ5462, Rechtbank 's-Gravenhage , 11/19925
Datum uitspraak: 22-03-2013
Datum publicatie: 25-03-2013


2.5.5 In het onderhavige geding doet zich de vraag voor of het bestreden besluit dient te worden getoetst aan artikel 14 Vo. 343/2003, nu in beroep (anders dan in de bestuurlijke fase) niet door eiser is aangevoerd dat het besluit met deze bepaling in strijd is. Naar nationaal recht is dan voor toetsing door de rechter alleen plaats (en móet deze toetsing ook geschieden) als het gaat om een bepaling van openbare orde (zoals de bepalingen betreffende toedeling van bestuurlijke bevoegdheid en betreffende de toegang tot de rechter). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) heeft in haar uitspraak van 26 januari 2011, LJN BP2536, uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juni 2007, C-222 t/m 225/05 (Van der Weerd e.a.), afgeleid dat het Unierecht de nationale rechter niet verplicht de rechtmatigheid van een bestuurshandeling ambtshalve te toetsen aan een bepaling van het Unierecht, omdat het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel dit niet vereisen. Dit uitgangspunt komt de rechtbank in zijn algemeenheid juist voor, maar daarmee is nog niet zeker dat uit materiële bepalingen van het Unierecht niet de plicht voortvloeit voor de rechter om aan die materiële bepalingen ambtshalve te toetsen. Juist waar sprake is van een fundamenteel ongelijke positie van betrokkenen kan die plicht uit het Unierecht voortvloeien. Daarenboven heeft het Hof in zijn latere arrest van 4 oktober 2012, C-249/11 (Byankov), laten zien dat in het belang van de doeltreffendheid van het Unierecht de procedurele autonomie van de lidstaten soms wél moet wijken.
Een toetsing aan artikel 14, aanhef en onder a, Vo. 343/2003 in samenhang gelezen met artikel 5, tweede lid, Vo. 343/2003 kan voor het onderhavige geding van beslissend gevolg zijn, nu verweerder zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt stelt dat aan toepassing van deze bepaling niet kan worden toegekomen, omdat op 23 mei 2011 de gezinsleden van eiser een afwijzende beschikking hebben ontvangen en meergenoemd artikel 14 alleen van toepassing is wanneer nog geen beslissing is genomen op de aanvraag van de gezinsleden van betrokkene. Echter, volgens artikel 5, tweede lid, Vo. 343/2003 moet bij de toepassing van de criteria van hoofdstuk 3 van de verordening (waartoe artikel 14 behoort) worden uitgegaan van de situatie op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indient. Naar door de rechtbank in overweging 2.5.3 is vastgesteld (en blijkens het bestreden besluit) viel dit tijdstip op 13 april 2011, toen nog niet op de aanvraag van eisers echtgenote en de kinderen was beslist.
Er is daarom aanleiding aan het Hof van Justitie te vragen of het in de omstandigheden van dit geding, waar een evidente schending van het Unierecht lijkt te bestaan die voor de toekomst gevolgen zal blijven hebben en waar partijen over een strijdpunt in de bestuurlijke fase standpunten hebben uitgewisseld waarop zij in rechte niet zijn teruggekomen maar waarop eiser in rechte ook niet meer uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan, in strijd is met het Unierecht als de rechter vanwege het verbod op ambtshalve toetsing aan dat geschilpunt voorbijgaat.

2.5.6 Verweerder heeft geweigerd toepassing te geven aan artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 en artikel 3, tweede lid, Vo. 343/2003. Eisers gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de in dat verband tegen de bestreden beslissing aangevoerde motiveringsklacht meer materieel moet worden verstaan, in de zin dus dat de beslissing op dit punt niet rust op gronden die haar inhoudelijk kunnen dragen. Verweerder heeft dit standpunt bestreden en zich daarvoor beroepen op de beslissingsruimte die de genoemde artikelen hem laten. Het ter zake gevoerde beleid houdt in dat verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen gebruik maakt van de mogelijkheid om de behandeling van een asielverzoek aan zich te trekken. Daarbij wordt de omstandigheid dat gezinsleden van de asielzoeker, voor wiens asielverzoek een andere lidstaat verantwoordelijk is, in Nederland verblijven alleen relevant geacht als die gezinsleden asielzoekers zijn en is het bestaan van een echtelijke relatie of een gezinsband op zich niet voldoende. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat op de asielverzoeken van eisers echtgenote en de kinderen al is beslist. Ook heeft verweerder bestreden dat van een afhankelijkheid, in de zin van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/3003, tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende echtgenote en de kinderen sprake is. Van zeer bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor het toepassen van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 of artikel 3, tweede lid, Vo. 343/2003 of voor een afwijking van het in deze gevoerde beleid is niet gebleken, aldus verweerder. Desgevraagd heeft verweerder de mogelijkheid verworpen dat uit de doelstellingen van de verordening, in het bijzonder uit het zeer grote belang dat de verordening blijkens de punten 6 en 7 van de considerans en de artikelen 6, 7 en 8 toekent aan de eenheid van het gezin, kan voortvloeien dat de hem in de verordening gelaten beoordelingsruimte wordt beperkt of zelfs tot nul wordt gereduceerd.

De rechtbank is van oordeel dat de hier opgeworpen vragen inmiddels in de jurisprudentie grotendeels hun beantwoording hebben gekregen.
Bij haar uitspraak van 30 november 2012, LJN BY5543, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak beslist dat verweerders beleid, voorzover daarin is bepaald dat hereniging op humanitaire gronden louter aan de orde kan zijn indien het reeds hier te lande verblijvende gezins- of familielid (nog) asielzoeker is, een te beperkte uitleg geeft aan artikel 15, eerste en tweede lid, Vo. 343/2003. Voor dat standpunt heeft de Afdeling bestuursrechtspraak zich mede gebaseerd op punt 6 van de considerans van de meergenoemde verordening.
In zijn arrest van 6 november 2012, C-245/11 (K tegen Bundesasylamt Oostenrijk), heeft het Hof van Justitie beslist dat artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 mede ziet op situaties als die van eiser en zijn gezin, die zich reeds op het grondgebied van Nederland bevinden en dus reeds herenigd zijn, waarbij de vraag is of Nederland ervoor dient te zorgen dat zij samen kunnen blijven. Die uitlegging strookt volgens het Hof met artikel 3, tweede lid, Vo. 343/2003 en is de meest geschikte om de nuttige werking van artikel 15, tweede lid, te verzekeren (overwegingen 30 en 31). Ook oordeelde het Hof met een beroep op punt 7 van de considerans van de verordening dat artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 van toepassing is, ongeacht of de asielzoeker afhankelijk is van de in een lidstaat verblijvende gezins- of familieleden of andersom (overwegingen 35 en 36). Wanneer zich een situatie van afhankelijkheid voordoet die kan vallen onder artikel 15, tweede lid, Vo.343/2003, moet de (niet-verantwoordelijke) lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokkenen zich bevinden ("normaliter") ervoor zorgen dat deze personen samen kunnen blijven, als in het land van herkomst familiebanden bestonden. Deze verplichting moet aldus worden opgevat dat een lidstaat slechts ervan kan afwijken, indien een dergelijke afwijking gerechtvaardigd is vanwege het bestaan van een uitzonderlijke situatie (overwegingen 44 en 46).

De genoemde uitspraken in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beslissing niet rust op gronden die haar kunnen dragen, als er sprake zou zijn van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn gezinsleden. In dat geval is het immers niet eiser die zeer bijzondere omstandigheden zou hebben moeten aanvoeren, maar verweerder die, om een afwijking van de verplichting om eiser en zijn gezin bijeen te houden te rechtvaardigen, het bestaan van een uitzonderlijke situatie heeft aan te tonen.
De afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de overige leden van zijn gezin is door verweerder bestreden. Voorzover uit de gedingstukken blijkt is zij door eiser onderbouwd met de stellingen dat zijn echtgenote niet alléén voor de verzorging en opvoeding van de kinderen kan zorgdragen en dat zijn gezin hem nodig heeft (voornemen, p. 3) en dat het asielverzoek van eisers echtgenote afhankelijk is van eisers asielverzoek (zwaarwegend advies van 7 juni 2011). Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of van een afhankelijkheid in de zin van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 reeds sprake is in de omstandigheden van het geding, dat wil zeggen als het bij de gezinsleden gaat om een jonge vrouw zonder enige opleiding, afkomstig uit Afghanistan, die wordt vergezeld door twee kinderen van thans 5 ½ en 3 jaar die te haren laste komen en voor wie zij bij de verzorging en opvoeding geen beroep kan doen op anderen dan eiser als haar echtgenoot en vader van de kinderen, terwijl voorts op haar asielaanvraag door verweerder in afwijzende zin is beslist omdat haar relaas geheel ongeloofwaardig is geacht en dat relaas gestaafd kan worden met de verklaringen van eiser en de door hem meegebrachte (kopieën van) documenten.

2.6 Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.5 en 2.5.6 is er aanleiding de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2.6.1 Is het in de omstandigheden van dit geding, waar een evidente schending van het Unierecht lijkt te bestaan die voor de toekomst gevolgen zal blijven hebben en waar partijen over de toepasselijkheid van artikel 14 Vo. 343/2003 in de bestuurlijke fase standpunten hebben uitgewisseld waarop zij in rechte niet zijn teruggekomen maar waarop eiser in rechte ook geen uitdrukkelijk beroep meer heeft gedaan, in strijd met het Unierecht als de rechter vanwege het nationaalrechtelijke verbod op ambtshalve toetsing aan dat punt voorbijgaat?
2.6.2 Is van een afhankelijkheid in de zin van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 reeds sprake in de omstandigheden van het geding, dat wil zeggen als het bij de gezinsleden gaat om een jonge vrouw zonder enige opleiding, afkomstig uit Afghanistan, die wordt vergezeld door twee kinderen van thans 5 ½ en 3 jaar die te haren laste komen en voor wie zij bij de verzorging en opvoeding geen beroep kan doen op anderen dan eiser als haar echtgenoot en vader van de kinderen, terwijl voorts op haar asielaanvraag door verweerder in afwijzende zin is beslist omdat haar relaas geheel ongeloofwaardig is geacht en dat relaas gestaafd kan worden met de verklaringen van eiser en de door hem meegebrachte (kopieën van) documenten?

2.7 De rechtbank behoudt zich iedere andere beslissing in het beroep van eiser voor en houdt de verdere behandeling van eisers beroep aan tot nadat op het verzoek om beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie zal zijn beslist.
  


Bron: rechtspraak.nl





-------------------------- Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share
In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak.

19 januari 2013

Prejudiciële vragen gesteld door Duitse rechter over Dublin procedure

Parties to the main proceedings
Applicant: Federal Republic of Germany
Defendant: Kaveh Puid

Questions referred
1. Is the first sentence of Article 3(2) of Regulation 343/2003, ( 1 ) pursuant to which a Member State is entitled to examine an asylum application made to it which, under Article 3(1) of the regulation, another Member State is responsible for (‘the Member State assuming responsibility’), in derogation from that responsibility (the so-called ‘right to assume responsibility’), to be interpreted as meaning that the duty of a Member State to exercise the right granted to it under that provision to the benefit of asylum-seekers can also be inferred from reasons not directly associated with the asylum-seeker himself or other particularities of an individual case, but which result from a situation in the Member State assuming responsibility which poses a threat to the fundamental rights of asylum- seekers under the Charter of Fundamental Rights of the European Union (‘Charter of Fundamental Rights’)?

2. If the first question should be answered in the affirmative:
Does the case where the Member State assuming responsibility has failed to satisfy in a serious manner and for an uncertain period of time one or several of the requirements laid down in Council Directive 2003/9/EC of 27 January 2003 laying down minimum standards for the reception of asylum-seekers (OJ 2003 L 31, p. 18) and Council Directive 2005/85/EC of 1 December 2005 on minimum standards on procedures in Member States for granting and withdrawing refugee status (OJ 2005 L 326, p. 13) provide relevant grounds for a Member State to be required to assume responsibility as a result of the situation in the Member State required to assume responsibility with a view to protecting the fundamental rights in Article 3(1), Article 4, Article 18, Article 19(2) and Article 47 of the Charter of Fundamental Rights?

3. If the second question should be answered in the negative:
Is there a duty on the part of the Member States to exercise their right under the first sentence of Article 3(2) of Regulation 343/2003 in view of the guarantees laid down in the Charter of Fundamental Rights referred to above at any rate if, in the Member State assuming responsibility, particularly serious deficiencies exist which could fundamentally compromise the procedural guarantees for asylum-seekers or pose a threat to the existence or the physical integrity of the transferred asylum-seeker?

4. If either the second or third question should be answered in the affirmative:
Does an enforceable personal right on the part of the asylum-seeker to force a Member State to assume responsibility result from the duty of the Member States to exercise their right under the first sentence of Article 3(2) of Regulation 343/2003?

( 1 ) Council Regulation (EC) No 343/2003 of 18 February 2003 establishing the criteria and mechanisms for determining the Member State responsible for examining an asylum application lodged in one of the Member States by a third-country national (OJ 2003 L 50, p. 1).

Vindplaats: http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ%3AC%3A2011%3A095%3A0003%3A0004%3Aen%3APDF





Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share

Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...