Posts tonen met het label Europees recht. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Europees recht. Alle posts tonen

17 september 2017

Uitspraak: Kan het niet stellen van prejudiciële vragen door Hoge Raad onrechtmatig zijn met als gevolg overheidsaansprakelijkheid?



Rb De Haag 6/9/17 Onrechtmatige rechtspraak/Overheidsaansprakelijkheid https://lnkd.in/gypyUP3 . Kan het niet stellen van prejudiciële vragen door Hoge Raad onrechtmatig zijn met als gevolg overheidsaansprakelijkheid? Belangrijk criterium "voldoende gekwalificeerde schending (Europees)recht". Gezien specifieke karaker rechtspraak en rechtszekerheid zal het om uitzonderlijke gevallen gaan aldus Rb. Stellen prejudiciële vragen door hoogste nationale rechter in principe verplicht. Zijn echter uitzonderingen op. Spelen hier volgens Rb. I.c. geen verplichting, maar HR kon wel prejudiciële vragen stellen. Dan zekere mate beoordelingsvrijheid. HR binnen bandbreedte jurisprudentie Europees Hof van Justitie gebleven. Geen voldoende gekwalificeerde schending aldus Rb.


ECLI:NL:RBDHA:2017:10316

Instantie Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak 06-09-2017
Datum publicatie 12-09-2017
Zaaknummer C-09-514299-HA ZA 16-815
Rechtsgebieden Civiel recht
Bijzondere kenmerken Bodemzaak
Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie Overheidsaansprakelijkheid. Onrechtmatige rechtspraak door de Hoge Raad (in arrest van 31 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:145) ? Samengestelde prestatie. Zesde Richtlijn. HvJ 25 februari 1999 (C-349/96 Card Protection Plan). ‘Soortgelijke cultureel evenement’ in post 7 Bijlage H bij de Zesde Richtlijn. Geen prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ. Toetsing aan de criteria van het Köbler- arrest (HvJ van 30 september 20013, zaak C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513) leidt niet tot aansprakelijkheid van de Staat.
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Viditax (FutD), 14-09-2017
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2017:10316

5 De beoordeling

5.1. De in deze zaak te beantwoorden vraag is of het arrest van de HR onrechtmatig is jegens Yin Yang en of de Staat daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden. Het toetsingskader voor de beoordeling daarvan is – gelijk partijen ook tot uitgangspunt nemen – in het Köbler-arrest gegeven.
5.2. De Staat kan op grond van het Unierecht aansprakelijk zijn voor schendingen van het Unierecht door rechterlijke instanties. Voor aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak bestaande uit een schending van het EU-recht, moet voldaan zijn aan drie vereisten: (a) de geschonden regel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen, (b) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht en (c) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de benadeelde geleden schade. Deze voorwaarden gelden ook indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, met dien verstande dat er in dat geval slechts sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending indien de bedoelde rechterlijke instantie het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden.
5.3. Bij toepassing van het criterium van de ‘voldoende gekwalificeerde schending’ moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en de rechtszekerheid. Daarom kan een lidstaat, volgens het HvJ in het Köbler-arrest, alleen aansprakelijk worden gehouden voor schendingen van Unierecht door een hoogste rechter in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke Unierecht kennelijk heeft geschonden.
5.4. Om te bepalen of sprake is van een ‘kennelijke schending’, dient de nationale rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Die elementen zijn onder meer:
  1. de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel;
  2. de vraag of de schending opzettelijk is begaan;
  3. de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling;
  4. het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt; en
  5. schending van een verplichting om op grond van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen.
Het primaire aanknopingspunt voor de staatsaansprakelijkheid is schending van het materiële recht, en niet - althans niet in de eerste plaats - het ten onrechte niet prejudicieel verwijzen door deze rechter, ten aanzien waarvan Yin Yang in verband met haar subsidiaire grondslag ook een verwijt heeft geformuleerd.
5.5. De hoogste nationale rechter heeft een verplichting om op grond van artikel 267 VWEU een prejudiciële vraag te stellen indien een vraag van uitleg van Europees recht wordt opgeworpen en de rechter een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van zijn vonnis. Het is derhalve in beginsel aan de (hoogste) nationale rechter om te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is en hij er derhalve van kan afzien een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen (HvJ EU 9 september 2015, C-160/14, ECLI:EU:U:2015:565). Dit betekent dat de nationale rechter, ook de rechter van wiens uitspraken geen beroep openstaat, een zekere beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling of het stellen van een prejudiciële vraag in een specifiek geval nodig is (verg. Hof Den Haag 25 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2984 (piloten)). In zijn recente ‘Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures’, 2016/C 439/01, Publicatieblad van 25 november 2016 (de aanbeveling) heeft het HvJ deze uitgangspunten nog eens bevestigd.
Primair: oordeel HR ondeelbare prestatie is miskenning van het in het CPP-arrest gegeven maatstaf: gekwalificeerde schending?
5.6. De kern van het primaire geschil is gelegen in de vraag of – zoals Yin Yang stelt – sprake is van een gekwalificeerde schending van Unierecht door de HR zoals bedoeld in het Köbler-arrest. Dat is volgens Yin Yang aan de orde omdat de jurisprudentie van het HvJ geen ruimte laat om een prestatie die géén element van de samengestelde prestatie vormt als hoofdprestatie (of onderdeel daarvan) aan te wijzen. Voor zover Hof en HR hebben beoogd om het ter beschikking stellen van ontspanningsruimten als hoofdprestatie aan te merken hadden zij zich in dat verband tot dat element dienen te beperken, aldus Yin Yang, die betoogt dat het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak, wat daar verder ook van zij, in ieder geval objectief bezien geen element is van de samengestelde prestatie die zij levert. Yin Yang wijst op het CPP-arrest en het arrest van het HvJ van 11 juni 2009, zaak C-572/07, ECLI:EU:C:2009:365, RLRE Tellmer Property (hierna Tellmer Property Arrest).
5.7. Ter comparitie heeft Yin Yang haar standpunt dat sprake is van een gekwalificeerde schending nader toegelicht. Yin Yang stelt dat de HR heeft miskend dat had moeten worden onderzocht wat de aard is van de prestatie ‘het ter beschikking stellen van een kamer’. Hof en HR hebben deze stap overgeslagen en de drie prestaties direct als één andere prestatie gekwalificeerd: het gelegenheid geven tot seksueel vermaak. Het wezenlijke kenmerk bij het gebruik van een kamer is gelegen in het gebruik van de ruimte. De HR verliest volgens Yin Yang uit het oog dat bezoekers tegenover de entreeprijs slechts aanspraak kunnen maken op gebruikmaking van horeca- en saunavoorzieningen en van een kamer en dat Yin Yang met bezoekers op geen enkele wijze een verbintenis is aangegaan om voor seksueel vermaak zorg te dragen. De HR laat in overweging 3.4.3. van zijn arrest (zie 2.8.) na te onderzoeken of de passieve dienst van Yin Yang, die uit niet meer bestaat dan het ter beschikking stellen van kamers (Yin Yang stelt immers geen prostituees ter beschikking) als verhuur van onroerend goed kan worden gekwalificeerd dan wel als het verrichten van een dienst die voor een andere kwalificatie in aanmerking komt.
5.8. Naar het oordeel van de rechtbank valt in de beoordeling van de HR geen gekwalificeerde schending van het Unierecht - als bedoeld in het Köbler-arrest - te ontwaren. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.9.
Het vertrekpunt in de toepasselijke EU- normstelling is artikel 2 lid 1 Zesde Richtlijn. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd geeft de jurisprudentie van het HvJ slechts handvatten voor de beoordeling hoe een of meerdere prestaties vanuit BTW-oogpunt gekwalificeerd moet of moeten worden. Daarbij laat het Unierecht veel over aan de nationale rechter. Dit volgt onder andere uit het CPP-arrest. Daarin was de vraag aan de orde aan de hand van welk criterium, gelet op de bepalingen van de Zesde Richtlijn, meer bepaald artikel 2, sub 1, daarvan, moet worden uitgemaakt of een handeling uit BTW - oogpunt één enkele gemengde dienst dan wel twee of meer afzonderlijke diensten omvat. Het HvJ overwoog in het CPP-arrest
‘27. ... dat, gelet op de diversiteit van de handelstransacties, de vraag hoe het probleem in alle gevallen correct moet worden benaderd, niet afdoende kan worden beantwoord.
28. ... wanneer de betrokken handeling uit een serie elementen en handelingen bestaat, [dient]in de eerste plaats rekening te worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt.
29 Dienaangaande is het, gelet op de tweeledige omstandigheid, dat ingevolge artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn elke dienstverrichting normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, en dat de dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald teneinde de functionaliteit van het BTW - stelsel niet aan te tasten, van belang vast te stellen, wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn teneinde te bepalen of de belastingplichtige de consument, beschouwd als een modale consument, meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofddiensten dan wel één enkele dienst verleent.
30 Beklemtoond zij, dat er met name sprake is van één dienst ingeval een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een of meer andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een dienst moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofddienst, wanneer hij voor de klanten geen doel op zich is, doch een middel om de hoofddienst van de dienstverrichter zo aantrekkelijk
mogelijk te maken (arrest van 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, C-308/96 en C-94/97, Jurispr. blz. 1-6229, punt 24).
31 In die omstandigheden is het feit dat één prijs in rekening wordt gebracht, niet beslissend. Wanneer een dienstverrichter zijn klanten en uit verschillende elementen bestaande dienst verleent tegen betaling van één prijs, kan dit laatste er weliswaar voor pleiten dat het om één dienst gaat, doch (…)
32dat het aan de nationale rechter staat om aan de hand van bovenvermelde uitleggingselementen te bepalen, of handelingen als die van CPP vanuit BTW - oogpunt moeten worden geacht twee zelfstandige dienstverrichtingen te omvatten, namelijk een vrijgestelde verzekeringsdienst en een belastbare kaartregistratiedienst, dan wel of een van deze twee diensten de hoofddienst is waarbij de andere bijkomend is, zodat deze laatste het fiscale lot van de hoofddienst deelt.
5.10. Uit de bij het Tellmer Property Arrest behorende conclusie van de Advocaat Generaal kan worden afgeleid dat op basis van objectieve maatstaven moet worden onderzocht wat de kenmerkende elementen van een samengestelde prestatie zijn en dat eveneens op basis van objectieve maatstaven moet worden onderzocht of er sprake is van één samengestelde prestatie of aparte zelfstandige prestaties (randnummers 36 – 38 Conclusie).
5.11. Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt - anders dan Yin Yang stelt - niet een in elk opzicht duidelijk en ondubbelzinnig Unierechtelijk kader dat geen enkele ruimte laat voor interpretatie. Het EU-rechtskader bevat, zo blijkt ook uit de geciteerde overwegingen uit het CPP-arrest, open normen en laat veel ruimte aan de nationale rechter. Er is, in ‘Köbler-termen’, voor de beantwoording van de vraag in het onderhavige geschil, dan ook geen duidelijke en nauwkeurige regel of norm aan te wijzen die zou zijn geschonden. Yin Yang hééft overigens ook niet zo’n duidelijke en nauwkeurige regel aangewezen, die geschonden zou zijn, maar spreekt slechts in algemene zin over miskenning van EU-rechtspraak.
5.12. Voorts volgt uit onder andere r.o. 3.4.3. van het arrest dat de HR wel degelijk acht heeft geslagen op de open normen in de relevante EU- jurisprudentie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de HR de relevante EU- rechtspraak daarbij niet kennelijk onjuist toegepast en is hij, bij de beoordeling van het arrest van het Hof, binnen de grenzen van de, hem in de EU-rechtspraak gegeven, beoordelingsruimte gebleven.
5.13. In de eerste plaats heeft het Hof, anders dan Yin Yang stelt, wél onderzocht of het ter beschikking stellen van ontspanningsruimten als hoofdprestatie of als afzonderlijke prestatie kan worden aangemerkt. Zie de overwegingen 4.15 - 4.22 van het arrest van het Hof. Het Hof heeft dit beoordeeld tegen de achtergrond van en in overeenstemming met de relevante EU-jurisprudentie. Het Hof kwam tot de conclusie dat deze dienst van Yin Yang meer inhoudt dan enkel het verlenen van het recht een onroerende zaak te gebruiken. Daarbij betrok het Hof de entourage van de club en alle andere daar aanwezige faciliteiten, zoals de geboden horecadiensten en de seksuele diensten die door vrouwelijke bezoekers worden aangeboden. Het Hof concludeerde dat voor zover de activiteiten van Yin Yang betrekking hebben op het beschikbaar stellen van een ruimte, die activiteit op gaat in de hoofdprestatie, die naar het oordeel van het Hof, gelet op alle feiten en omstandigheden, bestaat uit het tegen vergoeding gelegenheid geven tot (seksueel) vermaak (arrest van het Hof, overweging 4.17 in samenhang met 4.21). De rechtbank merkt daarbij op dat een van de vastgestelde relevante feiten was dat Yin Yang een vergunning had voor het exploiteren van een seksinrichting in het pand.
5.14.
Deze door het Hof gemaakte afweging van feiten en omstandigheden is vervolgens gesanctioneerd door de HR met een verwijzing naar het - hiervoor besproken - relevante EU-beoordelingskader. In lijn daarmee heeft de HR overwogen dat in het oordeel van het Hof ligt besloten:
dat de gemiddelde afnemer van de door Yin Yang geboden dienstverlening deze zal opvatten als één hoofddienst, te weten het tegen betaling van de entreeprijs geboden krijgen van de mogelijkheid gebruik te maken van de seksuele diensten van de zich in het pand bevindende prostituees, en dat hij de overige dienstverlening als bijkomend zal opvatten, dat wil zeggen als niet meer dan middelen om de hoofdienst aantrekkelijk te maken’.
5.15. Daarmee is de beslissing van de HR, naar het oordeel van de rechtbank, geheel in lijn met de EU-normen. Van belang is of de prestatie voor de gemiddelde klant doel op zich is of middel om optimaal gebruik te maken van de hoofdprestatie en dat kan worden gesproken van één enkele prestatie wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert of verricht, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank laat deze norm toe dat afzonderlijke prestaties tot één ondeelbare economische prestatie worden ‘geherformuleerd’. Gelet hierop kan Yin Yang niet worden gevolgd in haar stelling dat de HR, door een prestatie die geen element van de samengestelde dienst vormt als hoofdprestatie aan te merken, op manifeste wijze een EU-norm zou hebben geschonden.
5.16. De HR vervolgt met de overweging dat de oordelen van het Hof geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en dat het oordeel van het Hof, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst, waarbij niet af doet dat de feitelijke seksuele handelingen niet door Yin Yang of haar personeel maar door zelfstandig werkende prostituees worden verricht. Naar het oordeel van de rechtbank blijft de HR ook met deze overweging geheel binnen de bandbreedte van de open normen die in de jurisprudentie van de HvJ geformuleerd zijn, waarbij immers bepaald is dat alle omstandigheden van het geval van belang zijn en het aan de nationale rechter staat om aan de hand van genoemde uitleggingselementen te bepalen, hoe handelingen vanuit BTW - oogpunt moeten worden gekwalificeerd.
5.17. De conclusie is dat de primaire grondslag geen doel treft, bij gebreke van een gekwalificeerde schending van Unierecht.

31 oktober 2012

VRAGEN AAN LUXEMBURG

Het Hof van Justitie in Luxemburg (HvJ EU) dreigt net als het Europese hof voor de rechten van de mens in Straatsburg (EHRM) te bezwijken onder zijn case load. Per 1 november geldt daarom een nieuw Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie in Luxemburg.
Het nieuwe Reglement richt zich op de wassende stroom prejudiciële vragen uit de 47 lidstaten. Van de 688 nieuwe zaken in 2011 bestond maar liefst 60% (423 zaken) uit dergelijke verwijzingsbeslissingen. Toch is het Hof, ondanks het groeiend aantal rechtszaken, er in geslaagd om de gemiddelde duur van de zaken aanzienlijk terug te brengen. Zo bedroeg de gemiddelde duur van behandeling van de prejudiciële verwijzingen 16,4 maanden in 2011, tegenover meer dan 25 maanden in 2003.
Het Reglement bevat nu een aparte derde Titel gewijd aan prejudiciële verwijzingen. Bedoeling daarvan is duidelijker te maken welke regels voor welke procedure bij het Hof gelden. Deels gaat het om codificatie van bestaande rechtspraak, zoals het nieuwe artikel 99 van het Reglement, over de actes clairs en éclairés:

Lees verder in her orginele artikel hier: http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Gerechtshoven/Amsterdam/OverHetGerechtshof/Publicaties/Documents/Nieuwsbrieven%20GCE%202012/Nieuwsbrief-GCE-Rechtspraak-Europa-2012-10.pdf



Law Blogs
Law blog
Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.



Bookmark and Share

16 april 2012

Court clarifies role of national courts when nationalprovision conflicts with European Union law (Uitspraak Eruopees Hof van Justitie)

Case C-282/10, Maribel Dominguez

Court clarifies role of national courts when national provision conflicts with European Union law



This reference for a preliminary ruling concerned the interpretation of Art. 7 of the Working Time Directive (Directive 2003/88)


The national court asked, inter alia, whether Art. 7 of the Working Time Directive must be interpreted as meaning that in proceedings between individuals a national provision which made entitlement to paid annual left conditional on a minimum period of actual work during the reference period, which was contrary to Art.7, must be disregarded.




The Court held that the question whether a national provision must be disapplied in as much as it conflicts with European Union law arose only if no compatible interpretation of that provision proves possible.


The Courtre iterated that when national courts applied domestic law they were bound to interpret it, so far as possible, in the light of the wording and the purposeof the directive concerned in order to achieve the result sought by the directive and consequently complied with Art. 288(3) TFEU.


 The Court held that this obligation to interpret national law in conformity with European Union lawwas inherent in the system of the Treaty on the Functioning of the European Union, since it permitted national courts, for the matters within their jurisdiction, to ensure the full effectiveness of European Union law when they determined the disputes before them (see, inter alia, Joined Cases C-397/01 to C-403/01 Pfeiffer and Others (2004);Joined Cases C-378/07 to C-380/07 Angelidaki and Others (2009);and Case C-555/07 Kücükdeveci (2010)).


Interpreting in conformity with EU law

The Court admitted that this principle of interpreting national law in conformity with European Union law had certain limitations. Thus the obligation on a national court to refer to the content of a directive when interpreting and applying the relevant rules of domestic law was limited by general principles of law and it could not serve as the basis for an interpretation of national law contra legem (seeCase C-268/06 Impact (2008).


In the dispute in the main proceedings, the national court stated that it had encountered such a limitation. According to that court, the first paragraph of Art.L. 223-2 of the Code du travail, which made entitlement to paid annual left conditional on a minimum of one month’s actual work during the reference period, was not amenable to an interpretation that was compatible with Art. 7of Directive 2003/88.


The Court of Justice clarified that the principle that national law must be interpreted in conformity with European Union law also required national courts to do whatever lies within their jurisdiction, taking the whole body of domestic law into consideration and applying the interpretative methods recognised by domesticlaw, with a view to ensuring that the directive in question was fully effective and achieving an outcome consistedent with the objective pursued by it (seeCase C-212/04 Adeneler and Others (2006)).


The Court pointed out that Article L. 223-4 of the Code du travail, which provided an exemption from the requirement of actual work during the reference period in respect of certain periods of absence from work, was an integral part of the domestic law to be taken into consideration by the French courts.


The Court held that if Art. L. 223-4 of the Code du travail were to be interpreted by the national court as meaning that a period of absence due to an accident on the journey to or from work must be treated as being equivalent to a period o fabsence due to an accident at work in order to give full effect to Art. 7 of Directive 2003/88, that court would not encounter the limitation as regards interpreting Art. L. 223-2 of the Code du travail in accordance with European Union law.


Art. 7 of Directive 2003/88 did not make any distinction between workers who were absenton sick left during the reference period and those who had actually worked in the course of that period. It followed that the right to paid annual left of a worker who was absent from work on health grounds during the reference period could not be made subject by a Member State to a condition concerning the obligation actually to have worked during that period. Thus, according to Art.7 of Directive 2003/88, any worker, whether he be on sick left during the reference period as a result of an accident at his place of work or elsewhere,or as the result of sickness of whatever nature or origin, could not have his entitlement to at least four weeks” paid annual left affected.


The Court thus concluded that it was for the national court to determine, taking the whole body of domestic law into consideration and applying the interpretative methods recognised by domestic law with a view to ensuring that Directive2003/88 was fully effective and achieving an outcome consistent with the objective pursued by it, whether it could found an interpretation of that law that allowed the absence of the worker due to an accident on the journey to or from work to be treated as being equivalent to one of the situations covered by that Article of the Code du travail.


Direct effect

In the event that such an interpretation was not possible, it was necessary to consider whether Art. 7(1) of Directive 2003/88 had a direct effect and, if so,whether Ms Dominguez might relied on that direct effect against the respondents in the main proceedings, in particular her employer, the CICOA, in view of their legal nature.


The Court reiterated that, whenever the provisions of a directive appear, so far as theirsubject-matter was concerned, to be unconditional and sufficiently precise,they might be relied upon before the national courts by individuals against the State where the latter had failed to implement the directive in domestic law by the end of the period prescribed or where it had failed to implement the directive correctly.


The Court held that Article 7 of Directive 2003/88 fulfils those criteria as it imposed on Member States, in unequivocal terms, a precise obligation as to the result to be achieved that was not coupled with any condition regarding application of the rule laid down by it, which gave every worker entitlement to at least four weeks” paid annual left.


According to the Court, even though Art. 7 of Directive 2003/88 left the Member States adegree of latitude when they adopted the conditions for entitlement to, and granting of, the paid annual left which it provided for, that did not alter the precise and unconditional nature of the obligation laid down in that Article .


Since Art.7(1) of Directive 2003/88 fulfilled the conditions required to produce a directeffect, it should also be noted that the CICOA, one of the two respondents inthe main proceedings and Ms Dominguez’s employer, was a body operating in thefield of social security.


Horizontal direct effect

It was true that the Court had consistently held that a directive could not of itself impose obligations on an individual and could not therefore be relied on as such against an individual (see, inter alia, Case C-91/92 FacciniDori (1994) ; Case C-192/94 El Corte Inglés (1996) ).

The Courthowever recalled that where a person was able to rely on a Directive as against an individual but as against the State he might do so regardless of thecapacity in which the latter was acting, whether as employer or as public authority. In either case it was necessary to prevent the State from taking advantage of its own failure to comply with European Union law (see, interalia, Case 152/84 Marshall (1986); Case C-188/89 Fosterand Others (1990); and Case C-343/98 Collino and Chiappero (2000)).


The Court thus held that the entities against which the provisions of a directive that were capable of having direct effect might be relied upon included a body,whatever its legal form, which had been made responsible, pursuant to a measure adopted by the State, for providing a public service under the control of the State and had for that purpose special powers beyond those which result fromthe normal rules applicable in relations between individuals (see, inter alia, CaseC-356/05 Farrell (2007)).


Liability

The Court concluded that even a clear, precise and unconditional provision of a directive seeking to confer rights or impose obligations on individuals could not of itself applied in proceedings exclusively between private parties. In such a situation, the party injured as a result of domestic law not being in conformity with European Union law could none the less relied on the judgmentin Joined Cases C-6/90 and C-9/90 Francovich and Others (1991) in order to obtain, if appropriate, compensation for the loss sustained.
 



Law Blogs
Law blog Klik op +1 als u dit een interessant artikel vindt en Google zal het dan beter zichtbaar maken in de zoekresultaten.

19 maart 2010

Zomercursus Europees Immigratie- en Asielrecht in Brussel

Ingezonden door mr Adang:

Ladies and Gentlemen,

Dear Friends,



I have the honour, on behalf of the Odysseus Academic Network and our members coming from all the States of the European Union, to inform you about the 10th edition of our Summer School on Immigration and Asylum Policy of the European Union, which we have organised for the last nine years and will again take place in Brussels University (U.L.B.) from 28 June to 9 July 2010.



I have also the pleasure to inform you of the 5th edition of our one-year programme that we have launched in September 2006. The continued success since 2001 of our Summer School which each year attracts more than 120 persons coming from the whole of the European Union and beyond and the growing demand for education on this subject, have indeed encouraged us to propose a Certificate course aimed at the acquisition of an in-depth knowledge of European Law on Immigration and Asylum in order to train genuine specialists in this developing branch of Community law.



You will find all the information about these two programmes in annex and on our website http://www.ulb.ac.be/assoc/odysseus/



As our Summer School, the Certificate is entirely self-financed and so we would be very grateful if you could help us promote its existence. All you need to do therefore is just to forward the present message to any persons who might be interested in these programmes or to send us their details or a file to odysseus@ulb.ac.be



On behalf of the Odysseus Academic Network, I hope to have the pleasure to meet you at the Summer School or Certificate or to have the possibility to rely upon your kind support for the promotion of both programmes as largely as possible.



Yours sincerely,



Prof. Philippe DE BRUYCKER

Coordinator of the Odysseus Academic Network

19 oktober 2009

Vacature: Promovendus Bestuursrecht (1,0 fte)

Faculteit der Rechtsgeleerdheid
Maximum Salaris: € 2.379,- bruto/maand
Vacaturenummer: 22.05.09
Sluitingsdatum: 01-11-2009

Functie-omschrijving
Als promovendus verricht u promotie-onderzoek naar de intrekking en wijziging van beschikkingen. De raakvlakken met het relevante Europese recht (EVRM en EU-recht) hebben uw aandacht. De nadere invulling van het onderzoek zal in overleg plaatsvinden. Het onderzoek mondt uit in een dissertatie.
Tevens bent u belast met het verzorgen van werkgroeponderwijs en het afnemen van tentamens. Uw onderwijswerkzaamheden concentreren zich op het onderwijs in de bachelorfase.

Functie-eisen
U heeft uw studie Nederlands recht met goede resultaten afgerond, bij voorkeur in de staats- en bestuursrechtelijke richting. U heeft een bovengemiddelde belangstelling voor algemeen bestuursrechtelijke vraagstukken. Uw schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid is uitstekend. Tevens beschikt u over goede didactische en contactuele vaardigheden. Onderwijservaring en/of relevante publicaties strekken tot aanbeveling.

Organisatie
De vaksectie Bestuursrecht van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Radboud Universiteit verzorgt het bestuurs- en bestuursprocesrechtelijke onderwijs in de bachelor- en masterfase van de opleidingen Nederlands Recht en Internationaal en Europees recht. Het onderzoek wordt verricht binnen het onderzoekcentrum voor Staat en Recht in het kader van het programma Grondslagen van publiekrecht.
Website: http://www.ru.nl/rechtsgeleerdheid

Arbeidsvoorwaarden
Aanstelling: 1,0 fte
Maximum salarisbedrag per maand op basis van een fulltime aanstelling: € 2.379,- bruto/maand
Relevante werkervaring kan een toeslag op het salaris bieden.
Salarisschaal: 10

Aanvullende arbeidsvoorwaarden
Een dagtaakomvang van 0,8 fte is bespreekbaar.
De totale duur van het onderzoeksproject is 5 jaar (bij omvang van 0,8 fte 6 jaar). Conform het universitaire beleid wordt u in eerste instantie een arbeidsovereenkomst voor anderhalf jaar aangeboden.

De Radboud Universiteit Nijmegen kent een vakantie-uitkering van 8% en bijna een volledige 13e maand.

Additionele informatie verkrijgbaar bij
Prof.mr. R.J.N. Schlössels, hoogleraar Staats- en Bestuursrecht
Telefoon: 024 3612510, 046 4862120
E-mail: r.schlossels@jur.ru.nl

Solliciteren
U kunt uw sollicitatie (vermeld het vacaturenummer 22.05.09) voor 01-11-2009 -bij voorkeur per e-mail- sturen naar:

Radboud Universiteit Nijmegen, Dienst P&O
Postbus 7005, 6503 GM NIJMEGEN
Telefoon: 024 3611173
E-mail: vacatures@dpo.ru.nl

Bron: http://www.ru.nl/vacaturedetails?recid=496542



Aanbevolen post

Wytzia Raspe over vluchtelingen, AZC’s, cruiseschepen en mensensmokkelaars

Mr. van de week is Wytzia Raspe. Zij is 25 jaar jurist vreemdelingenrecht in allerlei verschillende rollen. Sinds 2005 schrijft en blogt z...