Datum uitspraak: 22-03-2013
Datum publicatie: 25-03-2013
2.5.5 In het onderhavige geding doet zich de vraag voor of het bestreden besluit dient te worden getoetst aan artikel 14 Vo. 343/2003, nu in beroep (anders dan in de bestuurlijke fase) niet door eiser is aangevoerd dat het besluit met deze bepaling in strijd is. Naar nationaal recht is dan voor toetsing door de rechter alleen plaats (en móet deze toetsing ook geschieden) als het gaat om een bepaling van openbare orde (zoals de bepalingen betreffende toedeling van bestuurlijke bevoegdheid en betreffende de toegang tot de rechter). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) heeft in haar uitspraak van 26 januari 2011, LJN BP2536, uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 juni 2007, C-222 t/m 225/05 (Van der Weerd e.a.), afgeleid dat het Unierecht de nationale rechter niet verplicht de rechtmatigheid van een bestuurshandeling ambtshalve te toetsen aan een bepaling van het Unierecht, omdat het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel dit niet vereisen. Dit uitgangspunt komt de rechtbank in zijn algemeenheid juist voor, maar daarmee is nog niet zeker dat uit materiële bepalingen van het Unierecht niet de plicht voortvloeit voor de rechter om aan die materiële bepalingen ambtshalve te toetsen. Juist waar sprake is van een fundamenteel ongelijke positie van betrokkenen kan die plicht uit het Unierecht voortvloeien. Daarenboven heeft het Hof in zijn latere arrest van 4 oktober 2012, C-249/11 (Byankov), laten zien dat in het belang van de doeltreffendheid van het Unierecht de procedurele autonomie van de lidstaten soms wél moet wijken.
Een toetsing aan artikel 14, aanhef en onder a, Vo. 343/2003 in samenhang gelezen met artikel 5, tweede lid, Vo. 343/2003 kan voor het onderhavige geding van beslissend gevolg zijn, nu verweerder zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt stelt dat aan toepassing van deze bepaling niet kan worden toegekomen, omdat op 23 mei 2011 de gezinsleden van eiser een afwijzende beschikking hebben ontvangen en meergenoemd artikel 14 alleen van toepassing is wanneer nog geen beslissing is genomen op de aanvraag van de gezinsleden van betrokkene. Echter, volgens artikel 5, tweede lid, Vo. 343/2003 moet bij de toepassing van de criteria van hoofdstuk 3 van de verordening (waartoe artikel 14 behoort) worden uitgegaan van de situatie op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indient. Naar door de rechtbank in overweging 2.5.3 is vastgesteld (en blijkens het bestreden besluit) viel dit tijdstip op 13 april 2011, toen nog niet op de aanvraag van eisers echtgenote en de kinderen was beslist.
Er is daarom aanleiding aan het Hof van Justitie te vragen of het in de omstandigheden van dit geding, waar een evidente schending van het Unierecht lijkt te bestaan die voor de toekomst gevolgen zal blijven hebben en waar partijen over een strijdpunt in de bestuurlijke fase standpunten hebben uitgewisseld waarop zij in rechte niet zijn teruggekomen maar waarop eiser in rechte ook niet meer uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan, in strijd is met het Unierecht als de rechter vanwege het verbod op ambtshalve toetsing aan dat geschilpunt voorbijgaat.
2.5.6 Verweerder heeft geweigerd toepassing te geven aan artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 en artikel 3, tweede lid, Vo. 343/2003. Eisers gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de in dat verband tegen de bestreden beslissing aangevoerde motiveringsklacht meer materieel moet worden verstaan, in de zin dus dat de beslissing op dit punt niet rust op gronden die haar inhoudelijk kunnen dragen. Verweerder heeft dit standpunt bestreden en zich daarvoor beroepen op de beslissingsruimte die de genoemde artikelen hem laten. Het ter zake gevoerde beleid houdt in dat verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen gebruik maakt van de mogelijkheid om de behandeling van een asielverzoek aan zich te trekken. Daarbij wordt de omstandigheid dat gezinsleden van de asielzoeker, voor wiens asielverzoek een andere lidstaat verantwoordelijk is, in Nederland verblijven alleen relevant geacht als die gezinsleden asielzoekers zijn en is het bestaan van een echtelijke relatie of een gezinsband op zich niet voldoende. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat op de asielverzoeken van eisers echtgenote en de kinderen al is beslist. Ook heeft verweerder bestreden dat van een afhankelijkheid, in de zin van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/3003, tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende echtgenote en de kinderen sprake is. Van zeer bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor het toepassen van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 of artikel 3, tweede lid, Vo. 343/2003 of voor een afwijking van het in deze gevoerde beleid is niet gebleken, aldus verweerder. Desgevraagd heeft verweerder de mogelijkheid verworpen dat uit de doelstellingen van de verordening, in het bijzonder uit het zeer grote belang dat de verordening blijkens de punten 6 en 7 van de considerans en de artikelen 6, 7 en 8 toekent aan de eenheid van het gezin, kan voortvloeien dat de hem in de verordening gelaten beoordelingsruimte wordt beperkt of zelfs tot nul wordt gereduceerd.
De rechtbank is van oordeel dat de hier opgeworpen vragen inmiddels in de jurisprudentie grotendeels hun beantwoording hebben gekregen.
Bij haar uitspraak van 30 november 2012, LJN BY5543, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak beslist dat verweerders beleid, voorzover daarin is bepaald dat hereniging op humanitaire gronden louter aan de orde kan zijn indien het reeds hier te lande verblijvende gezins- of familielid (nog) asielzoeker is, een te beperkte uitleg geeft aan artikel 15, eerste en tweede lid, Vo. 343/2003. Voor dat standpunt heeft de Afdeling bestuursrechtspraak zich mede gebaseerd op punt 6 van de considerans van de meergenoemde verordening.
In zijn arrest van 6 november 2012, C-245/11 (K tegen Bundesasylamt Oostenrijk), heeft het Hof van Justitie beslist dat artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 mede ziet op situaties als die van eiser en zijn gezin, die zich reeds op het grondgebied van Nederland bevinden en dus reeds herenigd zijn, waarbij de vraag is of Nederland ervoor dient te zorgen dat zij samen kunnen blijven. Die uitlegging strookt volgens het Hof met artikel 3, tweede lid, Vo. 343/2003 en is de meest geschikte om de nuttige werking van artikel 15, tweede lid, te verzekeren (overwegingen 30 en 31). Ook oordeelde het Hof met een beroep op punt 7 van de considerans van de verordening dat artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 van toepassing is, ongeacht of de asielzoeker afhankelijk is van de in een lidstaat verblijvende gezins- of familieleden of andersom (overwegingen 35 en 36). Wanneer zich een situatie van afhankelijkheid voordoet die kan vallen onder artikel 15, tweede lid, Vo.343/2003, moet de (niet-verantwoordelijke) lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokkenen zich bevinden ("normaliter") ervoor zorgen dat deze personen samen kunnen blijven, als in het land van herkomst familiebanden bestonden. Deze verplichting moet aldus worden opgevat dat een lidstaat slechts ervan kan afwijken, indien een dergelijke afwijking gerechtvaardigd is vanwege het bestaan van een uitzonderlijke situatie (overwegingen 44 en 46).
De genoemde uitspraken in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beslissing niet rust op gronden die haar kunnen dragen, als er sprake zou zijn van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn gezinsleden. In dat geval is het immers niet eiser die zeer bijzondere omstandigheden zou hebben moeten aanvoeren, maar verweerder die, om een afwijking van de verplichting om eiser en zijn gezin bijeen te houden te rechtvaardigen, het bestaan van een uitzonderlijke situatie heeft aan te tonen.
De afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en de overige leden van zijn gezin is door verweerder bestreden. Voorzover uit de gedingstukken blijkt is zij door eiser onderbouwd met de stellingen dat zijn echtgenote niet alléén voor de verzorging en opvoeding van de kinderen kan zorgdragen en dat zijn gezin hem nodig heeft (voornemen, p. 3) en dat het asielverzoek van eisers echtgenote afhankelijk is van eisers asielverzoek (zwaarwegend advies van 7 juni 2011). Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of van een afhankelijkheid in de zin van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 reeds sprake is in de omstandigheden van het geding, dat wil zeggen als het bij de gezinsleden gaat om een jonge vrouw zonder enige opleiding, afkomstig uit Afghanistan, die wordt vergezeld door twee kinderen van thans 5 ½ en 3 jaar die te haren laste komen en voor wie zij bij de verzorging en opvoeding geen beroep kan doen op anderen dan eiser als haar echtgenoot en vader van de kinderen, terwijl voorts op haar asielaanvraag door verweerder in afwijzende zin is beslist omdat haar relaas geheel ongeloofwaardig is geacht en dat relaas gestaafd kan worden met de verklaringen van eiser en de door hem meegebrachte (kopieën van) documenten.
2.6 Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.5 en 2.5.6 is er aanleiding de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
2.6.1 Is het in de omstandigheden van dit geding, waar een evidente schending van het Unierecht lijkt te bestaan die voor de toekomst gevolgen zal blijven hebben en waar partijen over de toepasselijkheid van artikel 14 Vo. 343/2003 in de bestuurlijke fase standpunten hebben uitgewisseld waarop zij in rechte niet zijn teruggekomen maar waarop eiser in rechte ook geen uitdrukkelijk beroep meer heeft gedaan, in strijd met het Unierecht als de rechter vanwege het nationaalrechtelijke verbod op ambtshalve toetsing aan dat punt voorbijgaat?
2.6.2 Is van een afhankelijkheid in de zin van artikel 15, tweede lid, Vo. 343/2003 reeds sprake in de omstandigheden van het geding, dat wil zeggen als het bij de gezinsleden gaat om een jonge vrouw zonder enige opleiding, afkomstig uit Afghanistan, die wordt vergezeld door twee kinderen van thans 5 ½ en 3 jaar die te haren laste komen en voor wie zij bij de verzorging en opvoeding geen beroep kan doen op anderen dan eiser als haar echtgenoot en vader van de kinderen, terwijl voorts op haar asielaanvraag door verweerder in afwijzende zin is beslist omdat haar relaas geheel ongeloofwaardig is geacht en dat relaas gestaafd kan worden met de verklaringen van eiser en de door hem meegebrachte (kopieën van) documenten?
2.7 De rechtbank behoudt zich iedere andere beslissing in het beroep van eiser voor en houdt de verdere behandeling van eisers beroep aan tot nadat op het verzoek om beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie zal zijn beslist.
Bron: rechtspraak.nl
--------------------------
Law blog
Tweet
In verband met geldwolven die denken geld te kunnen claimen op krantenartikelen die op een blog als deze worden geplaatst maar na meestal een dag voor de krantenlezers aan leeswaardigheid hebben ingeboet terwijl wij vreemdelingenrecht specialisten ze soms wel nog jaren gebruiken om er een kopie van te maken voor een zaak ga ik over tot het plaatsen van alleen het eerste stukje. Ja ik weet het: de kans dat u doorklikt is geringer dan wanneer het hele artikel hier staat en een kopie van het orgineel maken handig kan zijn voor uw zaak.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten